Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Bijlage VII. Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.Evenals de Maatschappij in haar geheel heeft de Commissie in het bijzonder een groot verlies geleden door den dood van den Heer Fruin. In Oct. 1859 was hij tot lid der Commissie verkozen. Bijna veertig jaren heeft hij dus tot haar behoord. Daar hij de vergaderingen getrouw bijwoonde en een belangrijk aandeel nam in de werkzaamheden, valt licht te begrijpen, dat zijn heengaan in den boezem der Commissie diep wordt betreurd. De vergaderingen werden geregeld gehouden. De Heer Fockema Andreae bekleedde den voorzittersstoel. De Heer Pijper trad als secretaris op. De Heer Koolemans Beynen, ofschoon in den loop des jaars naar 's-Gravenhage vertrokken, bleef onze bijeenkomsten bijwonen, evenals de Heer Telting, reeds bij zijne toetreding te 's-Gravenhage woonachtig. De Commissie beraadslaagde over het voorloopige plan eener uitgave van een Historischen Atlas voor Nederland, hetwelk aan haar oordeel werd onderworpen. Op uitnoodiging van het Bestuur der Maatschappij bracht de Commissie advies uit over een verzoek van het Bestuur van het Historisch Genootschap te Utrecht. Het betrof eene | |
[pagina 123]
| |
aanvraag om vanwege de Maatschappij gedurende zes jaren ƒ 20 per jaar bij te dragen tot de drukkosten van voorloopige kaarten voor een Historischen Atlas, door genoemd genootschap te bewerken en uit te geven in aansluiting aan een dergelijke uitgave als voorarbeid voor een Historischen Atlas van Duitschland en aangrenzende rijken (zie Punt IX, 2 van de Lijst der werkzaamheden der Algemeene Vergadering). Mede werd advies uitgebracht over eene uitnoodiging aan het Bestuur der Maatschappij om toe te treden tot een Bond van Oudheidkundige Genootschappen en Museum-Besturen. Op een der vergaderingen werd gehandeld over de Epistolografische verzameling, indertijd door de Commissie aangelegd en thans berustende in de Universiteitsbibliotheek alhier. Zij was bewerkt door de Heeren Acquoy, Fruin, Du Rieu, Rogge, enz. en bestemd om eene bibliografische lijst te vormen van alle gedrukte brieven van Nederlanders. Deze arbeid leverde echter bezwaren op, omdat de medewerkers niet allen precies op gelijke wijze arbeidden. Dr. Du Rieu zou alles persklaar gemaakt hebben. Uit de gedachtenwisseling bleek, dat het een zeer omslachtig werk zou wezen nu nog aan het completeeren te gaan, omdat het vooral hapert aan de tallooze verspreide brieven (bijv. 2 of 3 brieven van één persoon) die in verschillende boeken verscholen zitten. Men zal de collectie in haar tegenwoordigen toestand voor allerlei onderzoekingen met veel nut kunnen gebruiken, totdat iemand bereid bevonden wordt om zich gedurende een paar jaren aan hare completeering te wijden. Drie der vergaderingen werden nog door den Heer Fruin bijgewoond. Hij besprak de oudst bekende editie van het Geuzen-Liedboek, uit de bibliotheek van Royaards aan- | |
[pagina 124]
| |
gekocht door de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. De titel luidt: Een nieu Geusen Lieden Boecxen, waerinne begrepen is, den gantschen Handel der Nederlantscher gheschiedenissen, Nu nieulick vermeerdert, Anno 1581, 8o. Uit Scheltema, Letterkundig Mengelwerk, Utrecht 1823, dl. III, heeft men opgemaakt, dat dit de eerste uitgave was. Gelijk reeds G.W. Beger opmerkte, blijkt uit den titel, dat het niet de eerste uitgave is (Kroniek Historisch Genootschap, Jaarg. 26 en 28). Willems giste, dat de voorafgaande editie in het jaar 1574 zal verschenen zijn. De Heer Fruin kwam tot de slotsom, dat de bundel ontstaan moet zijn omstreeks de Pacificatie van Gent, 1576, en voortdurend werd uitgebreid. Een tweede uitgaaf zal gevolgd zijn omstreeks het jaar 1579, terwijl een der laatste verzen dezer editie waarschijnlijk was de klacht van Don Juan (1577). Voor de editie van het jaar 1581 staat een Sonnet, waarin wordt opgesomd, welke verzen volgen in het boek. Het eerste zal handelen over den tijd van Hertog Alva, enz. De uitgave van het jaar 1588 bevat ook dit Sonnet. Men treft er nu vier regels in aan, die betrekking hebben op den dood van den Prins van Oranje, en natuurlijkerwijze ontbreken aan de editie van het jaar 1581. Zoo verschaft dit Sonnet eene aanwijzing, hoe het boek is ontstaan. In de voorrede van het jaar 1588 wordt op vroegere drukken gezinspeeld. Het Geuzen-Liedtboeck is te beschouwen als eene verzameling losse liederen, in den loop der jaren afzonderlijk onder het volk verspreid. De kennis van het Wilhelmus wordt door het exemplaar van het jaar 1581 niet verrijkt, omdat het naar deze editie tamelijk nauwkeurig door Scheltema is uitgegeven. Dezelfde spreker handelde over een dagboek van Buchelius. Een ander dagboek van Buchelius is reeds ge- | |
[pagina 125]
| |
drukt door Musschenbroek. Het door den Heer Fruin gelezene behelst o.a., dat Marnix van St. Aldegonde ten maaltijd komt bij Walraven van Brederode. Ook Buchelius was tegenwoordig en beschrijft Marnix als klein van gestalte en vroolijk van aard. Hij is nu te Souburg ijverig bezig met tuinbouw. Vroeger had hij andere liefhebberijen, zooals het koopen van boeken. Bij deze bespreking kwam de Heer Fruin terug op eene vroeger gedane mededeeling uit het Commissie-boek van Hanekok, volgens welke den 11den April 1573 de bibliotheek van Hopperus, te Gouda aanwezig, aan Marnix gegund werd. In Dec. 1572 schrijft Hopperus uit Spanje aan Viglius, met verzoek, hem zijne bibliotheek te doen terugbezorgen, vooral de boeken, die op den Index bleken te staan. Uit den Katalogus van Marnix' boeken blijkt niet, dat inderdaad de boeken van Hopperus aan Marnix zijn overgegaanGa naar voetnoot1. Verder besprak de Heer Fruin de Corte Apologie ofte ontschuldinge der Nederlantsche Christenen tegen de beschuldingen haerder vyanden, Anno 1568, 8o, waarvan hij een exemplaar ter tafel bracht, afkomstig uit de bibliotheek van Royaards. Het boekje was hem vroeger alleen bekend bij name. De Apologie des Protestants van Marnix was hem bekend. Spreker meende tot dusverre, dat het Hollandsch eene vertaling van het Fransch zou zijn. Het Hollandsche boekje is echter een ander geschrift. De vervaardiger schrijft op eigen hand, misschien wel op aandrang van een kerkeraad. Dat Marnix een dergelijk boekje heeft geschreven, schijnt de auteur niet bemerkt te hebben. Hij moet wel een predikant zijn geweest. Waarschijnlijk heeft hij voor de vervolging de vlucht genomen. Misschien is hij uit Zuid-Nederland, | |
[pagina 126]
| |
zooals men kan opmaken uit de taal. Hij kan een overgegaan priester zijn geweest. Zijn werk geeft geen geringen dunk van de Haagpreekers. Ééne uitdrukking: ‘het offeren van de kalveren onzer lippen’ komt ook dikwijls voor in het Geuzen-Liedboek, bij een dichter, waarvan verscheidene verzen zijn opgenomen met de zinspreuk: ‘Liefde vermag het al’. De Heer Fockema Andreae besprak een punt uit de oude rechts-geschiedenis van Groningen. De Heer Gratama heeft betoogd, dat Groningen de hooge jurisdictie zou bezeten hebben, vóórdat het de lage jurisdictie verkreeg. De Spreker is van een ander gevoelen. Er was - dit valt niet te betwijfelen - te Groningen een schout als vertegenwoordiger van het centrale gezag, van den bisschop sinds deze dit gezag bezat. Ten bewijze kan o.a. strekken de akte van 1405, waarbij de bisschop aan de stad het recht verleende, den schout aan te stellen. Over die aanstelling had dus de bisschop te beschikken. Die schout nu houdt terechtzittingen, welke van die van den raad onderscheiden worded; immers in art. 40 van het oudste stadboek is sprake van doodslag ‘derwyle dat de schulte of de raed tho rechte sytten’. Deze onderscheiding wordt met dezelfde woorden herhaald in het opschrift van B. IV a. 4 van het stadboek van 1425 en daar in het artikel aldus verduidelijkt, dat te recht zitten òf de ‘schulte mitten rade’, òf ‘de borghermeestere ende raet bi hem selven’, d.i. zonder den schulte. Dit is - merkt de spreker op - eene verduidelijking, geene verandering. Ook naar het oudste stadboek zat stellig niet de schout alleen te recht, was hij het niet, die het oordeel vand; dit deed hij nergens, en ook in het oudste stadboek a. 4 leest men ‘de raed sal alle oerdel vynden’. | |
[pagina 127]
| |
In hoedanigheid van vertegenwoordiger van den bisschop ongetwijfeld ook, ontvangt de schout een deel van de boeten. Dat de gevallen, waarin hij in de ‘brake’ deelt, geen van alle de hooge jurisdictie betreffen, is zeer duidelijk. In deze laatste is geen brake verschuldigd, maar treft den veroordeelde eene andere straf. Dat de bisschop, en hij in 's bisschops naam de hooge jurisdictie had, blijkt o.a. uit eene scheidsrechterlijke uitspraak van den bisschop van 1309. De bisschop zegt daar omtrent doodslag te Groningen, dat des doodslagers goed in zeker geval zal worden verbeurd verklaard ‘ende van dien goede sallen wi hebben die helft, ende die stat die ander helft, toe delen onder him ende den rechter als si haer braken pleghen te delen’. Deze regeling is volkomen onverklaarbaar, als men aanneemt, dat de berechting van zulk een doodslag staat aan ‘borghermeesteren en raed bi hem zelven’. Maar afdoend is vooral de mededeeling van S. Beninga in zijne kroniek, dat de stad alle honderd jaar zich door den bisschop moest doen beleenen met ‘dat overste gerichte’ en dat de schout het laatste oerdel gaf van wegen des bisschops over de misdadige luiden, die den dood verdiend hadden. Dezelfde Spreker bracht de quaestie te berde van het gezag van den bisschop van Munster over Westerwolde. Dit onderwerp werd het laatst behandeld door Mr. R. Fruin Th. Az. in zijn Akademisch Proefschrift. Deze schrijver meende, dat de bisschop daar het landsheerlijk gezag niet gehad heeft. De Spreker is tot eene tegenovergestelde slotsom gekomen. Nog bracht de Voorzitter ter tafel het onlangs verschenen Register op het Leenaktenboek van Gelre en behandelde naar aanleiding daarvan en van het Leenakten- | |
[pagina 128]
| |
boek van Gelre, door den Heer Van Doorninck uitgegeven, de vraag: Of ook geldsommen in leen konden gegeven worden? Deze vraag werd ontkennend beantwoord. De Heer Muller wijdde eene bespreking aan Pirenne's werk: Die Geschichte Belgiens, verschenen in de Geschichte der Europäischen Staaten onder redactie van Lamprecht. O.a. werd stilgestaan bij de conclusie van Pirenne, dat de taalgrens in België niet wortelt in de oude politische grenzen van Neustrië en Austrasië. Verder bracht de Heer Muller een stuk ter tafel van L. de la Tourasse, La négociation pour le duc d'Anjou de 1575 à 1585, verschenen in de Annales internationales d'histoire, congrès de la Haye, No. 2. De schrijver van dit stuk geeft blijk van groote onkunde. Hij draagt geen kennis van de vier deelen Documents concernants les relations entre le duc d'Anjou et les Pays-Bas, gepubliceerd in de Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht. Evenmin kent de Heer De la Tourasse het geschrift van Kervyn de Lettenhove: Les Huguenots et les Gueux. Het heeft ten gevolge, dat in dit stuk allerlei onjuistheden voorkomen. De schrijver stelt Anjou's gezant Des Pruneaux voor als Roomsch-Katholiek, terwijl deze volgens zijn eigen getuigenis bon Huguenot zoowel als bon Français was. De Heer Blok deelde de vruchten mede van een onderzoek naar de beteekenis der Dagelijksche rechters, welke vermeld waren geworden in eene voordracht van den Heer Hoefer, in de Maandvergadering der Maatschappij. De inhoud van het gesprokene is hierachter als Bijlage opgenomen. In aanknooping aan zijne Voordracht over de Compagnie van Assurantie, gehouden in de Maandvergadering der Maatschappij, wijdde de Heer Blok eene bespreking aan | |
[pagina 129]
| |
de zonderlinge rol door Albert Coenraads Burgh ten aanzien van die onderneming gespeeld. Voor den naderen inhoud van het gesprokene worde verwezen naar de Bijdragen voor Geschied- en Oudheidkunde (4de Serie, dl. I, blz. 37). Aanvankelijk dacht de Heer Blok ernstig aan de mogelijkheid, dat Albert Burgh eenvoudig de penvoerder was geweest van eene vergadering van ter beoordeeling der zaak bijeengeroepen kooplieden, wier gevoelen hij niet kon deelen. Deze verklaring van Burgh's zonderlinge houding in de zaak bleek echter ten slotte tot ernstige bezwaren ten opzichte van den inhoud en den toon van het besproken advies der Amsterdamsche kooplieden te leiden, waarom de in de Bijdragen t.a.p. gegeven conclusie werd verkozen. De Heer Dozy besprak een 16e eeuwsch handschrift, waarin onder den titel: Dit is van waterrecht, achter het door Mr. Bezemer uitgegeven keurboek van Edam het totdusver onbekende zeerecht dier stad voorkomt. Vooraf gaan het Vlaamsche zeerecht en de Amsterdamsche ordonnantie, daarop volgt eene reeks van 60 artikelen door de Regeering van Edam in overleg met de schippers dier plaats vastgesteld. Voor de geschiedenis van het Nederlandsche zeerecht zijn deze keuren z.i. van groot belang. Een andermaal bracht de Heer Dozy de begraafplaats van Marnix van St. Aldegonde ter sprake. Dat deze te Leiden gestorven is wordt niet betwijfeld, maar algemeen wordt aangenomen dat zijn stoffelijk overschot later naar West-Souburg op Walcheren is overgebracht. Aldaar is in 1872 een grafzuil voor hem opgericht en daarheen is onlangs van Vlaanderen uit eene bedevaart gehouden. Spreker wijst er op dat die overlevering van allen grond is ontbloot; waarschijnlijk heeft zij haar ontstaan | |
[pagina 130]
| |
te danken aan hetgeen J. Prins in zijne biographie van Marnix 1782 daaromtrent mededeelde. Zijne bewering is evenwel door niets gestaafd, zoodat er geen enkele reden is aan die overbrenging te gelooven en de laatste rustplaats van Marnix ergens anders dan te Leiden te zoekenGa naar voetnoot1. De Heer Koolemans Beynen bracht iets te berde uit het Notulenboek van den Raad der stad Alkmaar over het jaar 1799. Het was het bevel van den Raad, van 9 Sept., aan 30 man van de ‘stille wachts’ om de stad uit te trekken ten behoeve van den hospitaaldienst bij den aanval op de Zijpe, den 10den Sept. Uit bespreking en discussie bleek, dat ‘stille wachts’ dezelfden waren als waardgelders, een soort krijgsvolk, dat onmiddellijk te gehoorzamen had aan den stedelijken magistraat. Een volgenden keer beschreef de Heer Koolemans Beynen de vorming van ons leger in het jaar 1813, aan de hand van eene gedrukte Tabel: 1813-1893, Genealogisch overzicht van Nederlandsche korpsen infanterie, en de hierbij behoorende: Toelichting op het Genealogisch overzicht der korpsen infanterie en cavalerie van het Nederlandsche leger, Verslagen Deel XXIV. Later sprak de Heer Koolemans Beynen over Van Lynden, een der Oranje-mannen van het jaar 1799, die met het oog op het herstel van het Oranje-huis betrekkingen hadden aangeknoopt in allerlei plaatsen van ons land. De graaf van Lynden-Middelburg zond Spreker eene collectie van 1180 brieven, gericht aan den Prins van Oranje, aan Fagel, enz., nauwkeurig gekatalogiseerd. Voordat de Oranjeklanten wisten van eene landing van Engelschen en Russen, hebben zij gepoogd den koning van | |
[pagina 131]
| |
Pruisen over te halen hier een inval te doen. Bij welslagen beloofden zij een bedrag van 8 millioen te betalen. Bij de brieven bevinden zich twee alfabetische sleutels van geheimschrift. In sommige brieven staan tusschen de regels met gewonen inkt andere regels met encre sympathique, waarvan het schrift eerst leesbaar werd door het overstrijken met zeker vocht. De Heer Telting sprak over stadsrechtsfamilies. Schröder, Deutsche Rechtsgeschichte, somt moedersteden op, waarvan andere, dochtersteden, haar stadsrecht ontvangen hadden. Spreker toonde aan, dat dezelfde gang van zaken in Nederland is voorgekomen. O.a. stond hij stil bij het stadsrecht van Zutfen, Deventer, enz. In eene andere vergadering behandelde dezelfde Spreker het vraagstuk van het historisch bestaan der oude Friesche muntmeesters, de zoogenaamde Rednath en Kawing. Men meende vroeger inderdaad, dat het personen waren. ‘Reynalda en Kamminga’ verstaan sommigen er onder; Dirks maakte er iets anders van. Volgens Hooft van Iddekinge zou het zijn: ‘munt van de rechters’. Heck, Altfriesische Rechtsgeschichte, komt in eene aanteekening reeds dichter bij de waarheid. Angelsaksische munten van Ethelred en Knut waren in de XIe eeuw, ook in Friesland, zeer verbreid. De woorden Rednath en Kawing kunnen hiervan eene verbastering zijn. Uit de afbeeldingen van de munten van Ethelred (976-1012, 1014-1016), voorkomende in de Plates to the annals of the coinage of Great Britain, by R. Ruding, London 1840, Vol. III, Pl. Q, wordt het vermoeden betreffende Rednath tot hooge waarschijnlijkheid gebracht. De munten van Ethelred werden nagemaakt in Friesland, wellicht door minder bekwame handen, zoodat men daarop later Rednath heeft kunnen lezen. Er is eene traditie, | |
[pagina 132]
| |
dat de eerste Friesche muntmeesters uit Engeland geboortig waren. De Heer Pijper besprak het dogmatisch standpunt van Georgius Cassander, den schrijver van De officio pii ac publicae tranquillitatis vere amantis viri in hoc religionis dissidio (1561), opgenomen in zijne Opera omnia, Par. 1616. Wegens zijne gematigde gevoelens werd hij in het jaar 1564 door keizer Ferdinand I verzocht van advies te dienen omtrent eene mogelijke verzoening van Roomschen en Protestanten, waarvan het werk: De articulis religionis inter catholicos et Protestantes controversis consultatio de vrucht was. Gewoonlijk wordt Cassander beschouwd als een echte middenman, zooals er toen velen waren. Hij zelf heeft zich als zoodanig voorgesteld. Op grond vooral van eerstgenoemd geschrift tracht Spreker te bewijzen, dat hij bij het vervaardigen daarvan veel dichter bij de leer der Roomschen dan bij die der Protestanten heeft gestaan, ofschoon hij vroeger met besliste Hervormingsgezinden zooals Joannes Utenhove ééne lijn had getrokken. Dezelfde Spreker behandelde het dogmatisch standpunt van den martelaar Merula, naar aanleiding van de openbaarmaking zijner Professio fidei door Dr. I.M.J. Hoog in de Verantwoording van Angelus Merula, Leiden 1897. In verschillende vergaderingen werden platen bezichtigd, die de Heer Dozy uit zijne rijke verzameling van kunstwerken van Nederlandsche graveurs ter beschikking stelde. In ééne vergadering vertoonde de Heer Pijper eenige afbeeldingen van Nederlandsche gebouwen en kunstvoorwerpen, die beteekenis bezitten voor de Geschiedenis der Christelijke kunst.
| |
[pagina 133]
| |
De vergadering der Commissie, op den avond van Dinsdag 13 Juni, welke voorafging aan de Algemeene vergadering, werd bijgewoond door de heeren mr. S.J. Fockema Andreae, Voorzitter, dr. J.A. Beyerman, majoor G.J.W. Koolemans Beynen, dr. P.J. Blok, dr. C.P. Burger, mr. A.D. van Assendelft de Coningh, dr. E.F. van Dissel, mr. Ch. M. Dozy, dr. C. Hofstede de Groot, dr. H.G. Hagen, A.H.L. Hensen, F.A. Hoefer, F.G. Kramp, C.J. Leendertz, dr. P.L. Muller, mr. S. Muller Fz., dr. S.A. Naber, Mejuffrouw Johanna W.A. Naber, dr. J. Offerhaus Lz., dr. F. Pijper, Secretaris, dr. H.C. Rogge, A.L.W. Seyffardt, dr. J.J.P. Valeton Jr., Mejuffrouw Johanna A. Wolters. De Voorzitter verbond aan zijnen welkomstgroet eene opmerking. De twee vroegere samenkomsten der Commissie aan den vooravond der algemeene vergadering konden gelden als eene proefneming. Telkens werden bijdragen geleverd door leden der Commissie. Ditmaal werden eenige leden der Maatschappij, buiten de stad woonachtig, uitgenoodigd een onderwerp in deze vergadering te bespreken, doch te vergeefs. De Voorzitter uitte echter den levendigen wensch, dat althans een volgend jaar een of meer leden der Maatschappij, buiten de Commissie staande, bereid mogen bevonden worden eene bijdrage ten beste te geven. Dr. P.J. Blok sprak over Sorbière en zijn geschriften betreffende ons land, naar aanleiding van documenten, gevonden in de nalatenschap van prof. Fruin. Na een woord van herinnering aan den overleden hoogleeraar, behandelde spreker in korte trekken de lotgevallen van den Franschen arts en broodschrijver, die van 1615 tot 1670 leefde en van 1642 tot 1650 in ons land, van 1645 tot 1648 te Leiden vertoefde. Sorbière heeft ver- | |
[pagina 134]
| |
schillende geschriften nagelaten, o.a. Sorberiana, Lettres, Relations et Discours, waarin tal van interessante bijzonderheden voorkomen betreffende toenmalige geleerden, met wie hij in persoonlijke aanraking kwam (Descartes, Gassendi, Mersenne, Salmasius, Voetius, Barlaeus, Vossius, de beide Huygensen e.a.), ook betreffende zaken en gewoonten in de Nederlandsche gewesten, beschrijvingen van plaatsen en streken, enz. Merkwaardig is vooral een lange brief uit 1660, toen hij weder hier te lande vertoefde, betreffende ‘l'état des sciences en Hollande’ en een reisverhaal uit Holland van hetzelfde jaar. De beteekenis van deze gegevens voor onze geschiedenis van 1640 tot 1660 werd kortelijk in het licht gesteld. In aansluiting aan eene Studie, welke in de Handelingen dezer Maatschappij van het vorige jaar is afgedrukt (blz. 124-164), deelde majoor G.J.W. Koolemans Beynen nieuwe gegevens mede betreffende de bedoelingen van Engeland bij het werkdadig optreden op het vasteland tijdens den tweeden coalitie-oorlog. Deze voordracht is in haar geheel hierachter te vinden. Eindelijk besprak dr. F. Pijper een en ander uit de geschiedenis der Christelijke kunst, gedurende het Romaansche tijdperk, voornamelijk in Nederland. Drie perioden werden onderscheiden: het vroeg-Romaansche of Karolingisch-Ottonische tijdperk, de bloeitijd der Romaansche kunst, en de overgangsperiode naar de Gothiek. Afzonderlijke grepen werden gedaan uit de geschiedenis van de bouwkunst der monnikorden en van de Romaansche beeldhouwkunst. Deze bijdrage werd aanschouwelijk gemaakt door lichtbeelden. |