| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. H.A.L. Hamelberg.
Zaterdag 3 October 1896 was een sombere dag. Een donkere grijs-grauwe lucht welfde zich over Arnhem, en ontlastte zich van tijd tot tijd in een zachten regen.
Op het Willemsplein verliet in den voormiddag eene schare van aanzienlijke mannen het deftig huis, om den wagen te volgen, die het stoffelijk overschot van den bewoner overvoerde naar den doodenakker, ver buiten de stad.
Mr. Henri, Antonie, Lodewijk Hamelberg was aan den avond van Dinsdag, 29 September, van zijne tweemaandsche buitenlandsche reis door Tyrol en Saksen, gezond en opgewekt, in gezelschap van zijne aangenomen dochter, Freule Fanny Hettema teruggekeerd, had met haar het avondeten genuttigd, de inmiddels aangekomen en niet opgezonden brieven geregeld, een paar zelfs beantwoord; en den volgenden ochtend werd hij zonder de minste sporen van benauwdheid of doodstrijd op zijn legerstede ontslapen gevonden.
Ruim zeventig jaren oud was hij na een bijzonder rijk, uiterst werkzaam, zeer vruchtbaar, maar ook veelbewogen leven ingeslapen. Vele vrienden waren hem voorge- | |
| |
gaan, toch stonden er nog grijze tijdgenooten aan zijne groeve in den breeden kring van hen, die hij later door vriendschapsbanden aan zich gehecht had.
De eenvoudige kist, slechts met een paar kransen getooid, werd in de groeve nedergelaten, en Dr. Hendrik P.N. Muller, op voordracht van den overledene later in zijne plaats tot Consul-Generaal van den Oranje-Vrijstaat benoemd, hield eene inhoudrijke rede. Hij teekende in breede trekken den grooten invloed, dien Mr. Hamelberg door zijne vele geestesgaven zoo op het zelfstandig bestaan, als op de inrichting en den bloei van den Oranje-Vrijstaat had geoefend. Gedurende de jaren die hij in Zuid-Afrika heeft doorgebracht, heeft hij daaraan met algeheele toewijding gearbeid, doch ook nà zijn terugkeer in Nederland tot aan zijn jongsten snik is hij steeds met al de liefde van zijn hart daaraan werkzaam gebleven, zoodat hij met volle recht door de burgers van dat land ‘de Vader van den Oranje-Vrijstaat’ genoemd is geworden.
Na deze indrukwekkende toespraak nam een ander het woord; een, die reeds vóór zestig jaar, te Amersfoort, naast hem op de schoolbank had gezeten, eerst op de Nutschool bij meester H. Versloot, daarna op de Fransche School, bij den Heer J. Borst, en later op het Gymnasium onder den Rector Dr. I.A.C. van Heusde, om eindelijk met hem aan de Utrechtsche Academie zich voor een zeer onderscheiden werkkring te bekwamen.
Doch hoe verschillend hun levensbaan zij geworden, de vriendschap, in de jeugd gesloten, was gebleven, en door velerlei ervaring en beproeving in later dagen, gelouterd.
Het was hem dan ook de voldoening aan eene diepgevoelde behoefte om, niet met bloemenkrans of lauwertak, maar met een enkel warm woord in dezen vriendenkring weemoedige hulde te brengen aan zijn tijdgenoot,
| |
| |
zijn vriend; want hij had den overledene leeren achten, eeren en lieven om den adel van zijn karakter, om zijn waarheidszin en eerlijkheid, om zijn stalen ijver en nauwgezetheid, om zijn geestkracht en levensmoed, om zijn groote bekwaamheid en veelomvattende kennis, om zijne volharding en geduld, om zijn nedrigheid en eenvoud, om zijn vroomheid en menschenliefde, om zijn rusteloos zoeken naar het schoone en goede, - in één woord, om al die eigenschappen, door welke hij zich vrienden maakte, velen ten zegen was, en ook onder beproeving, bij teleurstelling en in dagen van strijd staande bleef, en met arbeiden voortging, krachtvol en vertrouwend.
Na dezen sprak nog een derde; en hij sprak een woord van innigen dank en waardeering, mede uit naam van die personen en vereenigingen, die, volgens de zeer loyale en wijze beschikking van den menschlievende, na diens overlijden zullen mogen genieten en doen genieten van de vruchten van zijn werkzaam, zegenrijk leven.
Onder den verheffenden indruk der plechtigheid keerden enkele vrienden terug naar de woning, waar de overledene had geleefd en gearbeid, maar ook had geleden; en het was hun goed om in dat huis, waarin alles van zijn eenvoudigen, degelijken, ordelievenden geest getuigenis gaf, van hem te spreken.
Hier toch had hij zijne zwakke, teerbeminde gade jaren lang met zorge verpleegd, en na haar plotseling overlijden met innige droefheid beweend; hier had hij gepeinsd, geraadpleegd, gestreden en gebeden tot vorming en tot behoud van zijn eenigen zoon, dien hij in 1894, na jaren worstelens, op 30-jarigen leeftijd moest verliezen, en na wiens sterven hij schreef: ‘O, het verlies van mijn laatste kind, van den zoon, van wien ik mij zulke groote illusiën had gevormd, van wien ik in vroeger jaren
| |
| |
zulke blijde verwachtingen heb gekoesterd, drukt mij zwaar, zeer zwaar, en zal mij voor het overige van mijn leven blijven drukken. Wellicht heeft God mijn kind voor veel verdriet en ellende willen bewaren, en mij groote zorg en kommer en een verschrikkelijken doodstrijd wegens mijn zoon willen besparen. Moge ik in Zijne alwijze beschikkingen ootmoedig leeren berusten, en moge, waar het stoffelijk overschot van mijn lieveling besloten is in het zelfde graf als dat zijner moeder, zijn geest met de hare verwijlen in de gewesten der eeuwige zaligheid!’
Aldus schreef hij in Februari 1894; - wel bewijst de geest, die uit dit geschrevene spreekt, dat zijn levenservaring zijne levensbeschouwing niet had veranderd; want diezelfde toon klinkt ook uit den brief, dien hij reeds in 1852, in Brussel, bij het lijk zijns vaders uit zijn hart deed vloeien. ‘Ik berust in den wil des Almachtige, die heeft gegeven en genomen, maar - wat ik gevoel! Ik heb mijn braven Vader, den edlen, algemeen geachten man, die mensch en Christen was in den edelsten zin, mijn besten vriend, mijn trouwen raadsman, aan wien ik alles te danken heb, wat ik ben en wat er goeds in mij woont, verloren; en ach! ik heb niet mogen waken aan zijn ziekbed, zijn laatsten adem niet mogen opvangen, zijn zegen niet mogen ontvangen, zelfs hem niet mogen bedanken.’
Deze adeldom des harten, deze teederheid van gemoed openbaarde zich telkens, niet alleen jegens betrekkingen en vrienden, maar ook jegens vreemden. Toen hij in 1855, op het barkschip ‘Amboina’ naar Zuid-Afrika reizende, onwillig getuige was, hoe een jongen van 20 jaar, die zijn eerste zeereis deed, door een onderofficier met een dik stuk touw werd geslagen, vloog hem het bloed naar het
| |
| |
aangezicht, en gaf hij aan zijne ergernis lucht door te schrijven: ‘Niets maakt meer pijnlijken indruk op mij dan het feit, dat men altijd menschen kan vinden bereid om in koelen bloede andere menschen te slaan. Dat men straffe, waar te straffen noodig is, doch waartoe zoo vernederende, zoo beleedigende, zoo grievende en te gelijk zoo laffe straf, waarbij een mensch wordt behandeld als een redeloos dier, en alle gevoel van menschenwaarde wordt miskend?’ En later, op zijn reis van de Kaapstad naar Bloemfontein, gaf hij evenzeer van deze fijngevoelige menschenliefde blijk, als hij, de gevangenis te Beaufort bezoekende, weigerde den veroordeelde te zien, die daar reeds twee maanden zat te wachten op de voltrekking van het vonnis des doods. ‘Welk een marteling!’ zei hij. ‘Niet om mijnentwil, maar om zijnentwil wil ik dien ongelukkige niet zien.’
De man met dit teergevoelig gemoed was grof van lichaam, breed en zwaar gebouwd, hij bekoorde zeker niet door zijn fijne trekken, maar muntte van zijne jeugd af aan, door zijn scherp verstand en helder begrip boven velen uit.
Had hij reeds op de lagere scholen buitengewone inspanning van zijne makkers gevorderd, indien zij met hem om den prijs wilden kampen, vooral aan de Hoogeschool werden zijne voortreffelijke gaven en zijn onvermoeide werkkracht door zijne mede-studenten gekend, gebruikt, gewaardeerd. Gedurende de negen jaren, die hij aan de Academie vertoefde, niet alleen zoekende naar grondige kennis van het recht, maar ook en vooral naar veelomvattende wetenschap, werd hij tot Rector van den Senaat, tot Praeses van het Collegium, tot Commissaris van de Sociëteit, tot lid, meest tot voorzitter of secretaris, van vele en zeer onderscheiden Commissiën verko- | |
| |
zen. Hij was de woordvoerder van die Commissie, die in 1849 het behoud van de Utrechtsche Hoogeschool bij Z.M. den Koning ging bepleiten, evenzeer als de tolk van het Studentenkorps bij menig feestelijke samenkomst. In het kort, wat belangrijk was of meer dan gewoon talent vereischte, werd opgedragen aan hem; en nooit heeft hij het in hem gesteld vertrouwen beschaamd, hoeveel inspanning hem het volbrengen ook vroeg.
In 1853 als Mr. in de rechten van de Academie naar zijne geboortestad, Amersfoort, teruggekeerd en aldaar als Advocaat gevestigd, werd ook daar zijne bekwaamheid erkend. Commissaris van het Casino, Secretaris van het dept. Amersfoort der Mij. tot bevordering van Nijverheid, Correspondent van het Handelsblad, Rechterplaatsvervanger in de Arrondissements Rechtbank, Commissaris van de Sociëteiten Amicitia en Concordia waren onder meer de titels, die hij spoedig mocht dragen. Op de vergaderingen van het Nut hield hij redevoeringen over de Electrophoon, over het Galvanisme, over de vernietiging van den rijkdom, en over de beoefening van de Staathuishoudkunde, nuttig voor de leden van het Nut, terwijl hij zijn helder doorzicht en talent van wèl te spreken bewees, toen hij, rapporteur der Commissie, de zoo vurig begeerde Tentoonstelling van Nijverheid als te kostbaar afstemmen, en tot het oprichten van een Spaarbank besluiten deed.
Reeds in April 1855 verliet hij, door familieomstandigheden genoopt, de stad, en besloot hij naar Zuid-Afrika, naar den Oranje-Vrijstaat, te gaan, waar geen Meester in de Rechten werd gevonden, en waar een hem welbekende onderwijzer, de Heer Groenendaal uit Amersfoort, Gouvernements-Secretaris was geworden.
Den 24 December 1855 zette ‘de Amboina’ hem in de
| |
| |
Kaapstad aan wal. Eenige maanden bleef hij daar toeven: want met de hem kenmerkende kalmte en bezadigdheid bereidde hij zich voor. Het land en het klimaat, de taal en de zeden, vooral de menschen in hunne eigenaardige deugden en gebreken wilde hij kennen, vóór hij zich onder hen als pleitbezorger vestigen zou. Belangrijke, leerrijke ontmoetingen vielen hem ten deel, en versterkten hem in de overtuiging, dat de sterke drank, de onbekwaamheid en de zelfzucht de heillooze machten zijn, die deze jeugdige samenleving ontsieren, en niet weinigen beletten te slagen.
Met deze wijsheid toegerust kwam hij na een moeitevollen vierweekschen tocht den 8 Augustus 1856 te Bloemfontein aan. Met vele formaliteiten had hij aanvankelijk in deze weinig geordende maatschappij te worstelen om als wettig advocaat te worden aangesteld en erkend. Inmiddels zat hij niet stil.
De Volksraad was vergaderd, en Mr. Hamelberg vroeg en ontving verlof om als toehoorder bij de zittingen tegenwoordig te zijn. Op zekeren morgen bleef de Secretaris door dronkenschap afwezig, en werd aan Mr. Hamelberg, op zijn aanbod, de waarneming van het Secretarisambt vergund; - toen hij nu vóór het sluiten der zitting de kladnotulen voorlas, waren al de leden verbaasd en verrukt; hij gaf hun weder te hooren, wat zij hadden gesproken. Weinige dagen daarna werd hij tot Secretaris benoemd, en de naam van den wonderbekwamen Mr. Hamelberg werd door de huiswaartskeerende leden naar wijd en zijd gedragen.
In de ‘Express en Oranje Vrijstaats advertentieblad’ van 6 Oct. 1896 staat te lezen: ‘In korten tijd verwierf Mr. Hamelberg zich het vertrouwen van het Gouvernement als van het volk. Zijne groote wetskennis, zijne
| |
| |
nauwgezetheid in zaken en zijn ijver waren door geheel Zuid-Africa bekend, zoodat van verre en van nabij de meest belangrijke zaken aan hem werden toevertrouwd. Zijn werkkracht was ongeloofelijk en zijn pleitrede was zoo overtuigend, dat niemand kon twijfelen of de wet en het recht waren aan zijne zijde. Groot was ook zijn invloed; op zijn raad toch werd in 1863 Jan Hendrik Brand, in spijt van machtige tegenwerking, verkozen, door zijn eerlijk en volhardend streven tot heil van den Staat werd de Bloemfontein-Bank, in 1865, behouden en de Staat van een algemeenen finantieelen ondergang gered. Wie Mr. Hamelberg heeft gekend in zijn leven en werken, zal van zijne oprechtheid en eerlijkheid getuigen, niet alleen in zaken van Staatsbelang, maar ook in die van het dagelijksch leven. Zijn ijzeren wil, zijn werkkracht, zijn helder inzicht, zijn overtuigende en meeslepende welsprekendheid deed het volk in dagen van tegenspoed en vrees, van armoe en angst met toegenegenheid en vertrouwen hangen aan hem.’
Ook een ander blad getuigt: ‘Was Mr. Hamelberg eerst als secretaris van den Volksraad werkzaam, later werd hij een zeer geacht lid. Hij was de vader van menig besluit en van vele wetten van den Staat. Een bekwaam schrijver was hij en een uitnemend pleiter, ofschoon geen welsprekend redenaar; zijn stemgeluid en zijn voordracht waren ietwat ééntoonig, toch sprak hij altijd logisch en recht af op het doel. Niet slechts was hij een bekwaam advocaat, maar, wat het voornaamste is, een eerlijk man, zeer nauwgezet en bijzonder ijvrig om uit te voeren, wat hem was opgedragen of toevertrouwd, zoowel wanneer het het innen van een geringe schuld als wanneer het de verdediging van een zaak
| |
| |
betrof, waarin groote geldelijke belangen waren gemoeid, of waarbij een menschenleven op de weegschaal stond.’
Steeds klom dan ook zijn invloed tot welzijn van den Staat; op 26 Februari 1866 tot lid van den Uitvoerenden Raad gekozen droeg hij niet weinig bij tot den goeden uitslag van den Basuto-oorlog, en in 1869 ontving hij te recht den warmen dank van den Volksraad voor de wijze, waarop hij President Brand in diens onderhandelingen met den Gouverneur Wodehouse te Aliwval North had ter zijne gestaan. Onder alles echter, wat zijn naam onsterfelijk heeft gemaakt in den Vrijstaat, mag en moet worden vermeld, dat hij het volkslied heeft gedicht, 't welk op zijn verzoek door Nicolaï op muziek is gezet en door Van de Weyer te Utrecht gedrukt.
Op 23 Februari 1866, den 12den verjaardag van de onafhankelijkverklaring van den Vrijstaat, terwijl de Volksraad was vergaderd, en nadat de President de feestrede had gehouden, trad een door Mr. Hamelberg in het geheim gevormd, en door zijne gade geoefend koor van tien dames, gekleed in de kleuren van den Vrijstaat, en van tien heeren, met deze kleuren getooid, de Vergaderzaal binnen, en zong voor de verraste en verrukte schare met meesleepend gevoel:
‘Heft Burgers, 't lied der vrijheid aan,
en zingt ons eigen Volksbestaan .. enz.
Menige traan parelde in het oog dier mannen, en daalde glinsterend langs de gebruinde wang in den ruigen baard. Weldra klonk dat lied in de huizen en langs de wegen; het muziekkorps van den Staat droeg het bij elke gelegenheid voor, en zelfs, toen de President eenigen tijd later een plechtig bezoek aan den Engelschen Gouverneur in de Kaapstad ging brengen, speelde het muziek- | |
| |
korps van het Engelsche leger het lied van den Vrijstaat. ‘De Engelschen spelen ons Volkslied’ klonk van mond tot mond. Het oog fonkelde en het hart bracht Mr. Hamelberg den innigsten dank.
In 1871, na vijftien jaren alzoo in den Vrijstaat te hebben gearbeid, keerde hij naar Europa terug, gedrongen vooral door het belang van zijn zoon, doch zijne belangstelling in den Staat bleef dezelfde. Weldra dan ook trad hij als zijn Consul-Generaal, buiten bezwaar van de schatkist, in Nederland op, en wist hij met Portugal en België, met Nederland en Duitschland tractaten van vrede, vriendschap en handel te sluiten. In Londen hield hij menige samenkomst in het belang van den Vrijstaat, en in vele steden van Nederland en in onderscheiden vereenigingen trad hij als spreker op, om belangstelling in het hem dierbaar volk van Zuid-Afrika te wekken.
Ieder, die van daar herwaarts kwam of hem omtrent den Vrijstaat wilde vragen om inlichting of raad, werd gastvrij en welwillend ontvangen, en zoo gevierd bleef ginder zijn naam, dat hem zelfs, in 1884, de betrekking van Staats-Procureur in de Zuid-Afrikaansche Republiek werd aangeboden, welke hij echter om vele gewichtige redenen niet aannemen kon. In 1876 vond de President dier Z.A. Republiek, de Heer Burgers, ons Vaderland bezoekend in Mr. Hamelberg een trouwen raadsman, en een hooggewaardeerden gids, die hem naar het hof van Leopold geleidde en hem het sluiten van een tractaat met België gemakkelijk maakte; en in later jaren, toen de President Krüger en later nog toen de Heer Leyds alhier vertoefden, vonden ook deze beiden in hem een niet minder hulpvaardigen en gastvrijen vriend.
De immer levende lust om nuttig te wezen en de nooit voldane begeerte om zijne kennis te vermeerderen deden
| |
| |
hem alle moeiten en bezwaren licht achten. De vele benoemingen, die hij zich liet welgevallen en de vele lidmaatschappen, die hij zich getroostte, waren hem nimmer eene sinecuur.
Was hij in zijne dagelijksche levenswijze zeer eenvoudig, voor zich zelven spaarzaam met weinig behoeften, zonder schriel te wezen: voor zijne vrienden en gasten was hij zeer gastvrij en gul en nooit ongenegen te helpen en royaal te ondersteunen, waar de hulp hem gewenscht bleek te zijn. Telken jare deed hij een reis van twee à drie maanden, en bezocht hij de groote steden en de verschillende landen van Europa, Venetië en Hamburg, Stockholm en Milaan, Kopenhagen en Weenen, Dantzig en Budapest, om Londen en Parijs en de steden van Zuidelijk Frankrijk niet te noemen; hij deed deze reizen om van de natuur te genieten, doch ook en vooral om de voortbrengselen van nijverheid en kunst bij de verschillende volken te leeren kennen. Het nuttige wist hij met het aangename te paren, doch het leerrijke droeg bij hem het leeuwendeel weg.
Een hartstochtelijk liefhebber zoowel van muziek als van dramatische kunst, van zijne jonkheid af, kon hij getuigen, dat hij de corypheeën in beiden met het orgaan van den keener had mogen hooren en zien. Ook op het gebied der letterkunde was hij niet vreemd; had hij reeds als student de redactie van een Universiteitsblad voor Nederland op zich genomen, in Bloemfontein's Gazette werd menig welgeschreven artikel van hem geplaatst, evenals later in ‘het Handelsblad’ zijne beschouwingen over Engeland en de Transvaal en in ‘Eigen Haard’ zijne schets van Johannes Hendricus Brand. Hij genoot en waardeerde al wat op dit terrein van zin voor het schoone en goede getuigde, en tot ontwikkeling en beschaving mocht strek- | |
| |
ken; en al was hij geen dichter van hooger orde, toch heeft naast het Volkslied van den Vrijstaat, menig warm, geestig of welluidend vers zijn ontstaan te danken aan hem en werd menig feest opgeluisterd door deze gave van hem. Doch vooral bleek zijne liefde voor de taal en zijn geloof in de macht der letterkunde, als hij met woord en daad aan de wegen en middelen medearbeiden mocht, waarmee de eigenaardige banden worden bevestigd en versterkt, die door de taalverwantschap tusschen de beide deelen van Nederland ter eenre en de Z.A. Republiek en den Oranje-Vrijstaat ter andere bestaan. Geen wonder dan ook, dat mede de Maatschappij der Ned. Letterkunde door hem werd bedacht, toen hij na het overlijden van zijn laatste kind en erfgenaam, na ernstige overweging besloot zijn vrij aanzienlijk kapitaal bij uiterste wilsbeschikking en met inachtneming van enkele verplichtingen en persoonlijke toegenegenheden te verdeelen onder die vereenigingen, die hij bij eigen ervaring als nuttig en alleszins ondersteuning waard had leeren kennen.
Met den schrijver van het ‘In memoriam’ in den ‘Express’, kan worden getuigd: Mr. H.A.L. Hamelberg was een man uit één stuk - zijn leven was velen, zeer velen ten zegen.
Eere zij aan zijne gedachtenis gebracht.
P.M. Keller van Hoorn.
|
|