Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1897
(1897)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Levensbericht van Hendrik Gerrit Kleyn.Het zal met Kleyn gaan zooals het met Borger gegaan is: de legende zal een stralenkrans vlechten om zijn hoofd. Eene buitengewoon vroege ontwikkeling, eene schitterende geleerdheid, het schrijven van een boek, welks verschijning in veelbewogen dagen de beteekenis had van een historisch feit, een hoogleeraarsambt, verkregen op den leeftijd van achtentwintig jaren, een vroege dood..... Er is niets meer noodig om de verbeelding in beweging te brengen. Doch voordat de legende zich voorgoed van hem meester maakt, schenke men het woord aan de geschiedenis. Ter inleiding leze men den volgenden brief. Als eenentwintigjarige jongeling heeft hij het doctoraalexamen afgelegd in twee faculteiten, de theologische en de literarische. Hij begeeft zich naar Engeland om de bouwstoffen op te doen voor twee dissertatiën. Hij schrijft vandaar als volgt:
| |
[pagina 157]
| |
| |
[pagina 158]
| |
In dezen brief uit de jeugd heeft men Kleyn reeds geheel zooals hij was: den scherpzinnigen opmerker, den geboren criticus, den geestigen schrijver, den ijverigen studieman, den historicus in merg en bloed, die van een brief aan de veelgeliefde moeder een historisch verslag maakt. Hij was door deze moeder opgevoed. Zijn vader heeft hij nooit gekend. Hij behoorde tot eene familie, waarin geslacht na geslacht eene Akademische vorming ontving. De grootvader van vaderszijde was Mr. Gerard Kleyn, advokaat en procureur te Breda († 1853). Diens zoon, | |
[pagina 159]
| |
Herman Adolph Kleyn, geb. 6 Oct. 1832, studeerde aan de Hoogeschool te Leiden, waar hij in het jaar 1854 voor de beantwoording van eene prijsvraag werd bekroond. Nadat hij, in het jaar 1856, tot doctor in de letteren was bevorderd, werd hij in 1857 benoemd als praeceptor in het Latijn en Grieksch aan het Gymnasium te Leiden. Grootvader van moederszijde was Hendrik Gerrit Van den Es, theol. doctor en predikant, overleden te Sassenheim in het jaar 1834, op 37-jarigen leeftijd. Hij was een zeer geleerd en bekwaam man, welke zijne studiën volbracht had te Leiden onder de professoren Clarisse, Van Voorst en Van der Palm. Zijn zoon was de bekende Amsterdamsche Rector: Prof. Dr. A.H.G.P. Van den Es. Zijne dochter: Joanna Jacomina Van den Es, welke in het huwelijk trad met Dr. Herman Adolph Kleyn, op 12 Aug. 1857, en op 7 Nov. 1859 aan onzen Hendrik Gerrit het leven schonk. Behalve aan de genoemde personen was Kleyn vermaagschapt aan een aantal andere geleerde lieden, waarvan de Utrechtsche hoogleeraar Dr. W.G. Brill de meest bekende kan geacht worden. Het geboortehuis is te vinden op het Rapenburg, No. 70. Dr. H.A. Kleyn daalde echter reeds op 29-jarigen leeftijd ten grave. Weldra nam de weduwe met haren eenigen zoon intrek bij hare, destijds te Leiden wonende moeder, de predikantsweduwe nl. van Sassenheim, mevr. Dr. H.G. Van den Es. In dit gezin, waartoe ook nog eene tante Anna Van den Es behoorde, heeft onze Hendrik Gerrit zijne jeugd doorgebracht. Toen de gewone leeftijd was aangebroken, was hij te zwak om naar school te gaan. De moeder leerde hem lezen. In Oct. 1865 kwam hij op de Christelijke School voor gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs (hoofd | |
[pagina 160]
| |
de heer Seulijn), aanvankelijk voor halve, later voor heele dagen. Van het jaar 1868 tot het jaar 1871 bezocht hij de openbare jongenschool 1e klasse (hoofd de heer G. Japikse). Op 11-jarigen leeftijd werd hij toegelaten tot het gymnasium in zijne geboortestad. De leeraren, van wie hij onderwijs ontving, waren: Dr. J. Verdam, Dr. W.G.C. Byvanck, W.P. Wolters, Dr. A.W. Kroon, Dr. Sicherer, Dr. W.D.H. Suringar, Rector, Dr. H.W. Van der Mey, Pro-rector. Naar het getuigenis van een zijner leeraren was hij: ‘ijverig, leergierig, vlug van bevatting, en begaafd met een gelukkig geheugen, - niet zonder eenige neiging tot kamergeleerdheid.’ Op 16-jarigen leeftijd, als No. 1 van de zes werd hij toegelaten tot de Akademische studiën. Zelden was iemand zóó vroeg rijp! Toch behoorde hij bij de leeraren niet tot de ‘lievelingen’. Integendeel, met meer dan één hunner stond hij op den meest gespannen voet. Uit eergierigheid kon hij niet verdragen, dat zijn werk, soms nog wat onnauwkeurig, werd verbeterd. Hiertegenover ontwaakte in Kleyn langzamerhand de criticus, die den leeraar onder de klasse opmerkzaam maakte op de geringste fout, welke hij beging. Later was alles vergeven. Toen hij tot het bekleeden van het hoogleeraarsambt geroepen was, heeft hij den gelukwensch van één zijner voormalige leeraren als volgt beantwoord: ‘deze benoeming ben ik ten deele ook aan U verschuldigd, die mij door Uwe, mij toenmaals zeer onaangename preciesheid gedwongen heeft, mij met juistheid rekenschap te geven van hetgeen ik las. Later heb ik leeren waardeeren, wat ik toen overdreven vond.’ Gedurende al deze schooljaren was de hoogbegaafde moeder zijne leidsvrouw, zijn goed gestarnte. Samen | |
[pagina 161]
| |
gingen zij naar de kerk. Naar welke kerk? Waar verkondigers optraden van de rechtzinnige Gereformeerde leer. Na het bezoeken eener Zondagsschool genoot hij van het twaalfde jaar het godsdienstonderwijs van Ds. Drost, predikant der Herv. gemeente, een der eerste mannen, die na de instelling van het kiescollege de orthodoxe leer waren komen verkondigen op dezelfde kansels, waarop gedurende zekeren tijd bijna uitsluitend liberale denkbeelden waren verkondigd geworden. In October van het jaar 1883 kwam Dr. Ph. W. van Ronkel. Hij had iets van Da Costa: van Israëlietische afkomst, gloeiend van het vuur der bekeerlingen, apostel van de onvervalschte Gereformeerde religie. Ik spreek niet van de dichtergave, waarmede Da Costa eene geheel eenige plaats inneemt. Ofschoon Kleyn spoedig daarop Leiden verliet voor zijne eerste standplaats als predikant, heeft ook de omgang met Dr. Van Ronkel, die bij zijne moeder aan huis kwam, merkbaren invloed op hem uitgeoefend. Doch wie mogen hebben bijgedragen tot zijne godsdienstige vorming, het meest de moeder. De Leidsche Universiteit, die Kleyn nu onder hare kweekelingen telde, gevoelde zich door de luisterrijke feesten van haar 300-jarig bestaan als verjongd, en ging, gesterkt door de betoonde belangstelling van gansch Europa, vooral ook door de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs, eene schoone toekomst tegemoet. Kleyn moest nog de zoogenaamde ‘propaedeutische’ studiën volbrengen onder de oude, maar de theologische studiën aanvaardde hij onder de bepalingen der nieuwe wet. Dientengevolge bezocht hij gedurende twee jaren de colleges van Oort, Cobet, De Vries, Pluygers, later, als kweekeling der theologische faculteit de lessen van | |
[pagina 162]
| |
Scholten, Kuenen, Prins, Rauwenhoff en Tiele; alsmede die der kerkelijke hoogleeraren Gooszen en Acquoy. De laatste heeft een invloed op hem uitgeoefend zoo groot, als geen zijner leermeesters. Ten eerste vond Kleyn bij Prof. Acquoy eene vereering van het verleden der Gereformeerde Kerk in Nederland, die hem aantrok, bezielend op hem werkte. Hij werd er door aangespoord in de kennis van dat verleden steeds dieper door te dringen, de geschriften der beste Gereformeerde godgeleerden te lezen. Reeds als student las hij Calvijns Institutio, Voetius' Politica ecclesiastica. Van de bewondering der vroomheid en der geleerdheid dezer mannen tot het aanvaarden van hun standpunt was voor iemand van zijn aanleg maar één stap. In het schitterend licht der consequentie van hun stelsel schenen de quaestiën der historische kritiek van het O. en N.T. maar een klein struikelblok. Een struikelblok ja - Kleyn was te waarheidlievend en te goed leerling van Kuenen om het niet te gevoelen. Maar hij ontdekte, dat reeds Calvijn zich bewust geweest was van de moeilijkheid om het leerstuk der volstrekte onfeilbaarheid der Schrift als Gods Woord overeen te brengen met zekere tegenstrijdige uitspraken, met de doornige vraagstukken der tekstkritiek. Bijna triomfantelijk las hij op ons theologisch dispuutgezelschap de desbetreffende bladzijden uit de Institutio voor. Één ding stond meer en meer voor hem vast: de Gereformeerde opvatting der religie is de ware. En voor het overige moet men zich troosten met de hoop, dat het struikelblok der historische kritiek des Bijbels door voortgaand onderzoek, door het ontvangen van nieuw licht - hoe dan ook - eenmaal zal verdwijnen. Er was eene tweede zaak, die Kleyn vooral van Prof. | |
[pagina 163]
| |
Acquoy heeft overgenomen: de wetenschappelijke methode, de bronnenstudie. Naast die der theologische, bleef Kleyn voor een deel de lessen volgen van de literarische faculteit, nl. die van Prof. Land over het Syrisch en die van Prof. De Goeje over het Arabisch. Hetzelfde geschiedde toen door een kringetje van vier jongelui: Bavinck, Snouck Hurgronje, Wildeboer en Kleyn. Wat is er van dat viertal niet geworden! Toen Kleyn het 21e levensjaar met eenige maanden had overschreden, had hij het doctoraal-examen in twee faculteiten afgelegd. Verbazend waren zijn ijver en werkkracht! Niemand bezocht zoo getrouw de colleges als hij. Waar de ‘praetor’ bij Kuenen of Prins niemand vinden kon om te ‘respondeeren’, was Kleyn dikwijls de laatste toevlucht. En hij werkte alle nachten tot één uur. Op het Rapenburg No. 37, op de groote bovenvoorkamer, in dikke rookwolken gehuld, was Kleyn te vinden. Toch was hij niet ongevoelig voor de bekoringen van het gezellige leven. Voor de groote vergaderingen, de sociëteit en dergelijke plaatsen was hij niet de man. Maar hij was een uitstekend lid van ons dispuutgezelschap ‘Quisque Suis Viribus’ en zijn hart van goud maakte hem tot een onschatbaren vriend. De omgang met Kleyn was voor iedereen eene weldaad. Op de vergaderingen van Q.S.V. werden geen oneerbiedige woorden ten opzichte van het heilige door hem geduld. Terstond betrokken Kleyn's gelaatstrekken; het woord: ‘blasphemie’ kwam over zijne lippen. Er ontstond een oogenblik stilte. Voor dien ernstigen blik boog iedere schuldige het hoofd .... Van zijne ernstige opvatting der zedelijke plichten getuigde hij als medeoprichter van het Leidsche comité der Ned. Vereeniging tegen de Prostitutie. De eerste wetenschappelijke penne- | |
[pagina 164]
| |
vrucht verscheen in het studentenweekblad ‘Minerva’ van 2 Maart 1881. Het was eene beoordeeling van: Het Lied der Liefde; Salomo's Hooglied in dichtmaat overgebracht door J.H. Gunning J.Hz., Theol. Cand., Utr. 1880. Hij verwijt Gunning, dat hij bij de groepeering der verschillende deelen, waaruit het Drama bestaat, de verouderde uitlegging van Delitzsch en niet de nieuwere en betere (van Kuenen) volgt. Een andere arbeid van den student Kleyn was de: Geschiedenis van het theologisch Leesgezelschap Veritatis ergo bij den zestigsten verjaardag van het Gezelschap. Zij schenkt eene te waardeeren aanvulling van het hoofdstuk over ons vaderland, dat Van Koetsveld toevoegde aan zijne vertaling van Nippold, De Christelijke wereld der laatste halve eeuw. Er blijkt o.a. uit, dat het gezelschap zijn bloeitijdperk had van 1841-1852, zoodat de Sturm-und-Drang-Periode, waarin de moderne theologie geboren werd, zich ook in het studentenleesgezelschap weerspiegelde. Middelerwijl was Kleyn reeds naar Engeland geweest om bouwstoffen op te sporen voor zijne beide dissertatiën. Zes weken lang was hij bezig met het copieëeren van Syrische handschriften in het Britsch Museum. Voor zijne geheele vorming was dit verblijf van het grootste gewicht. Hij maakte persoonlijk kennis met verscheidene buitenlandsche geleerden. Reeds hoorden wij, hoe hij op het Britsch Museum mr. Lane Poole, dr. Rieu en dr. Hörning ontmoette. Hij bezocht Dr. Nolte, een R.K. geleerde, voor wien Prof. Acquoy hem boeken had medegegeven. ‘Het is een wonderlijk man, gekleed in vreemde, kale, zwarte kleederen. Hij spreekt Engelsch, Duitsch en Hollandsch door elkaar, maar is overigens zeer goedig.’ ‘Hij woont in een armen hoek van Londen, | |
[pagina 165]
| |
op een armoedig pleintje, in een klein kamertje, bevattende een ledekant, twee stoelen, een tafeltje, een kast, twee boekenkasten en nog van den grond tot den zolder stapels boeken. Hij zei mij, dat hij zich hier wat behielp, maar dat zijne kamers in Parijs beter waren. Hij is een zonderling man, die bijna zonder geld schijnt te kunnen leven; hij bakt o.a. zijn eten zelf op een kooktoestel. En toch heeft die man vriendschap aangeknoopt met tal van professoren. Toen hij in Leiden was, ging hij er om met Kist, Van Hengel, Cobet, Luzac en Suringar. En zoo is het met alle Akademie-steden.’ (Brieven naar huis van 30 Juni en 7 Juli).
Een prettiger indruk ontving hij van zijn bezoek aan Dr. Root, bibliothecaris van de groote Indische bibliotheek in het Indische ministeriegebouw. Hij genoot de vriendelijke gastvrijheid van den geleerden historicus Dr. Littledale, van Rev. Gwynne, Rev. Tucker, den predikant der Hollandsche gemeente, ds. Adama van Scheltema. Aardige beschrijvingen van den Engelschen kerkdienst zijn in de brieven naar huis verstrooid. Hij schrijft bijv.: 7 Juli.
| |
[pagina 166]
| |
13 Juli.
21 Juli.
Met een rijkdom van wetenschappelijk materiaal werd | |
[pagina 167]
| |
de terugtocht aanvaard. Op 26 Juni 1882 had de dubbele promotie plaats. Om 3 uur werd de titel van doctor in de Semitische letterkunde toegekend na de verdediging van het proefschrift: Het leven van Johannes van Tella door Elias, Syrische tekst en Nederlandsche vertaling. Onmiddellijk volgde in het Groot-Auditorium de openbare verdediging der tweede dissertatie: Jacobus Baradaeus, de stichter der Syrische monophysietische kerk. Nogmaals werd de indrukwekkende Senaatszaal betreden en de 22-jarige jongeling met den graad van doctor in de godgeleerdheid bekleed. Niet alleen waren beide dissertaties voortreffelijk bewerkt, maar zij behelsden voor de Nederlandsche geleerde wereld iets geheel nieuws. Zij bevatten het voldingend bewijs, welke waarde grondige kennis van het Syrisch voor de beoefening der geschiedenis van Christendom kan hebben. Op grond van een tweetal handschriften van het Britsch Museum werd hier de Syrische tekst met Ned. vertaling openbaar gemaakt van het leven van Johannes van Tella, geboren te Callinicus in het jaar 483, bisschop van Tella of Constantina 419, overleden te Antiochië 538. Voor de theologische dissertatie dienden als bronnen twee biographieën en een aantal andere dokumenten, door den leermeester Land afgedrukt in de Anecdota Syriaca; eene Syrische brievenverzameling, aanwezig op het Britsch Museum; een afschrift van de Chroniek van Dionysius Telmaharensis, behoorende aan de Bibliothèque Nationale te Parijs en een aantal andere oorspronkelijke gedenkstukken, op het Britsch Museum geraadpleegd. Jacobus Baradaeus, jongere tijdgenoot van Johannes van Tella, speelde eene allergewichtigste rol onder de keizers Justinus en Justianianus, die de afvalligen van de Staatskerk bloedig vervolgden. Een merkwaardige blik wordt ons hier gegund op de kerkelijke toestanden in | |
[pagina 168]
| |
die landen, waar het Christendom zijne wieg en bakermat gevonden had en waaruit het weldra door het optreden van Mohammed grootendeels zou verdrongen worden. Gedurende zijn verdere leven is het voor Kleyn altijd een lievelingsdenkbeeld gebleven op dit veld te mogen blijven arbeiden, en veel belangrijks voor de algemeene kerkgeschiedenis aan het licht te brengen. In het begin van Augustus werd ten tweeden male de reis naar Londen ondernomen. Hij bleef er ditmaal een maand en schreef wederom Syrische dokumenten af op het Britsch Museum, den Diaetetes van Johannes Philoponus, den Christelijken Aristotelicus der 6e eeuw, eene levensbeschrijving van Simeon Stylites (waarvan echter reeds eene uitgave bestond naar een hss. te Rome), enz. De kennismaking met de geleerde lieden, die hij in het vorige jaar had ontmoet, werd hernieuwd. Reeds toen had hij den wensch gekoesterd kennis te maken met Dr. Wright, hoogleeraar te Cambridge, den vervaardiger van den Catalogue of the Syriac Manuscripts of the British Museum, in een zijner brieven gekenschetst als den ‘grootsten Syriacus van Engeland.’ Deze wensch werd thans vervuld door bemiddeling van Dr. Littledale, 's mans zwager. De heer en mevrouw Wright ontvingen Kleyn te gelijk met Dr. Snouck Hurgronje te Cambridge aan hunne tafel. Hij kwam nu ook in vriendschappelijke aanraking met den Duitschen oriëntalist Dr. Bezold, den bekenden Assyrioloog, medewerker aan de Keilinschriftliche Bibliothek. Voor de wetenschap droeg deze tweede reis schijnbaar niet zulke goede vruchten als de eerste. Op het leven van Simeon Stylites was hij opmerkzaam gemaakt door Prof. Nöldeke te Straatsburg. Het afschrift van den Londenschen codex bleek evenwel niet belangrijk genoeg om | |
[pagina 169]
| |
te worden uitgegeven. Een ander afschrift heeft hij in het jaar 1890 afgestaan aan Nöldeke's discipel dr. P. Jensen, thans hoogleeraar te Marburg. Het vruchtbaarst was waarschijnlijk nog de studie, die hij wijdde aan een schat van vaderlandschen oorsprong, van het grootste belang voor de geschiedenis der Ned. Letterkunde, op het Britsch Museum bewaard: de 120 Ned. bijbel-uitgaven van vóór het jaar 1637, het jaar waarin de Staten-vertaling verscheen. Deze collectie, beginnende bij het jaar 1477, bevat de zeldzaamste werken, enkele zelfs van elders geheel onbekend. Aan de aandacht der Nederlandsche geleerden was zij tot dusverre bijna ontgaan. Kleyn gaf er een merkwaardig verslag van onder den titel: De Nederlandsche Bijbels in het Britsch Museum, hetwelk verscheen in het Eerste Deel van het Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis. Weldra zou het oogenblik aanbreken, waarop hij zich moest onderwerpen aan het Proponents-examen voor het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen. Hij zou dan den 23-jarigen leeftijd hebben bereikt en bij welslagen stond de predikantsbetrekking in de Ned. Hervormde Kerk onmiddellijk voor hem open. Het schoone doel zou zijn bereikt, waarnaar moeder en zoon sedert jaren met heilig begeeren hadden uitgezien. Het Provinciaal Kerkbestuur heeft er echter anders over gedacht. Het heeft dezen jongen geleerde, dien de Senaat der Leidsche universiteit met twee doctoraten had bekleed, afgewezen. Op de waardigste wijze heeft hij deze grievende teleurstelling gedragen. Er ontstond zekere beweging over in de dagbladen. S.H. Buytendijk liet er zijn stem over hooren in het Wageningsch Weekblad, dr. A. Kuyper in den Heraut. Zekere neef, Hervormd predikant van de | |
[pagina 170]
| |
meest besliste Gereformeerde beginselen, bewerkte, dat Kleyn met den stichter der ‘Vrije Universiteit’ persoonlijk in aanraking kwam. Alles bepaalde zich tot een paar ontmoetingen en de wisseling van enkele briefjes. Kleyn gaf ras te kennen, dat de wijze, waarop de redacteur van den Heraut meende zijne zaak te moeten behandelen, hem niet aangenaam was. Wel beschouwde hij zich als het slachtoffer van partijdigheid. Toch schreef hij aan den bedoelden neef, dat het examen hem had geleerd, dat er nog veel aan zijne kennis ontbrak..... Een onaangenaam jaar werd nu doorgebracht. Om zijn inkomen te vermeerderen, werkte hij mede aan het Repertorium der verhandelingen en bijdragen betreffende de geschiedenis des vaderlands (2e Suppl.), uitgegeven door onze Maatschappij. Ook vervaardigde hij een afschrift van 13 mathematische brieven uit de correspondentie van Christiaan Huygens. Het geschiedde voor de regeering der Fransche republiek met het oog op de uitgave der werken van een Franschen mathematicus. Door de redactie van het nieuw opgerichte tijdschrift Theologische Studiën (de heeren Daubanton, Van Gheel Gildemeester, Jonker, Van Rhijn) werd hij uitgenoodigd tot medewerking. Kleyn vroeg vooraf: of het ook in de bedoeling lag ‘strijd te voeren tegen een der hoofdrichtingen der orthodoxie?’ Nadat hij op dit punt schijnt gerust gesteld te zijn, opende hij in den eersten jaargang eene belangrijke polemiek met den Amsterdamschen hoogleeraar J.J. van Toorenenbergen over den auteur van het oudste Nederlandsche Verboden boek, de ‘Summa der Godliker Scriftvren’. Tegelijkertijd bewerkte hij zijne uitgaven van den Catalogus der boeken van de abdij te Egmond, eene meesterlijke bibliographische studie, tot dusverre eenig in haar soort. Zij | |
[pagina 171]
| |
verscheen eerst in het jaar 1887 in het Tweede Deel van het Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis. De heer A.J. Flament heeft er in De Katholiek eene uitvoerige bespreking aan gewijd (Deel 93 en 94, 1888; verg. Dr. S.G. de Vries in Centralblatt f. Bibliothekswesen, Leipz. 1887, S. 414). Dit alles onder de zeer ernstige voorbereiding voor de herhaling van het Proponentsexamen. Hij wapende zich met eene vermeerderde kennis, niet alleen van de oude Gereformeerde, maar ook van de onvervalschte evangelische theologie. Hij leerde zich geheel te verplaatsen in de denkbeelden van Hofstede de Groot en de mannen van het tijdschrift Waarheid in Liefde. Toen de kweekeling der Leidsche Hoogeschool zich in Nov. 1883 opnieuw aanmeldde, vond hij genade in de oogen der Groninger vaderen. Zoo ging dan de deur der Hervormde Kerk voor dit van geestdrift blakende hart, dit hoofd vol reine illusiën open. Uit een paar beroepen was spoedig eene keus gedaan. De 20en April van het jaar 1884 zag Kleyn nedergeknield onder den kansel in het doophek der kleine dorpskerk te Wijngaarden. De handen der ambtsbroeders, om hem heen geschaard, rustten op zijn hoofd. De oogen der geheele gemeente zagen op dit schouwspel neder, terwijl in ademlooze stilte werd geluisterd naar des voorgangers gebed. Het was het uur, waarop Kleyn bevestigd werd als predikant, zich verbond in den dienst van Gods koninkrijk. Het is niet onder woorden te brengen, wat een jeugdig gemoed gevoelt in zulk een stond. Kleyn heeft deze ure doorleefd als de gewichtigste in zijn geheele leven. Hij had zich aan de kerk verbonden met de geheele ziel en hij kon zich voortaan geen leven meer denken, dat niet aan den dienst der kerk was toegewijd. Liefde voor de kerk had hem reeds in den zomer | |
[pagina 172]
| |
van 1882 weerhouden om gevolg te geven aan het aanzoek van Dr. F.P.L.C. van Lingen te Zetten, om op te treden als docent in de klassieke talen aan het Gereformeerde gymnasium aldaar. Liefde voor de kerk deed hem afzien van het ambt van bibliothecaris der universiteits-boekerij te Groningen, waarop hem in Juli van 1886 het uitzicht geopend werd. Te Wijngaarden vond Kleyn nog niet, wat hij gehoopt had te vinden. Hij bleef niet verschoond van de harde ontgoocheling, die menigen jeugdigen evangeliedienaar wacht. Treffende klachten slaakte hij in een brief aan een vriend: Wijngaarden 3 Sept. 1884.
| |
[pagina 173]
| |
Een zijner ambtgenooten getuigt: ‘Te Wijngaarden was Kleyn niet op zijn plaats. Hij stond te hoog voor die gemeente en had nog niet geleerd populair te zijn in den goeden zin des woords.’ Een ander: ‘hij wilde ook in de praktijk werk leveren dat zoo goed mogelijk was. Daarom bereidde hij zich met grooten ernst voor, voor zijne katechisatiën en leerredenen. Dat hij wat goeds kon produceeren, bewijzen de door hem uitgegeven preeken. Geen dag ging er om, dat hij niet een paar uren van zijn studie afzonderde om een of ander gemeentelid op te zoeken. Het gebeurde, dat hij de menschen niet begreep in hun beperkten gedachtenkring, terwijl zij hem moeilijk konden volgen. Maar nooit heeft het hem ontmoedigd. De zieken hadden over hem niet te klagen. Ook bij dezen was hij trouw op zijn post.’ Het late najaar van 1886 bracht het beroep naar Hooge Zwaluwe. Den 28 November werd te Wijngaarden afscheid gepreekt en den 5 December was het intreefeest te Hooge Zwaluwe. Hier ging alles veel beter. Het werd hem gegeven de Hervormde Gemeente aldaar tot een nieuw en krachtig leven op te wekken en veel zegen te verspreiden. Deze gelukkige periode was echter van korten duur. De Aprilmaand van het jaar 1888 bracht het bericht zijner benoeming tot hoogleeraar aan de rijks-universiteit te Utrecht en in September werden predikant en gemeente voor goed van elkander gescheiden. Waaraan was deze benoeming te danken? Hoe is het te verklaren, dat Kleyn, de man van streng-Gereformeerde beginselen, vurig was begeerd en met vreugde werd opgenomen door eene faculteit, welker leden een meer gematigde, de zoogenaamde ‘ethische’ orthodoxie waren toegedaan? Het antwoord wordt gegeven door een wetenschappelijken arbeid, waarmede hij polemisch | |
[pagina 174]
| |
optrad tegen eigen geestverwanten in eene der allerhevigste kerkelijke twisten, die ooit het vaderland beroerden. Het was in de dagen der doleantie. Vreeselijke tijd, toen in meer dan ééne Hervormde gemeente de predikant, die 's Zondags den dienst moest verrichten, onder bescherming van de politie, soms van een kompagnie soldaten, naar den kansel werd geleid! Het was noodig. Terwijl de ringpredikant te Leiderdorp den kansel reeds had beklommen, heeft de kerk weergalmd van den kreet: ‘Snijdt hem den kop af!’ Te Wons is bij de kerk door mannen en vrouwen, doleerenden en niet-doleerenden, een vrij bloedig gevecht geleverd. En wat te zeggen van de opwinding in de hoofdstad, toen aan de deur van de kerkekamer der Nieuwe Kerk door de hoofden der doleerende partij geweld was gepleegd? Het is onmogelijk hier in de geschiedenis dier veelbewogen dagen diep in te dringen. Het tijdvak der doleantie verdient eene monographie van een onpartijdig historicusGa naar voetnoot1. In zeer beknopten vorm heeft Kleyn zelf het beschreven in den eersten jaargang van het tijdschrift, uitgegeven door zijnen vriend, J.G. Szalatnay, predikant te Kuttel- | |
[pagina 175]
| |
berg in Oostenrijksch Silezië, te weten de Evangelisch-Reformirte Blätter (Prag 1891). Op verzoek van den Redacteur schreef hij eene serie van 7 stukken onder den titel: Die niederländisch-reformirte Kirche der Gegenwart. Het zesde en zevende stuk zijn gewijd aan de doleantie (S. 72 ff., 86-89). Waarover liep de strijd? Over de belijdenis der Ned. Herv. Kerk; over de wettigheid der Synodale organisatie; over het bezit der kerkelijke goederen. De streng-Gereformeerde partij stond op de bres voor de volgende stellingen: 1o. wij worden verhinderd de belijdenis binnen de Kerk te handhaven; 2o. de Synodale organisatie is sedert het jaar 1816 wederrechtelijk aan de Herv. Kerk opgedrongen en dient hoe eer hoe beter plaats te maken voor de kerkorde der Synode van Dordrecht; 3o. eene plaatselijke gemeente, die zich onttrekt aan de gehoorzaamheid der kerkelijke reglementen, het synodale ‘juk’ afschudt, en de Dordtsche kerkorde aanvaardt, mag de goederen, die haar toebehooren, kerkgebouwen, pastorieën, landerijen, diakonie-fondsen behouden. Hiertegenover hielden anderen staande, dat de Synodale organisatie wel degelijk wettig is. Van een pogen om de handhaving der belijdenis te verhinderen, was geen sprake, beweerden zij. De kerkeraad der Herv. gemeente te Amsterdam bijv. beklaagde zich hierover ten onrechte. In de lente van het jaar 1885 hadden eenige ouderlingen aldaar, waaronder dr. A. Kuyper en dr. F.L. Rutgers, geweigerd tegenwoordig te zijn bij de aanneming der leerlingen van de vrijzinnige predikanten dr. H.P. Berlage, K.F. Ternooy Apèl en dr. E. Laurillard. Toen deze jongelieden daarop pogingen aanwendden om door een vrijzinnig predikant in eene naburige gemeente aangenomen te worden, weigerde de kerkeraad hun de eenvoudige ge- | |
[pagina 176]
| |
tuigschriften van zedelijk gedrag (attesten), welke zij hiervoor behoefden. De hoogere kerkbesturen gelastten den kerkeraad ze af te geven. Deze bleef weigeren, ging, bijna geheel door de streng-Gereformeerde partij beheerscht, meer en meer den weg op van revolutie. Derhalve, zoo verklaarden de tegenstanders dezer partij, liep de strijd niet over de handhaving der belijdenis, maar over de vraag, of de kerkeraad van Amsterdam ook gehoorzaamheid verschuldigd was aan de reglementen, krachtens welke hij zelf was gekozen. Hetzelfde kon gezegd worden ten opzichte van den kerkeraad der Herv. gemeente te Kollum in Friesland, die een besluit nam om alleen dezulken tot het Avondmaal toe te laten, die de Twaalf Artikelen des Geloofs wilden onderteekenen en toen zekere jonge dochter dit weigerde en het Provinciaal Kerkbestuur den kerkeraad de bevoegdheid tot zulk een besluit ontzegde, toch op den ingeslagen weg voortging. Hiermede is echter lang niet alles gezegd. Zoowel volgens den bekenden Amsterdamschen predikant dr. G.J. Vos Az. als volgens Kleyn bestaat er een onmiskenbaar verband tusschen dezen geheelen strijd en de oprichting der ‘Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag.’ Uit de ontevredenheid der orthodoxe Hervormden over de wijze, waarop de theologische studiën aan de rijksuniversiteiten geregeld waren door de Wet op het Hooger Onderwijs (1876) was de oprichting dezer universiteit voortgekomen (Oct. 1880). De eerste kweekelingen hadden hunne studiën volbracht. Waar moesten zij heen? Toelating tot den predikdienst in de Ned. Herv. Kerk werd door naïeve vrienden wel begeerd, maar door de hoofden der partij, dr. Kuyper c.s., nooit gevraagd. Het doel was de bestaande organisatie van het kerkgenootschap geheel te verstoren, eene andere kerkorde in te | |
[pagina 177]
| |
voeren en aldus ruim baan te maken voor de zonen der ‘Vrije’Ga naar voetnoot1. De kerkeraad in de hoofdstad bereidde zich op alles voor. De Kerkvoogdij aldaar, of liever de ‘Commissie tot het Bestuur over de kerkgebouwen’ enz. is geen zelfstandig lichaam zooals overal elders in de Herv. Kerk, maar zij wordt gekozen door den Kerkeraad en ontvangt van hem haar mandaat. Nu werd in de Instructie voor deze Commissie de inlassching voorgesteld van een nieuw artikel (41), om te bewerken, dat zij, ook al werd de kerkeraad afgezet, hem toch als wettig moest blijven erkennen, zoodat het gebruik der kerkgebouwen, het genot van alle predikantstraktementen, goederen en fondsen hem verzekerd bleef. Dat was de revolutie. Onverwachts greep het Classikaal Bestuur in. Alle kerkeraadsleden, die voor het nieuwe artikel gestemd hadden, 5 predikanten en 75 ouderlingen werden op den 4den Jan. 1886 plotseling geschorst in hunne ambten en bedieningen wegens een ‘geruchtmakend bezwaar van ergerlijken aard’Ga naar voetnoot2. Wat daarna gebeurde, kan niet in weinige regels | |
[pagina 178]
| |
worden vermeld. Over het geheele vaderland werd alom de banier der kerkelijke omwenteling ontplooid. Op tal van plaatsen werd ‘de Reformatie der kerk’ ter hand genomen. Waar de partij van Dr. Kuyper in de meerderheid was, geschiedde dit door den kerkeraad. Waar zij zich in de minderheid bevond, werd het werk dikwijls verricht door een klein aantal lidmaten, die de kerkorde van Dordrecht invoerden en aan den predikant, de ouderlingen en diakenen het bericht zonden van hunne afzetting. De Nieuwe Kerk te Amsterdam werd door de streng-Gereformeerde partij overrompeld, terwijl zij als de ‘doleerende’ Herv. Gemeente zich in het bezit van alle goederen en fondsen trachtte te handhaven. In vele eveneens ‘doleerende’ gemeenten, te Leiderdorp, te Reitzum (Fr.), te Zuidland (Gr.) en elders, bleef de predikant de kerk gebruiken, de pastorie bewonen, het oude traktement genieten enz., ofschoon hij door het bevoegde Prov. Kerkbestuur reeds was afgezet. Hieruit ontstond een onnoemelijk aantal procedures voor den kerkelijken en burgerlijken rechter. Waaraan is het toe te schrijven, dat allerwege de partij der revolutie verloor en de bestaande organisatie der Herv. Kerk won? Voor een deel aan de geschriften van KleynGa naar voetnoot1. Als een gewetenskreet weerklonk in April van het jaar 1886 zijn Feiten of Verzinsels? Het was een protest tegen een geschrift van Jhr. Mr. A.F. de | |
[pagina 179]
| |
Savornin Lohman en Dr. F.L. Rutgers, hoogleeraren aan de Vrije Universiteit, over De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken. Hij daagde hen voor de rechtbank der historie, beschuldigde hen van geschiedvervalsching, en toonde aan, dat de autonomie der plaatselijke gemeenten nooit zoo groot geweest was als zij het hadden voorgesteld. Toen zij in een tweeden druk hunne beweringen volhielden, heeft hij in Febr. van het jaar 1888 geantwoord met het omvangrijke boek: Algemeene kerk en plaatselijke gemeente, een blijvend getuigenis van zijn wetenschappelijk talent, van zijne zeldzame kennis van de geschiedenis en het kerkrecht der Ned. Herv. Kerk, van zijn kritischen zin en onkreukbare waarheidsliefde. Hij beschikte over bouwstoffen, die tot dusverre geheel ongebruikt lagen. Terwijl hij predikant was te Wijngaarden, had hij een tijdlang geen bepaald onderwerp van studie bij de hand. Gedachtig aan zekere opwekking, die de hoogleeraar Acquoy aan zijne leerlingen placht te geven, richtte hij zijne schreden naar Dordrecht en ging onderzoekingen instellen in het oud archief der Classis. Voorwaar de lange wandelingen, waarop hij foliant na foliant haalde en terugbracht, zijn vruchtbaar geweest! Hij verzamelde een schat van aanteekeningen, zonder te weten, waarvoor ze zouden dienen. Maar welke krachtige bewijsstukken verschaften ze hem, toen hij moest optreden om eene onjuiste voorstelling der geschiedenis te wederleggen! In ongeloofelijk korten tijd was het vlugschrift Feiten of Verzinsels (61 blz. druks) gereed. Hij zelf heeft daaromtrent in zekere korte ‘Aanteekeningen omtrent eenige datums in mijn leven’ opgemerkt: ‘Geschreven in weinige dagen; ik weet zelf niet, op welke wijze de inhoud, hoe fehlerhaft ook, op enkele plaatsen is bijeengebracht. Hier is de hand Gods, mijnen dienst | |
[pagina 180]
| |
gebruikend.’ En het optreden met deze geschriften was daarom zulk een bewijs van moed en karakter, omdat hij de hand moest opheffen tegen geestverwanten. Hij heeft in dit opzicht de waarheid zich zelven niet gespaard. De toejuichingen, die hem van verschillende kanten ten deel vielen, hebben hem niet op een dwaalspoor geleid. De brieven, die hij ontving na de verschijning van Feiten of Verzinsels van een aantal der bekendste mannen op het gebied van kerk en theologie vormen eene merkwaardige verzameling, waaruit de bescheidenheid verbiedt hier aanhalingen te doen. Zijn naam verwierf eene toenemende bekendheid onder alle standen, vooral sedert hij met Dr. S.D. van Veen, op aansporing van Dr. Bronsveld, was gaan uitgeven de Losse Blaadjes over de belangen der Ned. Herv. Kerk (Amst. 1887). Oogenblikkelijk nadat de Algemeene kerk en Plaatselijke Gemeente in het licht verschenen was, prijkte de naam van den predikant te Hooge Zwaluwe op een drietal te Rotterdam, een viertal te Middelburg, een zestal te Leeuwarden. De hoogleeraar Doedes te Utrecht moest tegen September aftreden wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd. Het was in het gezicht van de verkiezingen voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die de verbonden partij van Kuyper en Schaepman aan het roer zouden brengen. Een der laatste belangrijke daden van het laatste ministerie-Heemskerk was de benoeming van Kleyn op den leerstoel te Utrecht (13 Apr. 1888), in overeenstemming met de wenschen van de Curatoren, en de leden der godgeleerde faculteit, die hem met open armen ontvingen. Onder dit alles is Kleyn gebleven wie hij was: de geestverwant der streng-Gereformeerde partij, slechts daarom strijd voerende tegen de hoofden der doleantie, omdat hij aan de geschiedkundige waarheid niets te kort gedaan | |
[pagina 181]
| |
wilde zien, en omdat hij kerkherstel niet verwachtte van verbeterde reglementen, maar van eene vernieuwing des geloofs, eene herschepping der harten in de gemeente. Dat hij zich volkomen bewust was van zijn standpunt te midden van den brandenden partijstrijd, blijkt uit den volgenden brief aan een vriend: Hooge Zwaluwe, 19 Mei 1887.
Den 9den September 1888 werd de afscheidsrede te Hooge Zwaluwe gehoudenGa naar voetnoot1. Den 25sten September volgde de aanvaarding van het hoogleeraarsambt met het uitspreken eener rede over De Christelijke archaeologie in hare verhouding tot de geschiedenis des Christendoms. Het onderwijs in deze beide vakken: geschiedenis des christendoms en archaeologie, was | |
[pagina 182]
| |
hem opgedragen, alsmede dat in de Encyclopaedie der godgeleerdheid. Na den dood van zijn ambtgenoot Cramer (1895) verwisselde hij het laatstgenoemde leervak met de geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken godsdienst. De achtentwintigjarige hoogleeraar gevoelde zich in den nieuwen werkkring volkomen op zijne plaats. Hij was gezond, werkte hard, had de kracht en den lust om in het eerste jaar 30 malen te preeken in verschillende kerken binnen en buiten de stad. Zijn geluk steeg ten top toen in November mejuffrouw T.C. Vos, de jongste dochter van den secretaris en ontvanger der gemeente Hooge Zwaluwe, er in toestemde zijne vrouw te worden. Den 24 Juli 1889 werd het huwelijk gesloten. Het echtverbond was volkomen gelukkig, verspreidde zonneschijn en bloemen over zijn levenspad, en schonk hem hulp en troost in het dragen van de zware beproevingen, die wachtten. Want, helaas! deze jonge man van zoovele beloften had maar al te ras te kampen met eene ramp, die zijne geheele werkzaamheid, alle plannen dreigde te verstoren. Het was meer een ziekelijkheid dan eene ziekte, zich openbarend in verschijnselen, die evenveel deden denken aan eene algemeene lichaamszwakte als aan krankheid van bepaalde organen. Reeds in het jaar 1885 had hij een ernstigen aanval van deze kwaal doorgestaan. Thans, te midden van zijn geluk, overviel deze vijand hem opnieuw, week bij lange tusschenpoozen van vele maanden terug, maar hij kwam weder, telkens weder. Wat gevoelt de ziel van een man, die zoo vurig begeert te werken, die de gelegenheid immers moet aangrijpen o zoo veel te doen en tot stand te brengen, doch wiens arm verlamd wordt door gebrek aan kracht? Toch heeft hij nog veel gedaan. Groote zorg besteedde | |
[pagina 183]
| |
hij aan zijne colleges en maakte indruk op de toehoorders door zijne geleerdheid, grondigheid, rechtvaardig oordeel en waarheidsliefde. Ik weet uit brieven en gesprekken, dat velen zich met dankbaarheid herinneren hem als leermeester gehad te hebben. Dat hij invloed uitoefende en voor de studie der geschiedenis geestdrift inboezemde, blijkt wel uit de Akademische proefschriften, onder zijne leiding verdedigd (van C. Hille Ris Lambers over De kerkhervorming op de Veluwe; van J.H. Gerretsen over Florentius Radewijnsz, van P.J. Kromsigt over John Knox, en van Posthumus Meijes over Jacob Revius). Toen de hoogleeraar P. de Jong overleden was, heeft Kleyn zoo lang college gegeven in de Hebreeuwsche taal en de Israëlietische oudheden, totdat de benoemde opvolger, de hoogleeraar M. Th. Houtsma, zijn werk kon aanvaarden. Tot de laatste weken voor zijn dood gaf hij privaat-college in het Syrisch. De buitenwereld heeft echter in deze jaren van zijne werkzaamheid weinig vernomen. Hij voltooide te Utrecht het Patristisch-biographisch woordenboek op de eerste zes eeuwen der Christelijke kerk, inzonderheid volgens de Real-Encyclopaedie van Herzog, Plitt en Hauck, maar de copie was reeds te Hooge Zwaluwe (Paschen 1888) zoo goed als gereed. Het was begonnen door den heer A. van Toorenenbergen, predikant te Groningen. Toen het bij diens overlijden maar voor een klein deel gereed was, heeft Kleyn het op aansporing van Prof. Doedes (Juli 1886) voortgezet. Het was geen oorspronkelijk werk, maar het werd verrijkt met vele aanteekeningen. ‘De twee lijvige boekdeelen van 1156 en 1221 bladzijden leggen getuigenis af van zijne groote werkkracht’Ga naar voetnoot1. De | |
[pagina 184]
| |
Nederlandsche vertaling van R. Sohm's Geschiedenis der kerk in grondtrekken, (Nijkerk, 1889), verscheen met eene voorrede van zijne hand. Den 6den October 1891 mocht de Leidsche hoogleeraar in het Arabisch M.J. de Goeje terugzien op eene 25-jarige werkzaamheid. Eene uitgelezen schaar van oud-leerlingen vervaardigde een Feestbundel aan Prof. M.J. de Goeje aangeboden (Leiden 1891). Tusschen de stukken van Prof. dr. M. Th. Houtsma, dr. C. Snouck Hurgronje, dr. G. van Vloten, Prof. dr. G. Wildeboer, dr. J. Brandes en dr. H.D. van Gelder kwam ook een opstel voor van Kleyn: Bijdragen tot de kerkgeschiedenis van het Oosten gedurende de zesde eeuw (blz. 57-75). De heer I. Guidi, uitgever van de Tables alphabétiques du Kitâb Al-Agânî (Leide 1895, 1er fasc.) vermeldde hem op de lijst der medewerkers. Indien hij was blijven leven, zou hij verscheidene artikelen hebben vervaardigd voor den derden druk der Real-Encyclopädie für prot. Theologie. In overeenstemming met den redacteur Prof. Hauck hiertoe door Prof. Rogge te Amsterdam aangezocht, begon hij nog in den laatsten winter een stuk te schrijven over: Die Belgische Confession u. die ref. Bewegung in den Südl. Niederlanden, maar weldra viel het werken hem weder onmogelijk en moest hij de opdracht overgeven aan andere handen. Behalve het Zestal Leerredenen gaf hij andere stichtelijke stukken van meer of minder omvang; één onder het opschrift: Het rechte begin, in Het Eeuwig evangelie, maandschrift onder redactie van de hoogleeraren Cramer en Lamers (1889, no. 9); tweeëntwintig onder het opschrift: Het leven van Christus in den geloovige, in het weekblad: De Gereformeerde kerk, uitgegeven te Sneek onder red. van dr. Ph. J. Hoedemaker (no. 120-144 van den jaarg. 1890, 91). Deze laatste stukken zijn voor zijn | |
[pagina 185]
| |
godsdienstig standpunt hoogst kenmerkend. Te Utrecht werd zijn beslist uitspreken van de oude Gereformeerde denkbeelden niet bepaald als eene aangename verrassing opgenomen door sommigen, op wier vriendschappelijke gezindheid hij alle reden had prijs te stellen. Omstreeks terzelfder tijd heeft hij er wellicht evenveel vrienden verloren als gewonnen, doordat hij zich door de streng-Gereformeerde partij in het kiescollege, die zijn ambtgenoot Valeton uitwierp, tot ouderling verkiezen liet en in den kerkeraad naar de beginselen dezer partij handelde. Doch verreweg het meeste werk, dat hij verrichtte, werd buiten de wanden der studeerkamer niet bekend. Zeer kort na zijne vestiging te Utrecht had een aanzienlijk uitgever aldaar hem op de voordeeligste voorwaarden uitgenoodigd een herdruk te bezorgen van Glasius' Biographisch Woordenboek van Nederlandsche godgeleerden ('s-Hertogenb. 1851-53, 3 dln.). Kleyn koesterde het voornemen niet een herzien, maar een bijna geheel nieuw werk te leveren. Hij vergaderde eene rijke schatkamer van bouwstoffen, naamlijsten, niet alleen van alle godgeleerden, die er in moesten voorkomen, maar o.a. van alle predikanten, die in de Ned. gemeenten het eerst gediend hebben na de Hervorming, enz. Het was uit de laatstgenoemde reeks, dat hij eenige mannen behandelde in de Kerkelijke Courant (1895, 96), onder den titel: Bijzonderheden uit de Nederlandsche Kerkgeschiedenis. Deze artikelen, meerendeels op geheel nieuwe gegevens berustende, zijn na zijn dood in eene brochure vereenigd onder denzelfden titel ('s-Grav. 1896). Hoe nauwgezet hij zijne taak opvatte, blijkt wel uit zijne veelvuldige onderzoekingen omtrent de namen van Gereformeerde predikanten in de Palts, waaronder dikwijls personen voorkomen, die vroeger of later in Nederland | |
[pagina 186]
| |
het evangelie verkondigd hebben (zie o.a. over Anastasius Veluanus de Kerk. Courant van 21 Maart, 18 en 25 April 1891). Uit zijne briefwisseling blijkt, dat hij hiertoe o.a. gebruik gemaakt heeft van de hulp van den heer Cuno, den bekenden geleerden biograaf van Franciscus Junius. De heer Cuno was destijds predikant te Eddigehausen bij Bovenden in Hannover. Kleyn verzocht hem in 1894 een onderzoek in te stellen in het archief van den groothertog van Baden te Karlsruhe naar eene lijst van predikanten der Palts in het jaar 1571. (Wederkeerig bewees hij den heer Cuno soortgelijke diensten). Tegen de lente van het jaar 1896 zou hij beginnen zijn nieuwe Biographisch Woordenboek voor de pers gereed te maken. Maar de lente vond hem op het krankbed, dat hij niet weder verlaten zou..... Hoevele schoone illusiën zijn er in de ziel van dezen man verstoord! Hoevele hoopvolle verwachtingen zijn er met hem in het graf gegaan! Ras bouwvallig was de woning, die dezen rijken geest herbergde. Aandoenlijk is het in den Utrechtschen Studenten-Almanak de verslagen te lezen der leerlingen omtrent zijn onderwijs. In 1891 luidt het: ‘Mocht de voordracht dikwijls minder opgewekt zijn, wat, naar we vernemen, grootendeels aan den niet gelukkigen gezondheidstoestand van ZHG. te wijten was, de inhoud was des te meer geschikt zijn hoorders te winnen. De helderheid en juistheid, waarmede deze hoogleeraar ons de verschillende stroomingen zoowel in de geschiedenis der kerk als in die der eminentste getuigen laat zien, is boven onzen lof verheven.’ In 1892: ‘Tot veler groote teleurstelling was ZHG. door zwakken gezondheidstoestand niet in staat zijn privatissimum (over de geschiedenis) voort te zetten.’ In 1893: ‘Onwillekeurig denken wij er aan, hoe 't wel wezen zou als hij in het bezit | |
[pagina 187]
| |
van zijne volle krachten was, en dan gevoelen wij ons teleurgesteld. Toch is dit meer van invloed op de voordracht, die wat mat en onduidelijk was, dan op den inhoud, die interessant mag heeten.’ ‘Van het privatissimum kon weder niets komen.’ In 1896: ‘Gelukkig, dat ZHG. die dit jaar gedurende geruimen tijd wegens ongesteldheid verhinderd was zijne colleges te geven, nu weder genoegzaam hersteld is om zijne taak te hervatten. De colleges beginnen steeds meer de belangstelling der studenten te winnen.’ ..... Eén ding was verwonderlijk: hoe deze ziekelijke geleerde veranderde, als hij op reis was. Hij scheen als verjongd en schepte nieuwe krachten. Zomer achter zomer bezocht hij de schoonste streken van Duitschland. Eene belangrijke reis maakte hij in het jaar 1894. Na een verblijf in het Schwarzwald en een tocht door Zwitserland bezocht hij Genève, waar hij den 6den September aankwam om het Tiende internationale Orientalistencongres bij te wonen. Hij bezichtigde hier vele herinneringen aan de Reformatie, de portretten van Calvijn e.a., de Salle de la Réformation met handschriften van Calvijn en Luther, de kerk, waarin Calvijn gepredikt, den stoel, waarin hij gezeten, de straat, waarin hij gewoond heeft. Hij verzuimde zelfs niet in de handschriften der Bibliotheek nasporingen te doen omtrent zekere betrekkingen tusschen de Ned. Gereformeerden en die te Genève in de jaren 1566 en 1572 (Kerk. Courant van 14 Sept. 1895). In het volgende jaar weder naar Zwitserland. Was den vorigen keer de meeste belangstelling aan Calvijn gewijd, thans zou Zwingli aan de beurt komen. De omstandigheden, waaronder het reizen moest geschieden, waren achter hoe langer hoe ongunstiger geworden. Niet alleen was de algemeene zwakte zeer toegenomen, maar | |
[pagina 188]
| |
wegens een gebrek aan het been viel het loopen zeer moeielijk, was het klimmen onmogelijk en moest elke afstand van eenige beteekenis per rijtuig worden afgelegd. O.a. werd een urenlange rijtoer bergopwaarts in brandenden zonneschijn gemaakt naar Wildhaus, Zwingli's geboorteplaats. Gewis heeft hij zich voorgesteld, dat het bezoeken dezer plaatsen heilzame vruchten voor zijn onderwijs zou opleveren. Doch toen nogmaals de zomer kwam, werd dit kostbare jonge leven afgesneden. Den 11den Juli 1896 blies hij den laatsten adem uit. In zijn grafzerk op het Utrechtsche kerkhof werden de woorden gebeiteld: ‘Hier rust de vermoeide van kracht.’ Zijne ziel was opgeroepen tot de reis naar die hoogere gewesten, vanwaar niemand wederkeert. En hij was ook hiertoe volkomen bereid. Want op den langen lijdensweg had hij geleerd zich met vertrouwen over te geven aan Hem, dien hij vereerde als zijnen getrouwen Heer en Heiland, welke met de zijnen is in eeuwigheid. F. Pijper. | |
[pagina 189]
| |
Lijst der voornaamste geschriften van H.G. Kleyn.Een artikel onder het opschrift: Aan den heer Houwing in het Studenten-Weekblad Minerva van 12 Mei 1880. Eene vertolking van het Hooglied. Aankondiging van Het lied der liefde door J.H. Gunnning JHz., in het Studenten-Weekblad Minerva 2 Maart 1881. Geschiedenis van het Theologisch Leesgezelschap Veritatis Ergo, Leiden 1882. Het leven van Johannes van Tella door Elias, Leiden 1882. Jacobus Baradaeüs, de stichter der Syrische Monophysietische kerk, Leiden 1882. II Petri III: 10, in de Theologische Studiën, Tijdschrift onder red. van Lic. F.E. Daubanton, Dr. F. van Gheel Gildemeester, Dr. A.J. Th. Jonker, Utr. 1883, Eersten jaarg., blz. 110. De auteur der ‘Summa der Godliker Scrifturen’, aldaar, blz. 313-323. Boekaankondiging van F. Pijper, Jan Utenhove, Zijn leven en zijne werken, aldaar, blz. 324-331. De Nederlandsche Bijbels in het Britsch Museum, in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, onder red. van J.G.R. Acquoy, H.C. Rogge en Aem. W. Wybrands, 's-Grav. 1884, dl. I, blz. 136-161. Nog eens de auteur der ‘Summa’, in de Theologische Studiën, Tijdschrift enz., Utr. 1884, IIden Jaarg., blz. 447-451. Feiten of Verzinsels? Beschouwing der rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken contra Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Dr. F.L. Rutgers, Dordr. 1886. Praeadvies aan de Classikale vergadering van Dordrecht, opgesteld uit naam van eenige predikanten, nopens het voorgestelde reglement, houdende bepalingen tot bevordering van den vrede in de N.H. Kerk, Dordr. 1886. Keizer Justinianus I en de Christelijke kerk, in de Theologische Studiën, Tijdschrift enz., Utr. 1886, IIIden jaarg., blz. 383-396. De Catalogus der boeken van de abdij te Egmond, in het Archief | |
[pagina 190]
| |
voor Nederlandsche kerkgeschiedenis, 's-Gravenh. 1887, dl. II, blz. 127-170. Levensbericht van Barend Glasius, in de Levensberichten van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, 1886-1887, blz. 112-143. Kerkgebouwen en pastorieën, in de Losse Blaadjes over de belangen der Ned. Hervormde Kerk, onder red. van Dr. H.G. Kleyn en Ds. S.D. van Veen, Amst. 1887. No. II. Het Classikaal Bestuur doende wat des kerkeraads is, in de Losse Blaadjes, No. IV. De Kerkenorde, waaronder onze kerk vóór 1816 gelukkig is geweest, in de Losse Blaadjes, No. VI. Natuurwetten in de geestelijke wereld, boekaankondiging der Ned. vertaling van Drummond, Natural Law in the Spiritual World, in de Theologische Studiën, Tijdschrift enz., Utr. 1887, Vden jaarg., blz. 457-481. Algemeene kerk en plaatselijke gemeente, proeve van historisch onderzoek, Dordr. 1888. De Christelijke archaeologie in hare verhouding tot de geschiedenis des Christendoms, Utr. 1888. Boekaankondiging van S.D. van Veen, De Gereformeerde Kerk van Friesland 1795-1804, in de Theologische Studiën, Tijdschrift enz., Utr. 1888, VIden jaarg., blz. 353-362. Zes leerredenen, aandenken aan de gemeente te Hooge Zwaluwe, Harderw. 1889. Patristisch biographisch woordenboek op de eerste zes eeuwen der Christelijke kerk, inzonderheid volgens de Real-Encyclopaedie van Herzog, Plitt en Hauck, Utr. 1889-91, 2 dln. Het rechte begin, in Het eeuwig evangelie, maandschr. ond. red. van Dr. J. Cramer en Dr. G.H. Lamers, Utr. 1889, No. 9, blz. 129-144. Voorrede voor De Geschiedenis der kerk in grondtrekken door R. Sohm, vertaald door L.H.F.A. Faure, Nijkerk (1889). Mededeelingen uit de Handelingen der Classis van Dordrecht, omtrent den toestand van het onderwijs binnen hare grenzen in den eersten tijd der Hervorming, in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht (1889), dl. XII. Die niederländisch-reformirte Kirche der Gegenwart, stuk I-VII, in de Evangelisch Reformirte Blätter, Prag 1891, Jhrg. I, Nr. 1-7. Het leven van Christus in den geloovige, Stuk 1-XXII, in De Gereformeerde kerk, Hoofdred. Dr. Ph. I. Hoedemaker, uitg. J. Campen te Sneek, Jaarg. 1890, 91, No. 120-128, 130-134, 137-144. Boekbeoordeelingen van: Franciscus Junius der Aeltere, van Fr. W. Cuno, in de Theologische Studiën, Tijdschrift enz., Utr. 1891, IXden Jaarg., blz. 276-285; Dr. F. Pijper, Geschiedenis der boete en biecht in de Christelijke kerk, Eerste Deel, Aldaar, blz. 285-289; Michael Servet, door Prof. Dr. A. van der Linde, ald., blz. 289-294. | |
[pagina 191]
| |
Bijdrage tot de kerkgeschiedenis van het Oosten gedurende de zesde eeuw, in den Feestbundel aan Prof. M.J. de Goeje aangeboden. Leid. 1891. De Hervormde Gemeente te Kuttenberg, in Bohemen, in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, onder red. van Dr. A.W. Bronsveld, Utr. 1893, blz. 278-288. De Pseudonym Baleus Carfenna Hylander, in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, 's-Gravenh. 1895, dl. V, blz. 323-325. Boekaankondiging van Bruno Gebhardt, Die gravamina der deutschen Nation gegen den römischen Hof, in het Museum, onder red. van P.J. Blok, I.S. Speyer en B. Symons, Gron. 1896, No. 4 (Apr.). Bijzonderheden uit de Nederlandsche Kerkgeschiedenis, in de Kerkelijke Courant, Weekblad voor de Ned. Herv. Kerk, 's-Gravenh. Sept. 1895-Aug. 1896, Stuk I-XX; ook vereenigd in eene brochure: Bijzonderheden uit de Ned. Kerkgeschiedenis, 's-Grav. 1896. |
|