Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1897
(1897)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |||||
Levensbericht van Johannes Petrus HasebroekGa naar voetnoot1.Toen een der eerste dagen van April van het vorige jaar Ds. Hasebroek zou begraven worden, was daar op het kerkhof Zorgvliet te Amsterdam eene groote schare bijeen. Het waren meestal lieden van de schamele gemeente, kornetjes-menschen, zooals men die in Amsterdam eigenaardig noemt. De wind loeide, de regen kletterde neer op de vrienden en volgelingen van den ontslapene, die op het kerkhof stonden te wachten. Een jong predikant, van elders overgekomen, vroeg aan een schamel gekleed vrouwtje, hoe laat de stoet werd verwacht. ‘Dominé gaat om half elf van huis’ was het antwoord. De droefheid en de eerbied van deze woorden kenschetsen Ds. Hasebroeks leven. Want Hasebroek is een volksman geweest als predi- | |||||
[pagina 118]
| |||||
kant en als dichter, een man die hart had voor zijn land. Door zijn ambt kwam hij in aanraking met alle standen van de maatschappij, door zijne eerste standplaats op een van Hollands liefste dorpen leerde hij het Hollandsch landschap liefhebben met zijn duinen, zijne bosschen, zijne bebouwde akkertjes tusschen het kreupelhout, zijne eindelooze vergezichten over weilanden met zwartbonte koeien. Schoon de dichtschool waartoe hij behoorde, hare meesters in Engeland had, en hij in het bijzonder zich vormde naar Charles Lamb, kon de Engelsche romantiek toch geen wortel schieten in onzen bodem, voordat zij zuiver nationaal was geworden. ‘Het leven van den predikant’, heeft Busken Huet gezegd, ‘is voor den dichter ongeschikt. Het verstompt zijn talent, het geeft een scheve plooi aan zijn karakter’. De boutade is te zeer bekend dan dat ik haar verder wil citeeren. Hasebroek heeft den aanval dunkt mij door zijn leven afgeslagen. Zijn ambt heeft hem het hart geopend voor de nooden van het volk en voor zijne godsdienstige behoeften. Zijn omgang met het volk hield zijne taal levendig en frisch. Zijn ambt verbood hem af te dalen tot hunne platheid en zijn verkeer met vele niet dichterlijk gestemde zielen mocht hem somtijds hard vallen, het weerhield hem en de zijnen van zich op te sluiten in eigen engen kring, van meer-, weldra van overbeschaafden, die, zich afkeerend van het plebs, een taal schept, verstaanbaar alleen voor ingewijden, hoe langer hoe meer zich verwijderend van de volkstaal, antinationaal en aristocratisch in merg en been. Nooit is er met meer warmte en bezieling gevoeld voor de kleinen en geringen dan door Hasebroek en zijne vrienden. Zij legden de wonde plekken van hun volk niet bloot, zij gaven zijne vuile en ruwe uitdrukkingen niet weer, | |||||
[pagina 119]
| |||||
om eens iets heel bijzonders en origineels te geven, om eens anders dan een ander te zijn, maar zij behandelden het met verschooning, met liefde, met teerheid. In geen andere litteratuur bestaat zulk een reeks van kleine keurige penteekeningen, schetsen naar mannen en vrouwen uit het volk, als deze mannen gaven, en die aan sommige teekeningen van Gavarni doen denken. Beets opende de serie met zijn diakenhuis-mannetje en gaf later nog menige schets in het bekende werk ‘De Nederlanden. Tekst van de meest gezochte schrijvers, naar teekeningen van de voornaamste kunstenaren’, dat in 1841 te 's-Gravenhage verscheen. Hasebroek gaf daarin vele schetsen, portretten die hunne waarde zullen behouden voor hen die het leven van ons volk willen bestudeeren. Ook zijne liederen klinken telkens van die liefde tot zijn land. Mijn lied zal met mijn leven sterven,
Maar zoo het ooit een nagalm had
Doet 't bij den nazaat de eer nog erven:
Hij heeft zijn Holland liefgehad.
In die liefde volgde hij de traditie van zijn geslacht. Van vaders en moeders zijde draagt het een door en door Hollandsch en bovendien een Protestantsch karakter. De familie Hasebroek is afkomstig uit Fransch-Vlaanderen, en ontleende haar naam aan de bekende stad Hazebrouck. De vervolging dreef hen uit. Een deel voegde zich bij de Pilgrim Fathers die het groote Amerikaansche Statenverbond zouden stichten. Daar bloeit het geslacht nog voort. Bekend is het dat Washington drie jaren lang zijn hoofdkwartier had in Jonathan Hasebroeks huis. Daarom werd het door den Staat aangekocht en tot een Washingtons-Museum ingericht. Eenige jaren geleden vierde dit museum zijn honderdjarig bestaan. - | |||||
[pagina 120]
| |||||
Een ander deel van het geslacht vestigde zich in Nederland, met name te Leiden, en werd in de Waalsche gemeente opgenomen. De grootvader van onzen dichter, predikant o.a. te Oude Wetering, had ook als dichter eenigen naam. Hij huwde met Elisabeth Blauw, zuster van den bekenden pensionaris van Leiden, die een groote rol in de omwenteling speelde. Hij had twee zonen, Johannes, apotheker, en Adrianus, een geacht geneesheer. De apotheker had negen kinderen, twee zoons en zeven dochters. Onze dichter, een der beide zoons stierf zonder kinderen na te laten. Zijn broeder vestigde zich in Duitschland, huwde daar en zijn zoon is een zeer geacht geneesheer in Hamburg. Maar ook van moeders zijde mag Hasebroeks voorgeslacht met eere worden genoemd. Op zijn acht en zeventigste jaar heeft hij een boekje uitgegeven, dat hij met groote voorliefde en met jeugdige kracht en frischheid heeft bewerkt. Ik bedoel: ‘een dichteralbum van voor honderd jaren, de nagedachtenis van Bellamy en zijne kunstvrienden nog eens hernieuwd’. Het is het album van zijn grootouders Johannes Petrus Kleyn en Antoinette Ockerse. Als wij lezen wat een zijner vrienden van dezen Kleyn getuigt, dan meenen wij het portret van Hasebroek te zien. ‘Hij had een voorkomen dat alle harten voor hem innam, en elk vertrouwen inboezemde. Met name had hij een diep indringend oog, dat op den bodem des harten de verborgen dingen van het binnenste des menschen zag. Maar die vuurstraal werd verzacht door den toon der deelneming waarom de lach der welwillendheid speelde’. Bij dit uiterlijk eindigt de gelijkenis tusschen grootvader en kleinzoon echter niet. In het album van Johannes Petrus Kleyn vinden wij de namen van de voornaamste dichters en geleerden van | |||||
[pagina 121]
| |||||
zijn tijd. Ockerse, van Alphen, Hinlópen, Staring, Tydeman, Bellamy, Young, Stilling en vele anderen. Het is een voorspelling van de vriendenrij van Johannes Petrus Hasebroek, die reeds als student Veder, Gewin, Brill, Gouverneur, Drost, Bakhuizen van den Brink, Beynen, Viotta, Enschedé en Moll onder zijne vrienden telde. En Nicolaas Beets, de David van dezen Jonathan, die al die anderen vóór zich zag henen gaan! Het dichteralbum deelt mede, hoe J.P. Kleyn om zijn gehechtheid aan het huis van Oranje zijn woning ontruimd en zijn inboedel bedorven zag, terwijl hij zich door een overhaaste vlucht met moeite redde uit de handen der woedende Patriotten. Ook Hasebroek zou reeds in zijn jongelingsjaren blijken geven van zijne gehechtheid aan ons vorstenhuis. Hij was getuige van de klimmende ontevredenheid in de Zuidelijke Nederlanden en zag de scheiding tusschen Noord en Zuid, tusschen Protestant en Roomsch-Catholiek steeds grooter worden. Eindelijk kwam de opstand der Brusselaren den 25en Augustus 1830 en wat er op volgde. In het Noorden gloeide men van verontwaardiging. Willem I riep bij proclamatie zijn volk te wapen en onmiddellijk vond die oproeping een echo in de harten der Leidsche studenten. Tweehonderd en dertig van hen teekenden; Hasebroek was onder de eersten. De dagen die nu volgden zouden onvergetelijk voor hem blijven. De bijeenkomst in de Pieterskerk te Leiden, de indrukwekkende toespraak van professor Van Assen, daarna de opgewondenheid, niettegenstaande den zwaren dienst en eindelijk in den nazomer van '32 toen het ernst ging worden, de slagvelden van Bautersen, Berenbroek, Hasselt en Leuven. In menigen bundel vinden wij liederen welke die dagen vol spanning en onrust voor den geest | |||||
[pagina 122]
| |||||
roepen. Alleen noem ik den groet van de Leidsche jonkvrouwen na het overreiken van den gedenkpenning den Leidschen jagers aangeboden, den Feestdronk 13 Augustus 1867, voor de oud-jagers met het bekende refrein: Sluit de Gelederen! Het was wel noodig aan dat bevel te herinneren: velen waren er in die jaren uitgevallen, de overblijvenden hadden wel reden, zich nauwer aaneen te sluiten. Maar hoe velen er vielen, hij zelf zou nog lang in het gelid blijven staan en zijn zangen doen weerklinken na vijftig jaren toen, in 1881, die roemrijke tijden werden herdacht. De bundel ‘Vesper’ poësie van den avond zijns levens is er vol van. ‘Veteranen hoort’, ‘Wekstem’ en ‘Het Metalen Kruis’ en anderen herinneren aan deze tijd. Geen wonder, want schoon zij zooveel mogelijk gespaard werden, ook de studenten-vrijwilligers kwamen in het vuur, een van hen sneuvelde, zooals wij weten, en van Hasebroek zelf bestaat er nog een briefje te midden van het kanongebulder te Leuven geschreven, om zijn ouders te melden, dat hij nog frisch en gezond was, hoewel hem sedert zijn laatsten de kogels om de ooren hadden gefloten. Na den terugkeer aan de academie volgde er een tijd van inspanning en bezieling voor de jonge studenten. Nooit beperkt de ontwakende geestdrift zich tot een enkel gebied, overal wekt haar vleugelslag tot nieuw leven. Er ging een stroom van hernieuwde kracht, geestelijke vruchtbaarheid, zucht tot hervorming door Europa, die ook in ons Vaderland de edelsten tot arbeiden wekte. Nederland zag zijn grondgebied tot op de helft verminderd, evenwel won de verliezende partij een grooten schat. Een keurbende van jonge mannen, gevormd niet alleen op het professorale college, maar ook in den strijd van | |||||
[pagina 123]
| |||||
het leven, zou binnen korten tijd gereed staan het beste hunner geestesgaven te offeren aan hun volk, zooals zij niet geaarzeld hadden hun bloed en hun leven te geven. Met vernieuwden lust greep Hasebroek na zijn terugkomst te Leiden naar de boeken en bekroonde het roemvolle jaar door zijn propaedeutisch examen met zeer gunstigen uitslag af te leggen. In October 1836 vertrok hij met zijne begaafde zuster Elisabeth Johanna naar de pastorie te Heiloo, waar hij tot in Maart 1843 bleef. Dat tijdperk van nog geen zeven jaren sluit in zich de schatten van meer dan een menschenleven. ‘De dichters’, zoo schreef hij later, ‘groeien niet als spinasie in de lente, of als bloemkool in den zomer, waarvan in den regel de oogst tamelijk wel te gelukken pleegt. In den hof der letterkunde heeft men nog al eens misgewas. Welke vruchtbare tijden heb ik in dit opzicht beleefd! Welk een tijdvak waarin men in één jaar (1832) drie dichters als Goethe, Walter Scott en Bilderdijk verliezen kon! Toen had men er nog eentje voor het breken. Zulk een slag zou de groote Maayer nu met den besten wil van de wereld niet kunnen slaan. Les rois s'en vont! dat geldt ook van de koningen der poësie!’ Wel schoten ze op als spinasie in die dagen en de grond van Kennemerland was hunnen wasdom gunstig. In Alkmaar was onder den indruk van het opnieuw opgewekte nationaliteitsgevoel, onder den invloed ook van de romantische school van Walter Scott, nieuw leven gekomen in de letterkunde en ook in de beoefening onzer geschiedenis. Mejuffrouw Toussaint had haar Almagro reeds geschreven en maakte hare studiën voor het huis Lauernesse. In haar geboortestad zelf werd zij niet begrepen. ‘Trui Toussaint’ wilde romans schrijven! Zij die nooi | |||||
[pagina 124]
| |||||
op school hare sommen kon maken! Meer dan eene harer vroegere schoolvriendinnen stelde er op haar ouden dag eene eer in, dat zij het verder in het rekenen had gebracht dan zij! Men bespiedde haar, men lachte haar uit, zij was niet als andere meisjes, men vond haar eene savante, men vond dat zij ‘gek’ deed. Eén echter begreep haar. Willem Hofdijk de dichterlijke, de dwepende natuur, die zijne liefde voor zijn Alkmaar nooit, zelfs niet in zijn tongval verloochenen zou, die ook niet paste in zijn omgeving en zich ongelukkig voelde, eerst als hulponderwijzer, daarna als schrijver op de secretarie. Dáár bewijzen nog zijne teekeningen op de marges der stedelijke boeken, hoe weinig hij met zijn hoofd bij zijn werk was. Hij droomde van zijne toekomstige lauweren. Zou hij ze plukken als dichter of als schilder? dit was destijds nog onzeker. Hij dweepte met Geertruyde Toussaint, men verzekert zelfs dat hij een stukje van haar japon op zijn hart droeg. Even vurig dweepte hij met den Heilooschen kring. Men vertelt, dat hij eens door de Heilooër bosschen zwervende, achter Beets en zijne verloofde een bloem opraapte, door den dichter uit zijn knoopsgat verloren, en die droogde en vol eerbied bewaarde. Jaren later, op den 70sten verjaardag van Nicolaas Beets, had hij die bloem nog, hij wilde haar brengen, maar kon niet komen. En naast die sterren waren er ook van mindere grootte. Krabbendam, de dichterlijke wagen- en zadelmaker, de schrijver van Sebald de Jonge en den bundel historische novellen, die, toen hij eens in zijn werkpak op het Ritsevoort vóór zijne woning zijn ambacht uitoefende, door Van Lennep met een krachtigen slag op den schouder en een hartelijk ‘Bonjour Collega!’ werd begroet. Hoeveel verstand sprak er uit zijn rond echt | |||||
[pagina 125]
| |||||
Hollandsch gezicht, hoe schitterden die geestige oogen! En naast hem zie ik Masdorp, die met een kleine omzetting van de letters zijn naam in P. Rosmade herschiep. Een groote tegenstelling vormen die twee. De Alkmaarsche bakker die onder den titel ‘Ons Volk’ eene serie historische romans wilde schrijven, was een tengere bleeke jonge man, steeds belemmerd door de omstandigheden. Of had hij niet eene zwakke moeder en eene teringachtige zuster te onderhouden? Voor die beiden moest hij werken en men kan in Nederland wel van zijne rente leven, maar niet van zijne pen. Dus moest de bakkerij aangehouden worden, omdat de kleine beschuitjes, Masdorpjes heetten zij in Alkmaar, nog al wat winst gaven. Wat zal er in den jongen man zijn omgegaan, als zijne stadgenooten tot elkander zeiden: Hier woont de man - niet die ‘de Heidenpriester van Harrago’ schreef, maar die de ‘Masdorpjes’ bakt! Des morgens en overdag werkte Masdorp in de bakkerij, des avonds en des nachts schreef Rosmade. Geen wonder dat het zwakke gestel niet bestand was tegen dat dubbel leven en hij jong gestorven is. Maar toch, heeft hij niet zijn invloed uitgeoefend? Kunnen zelfs de groote geesten leven, kunnen zij scheppen zonder een atmosfeer die hun gunstig is? Niet te vergeefs hebben zij geleefd, mannen als Krabbendam, als Rosmade, die heengingen, schijnbaar zonder iets achter te laten. Terwijl zij lijden, terwijl zij werken, brengen zij meer tot stand dan zij weten. Zoo vergeten wij ook Dorbeck niet, den dichter, onder meer, van ‘De Gouden Twijg’, die eerst in Beverwijk maar later tot zijn hoogen ouderdom in Alkmaar bleef wonen, geacht en gezien als geneesheer, de raadgever en vriend vooral van de minder gegoeden. Het volk verwisselde voortdurend zijn naam met dien van | |||||
[pagina 126]
| |||||
Thorbecke, en de goede Dr. Dorbeck, die zulke beste recepten schreef tegen zeere oogen en een vurig en ijverig katholiek was, had inderdaad al zeer weinig punten van overeenkomst met onzen grooten staatsman. Toch gaf het bij verkiezingen en dergelijke omstandigheden nog al eens aanleiding tot verwarring, als het volk verzekerde dat zij het toch maar van Thorbecke hebben moesten! ‘Kunst is geen regeeringszaak’, hoe weinig onderschreef onze geneesheer deze befaamde uitspraak! Bij hem ging de kunst boven alles. Ondanks het verschil van geloofsbelijdenis had hij een warm hart voor de historische ontwikkeling zijner vrienden, en bleef hij met name Hofdijks vriend en gulle gastheer tot zijn dood. Door de komst van Ds. Hasebroek en zijne talentvolle zuster op Heiloo zou de Alkmaarsche kring een uitbreiding krijgen, welhaast een middelpunt vinden. Nieuw leven, een nieuwe bezieling zou er van uitgaan. ‘Hoe ik mij haastte’, schreef Mevrouw Bosboom in 1880, ‘al liep het tegen den winter; (het was in Dec. 1838) om den weg te nemen naar de Heiloosche pastorie, die zich gastvrij voor mij opende. Nog blijft zij (Juffrouw Hasebroek, Jonathans Editha) voor mij staan in die volle frischheid der jeugd, in die aanminnigheid, door leeftijd noch krankte te verwoesten. De schoonheid der ziel, de onverwelkelijke, straalde mij toe uit hare trekken, uit haar blik. Wij wisselden een handdruk, een kus ... en wij sloten een vriendschap, die alleen met den dood kon verbroken worden’. De deuren der Heiloosche pastorie stonden wijd open, ook voor anderen. Alle jaren verschenen daar Kneppelhout en Beynen, die met Hasebroek reeds als student vriendschap hadden gesloten. Beets logeerde op den Nijenburg, waar hij zijne bruid, Aleide van Foreest zou vin- | |||||
[pagina 127]
| |||||
den. Potgieter werd, toen hij op de pastorie logeerde, door Hasebroek op den huize Nijenburg geïntroduceerd, en aan Mevrouw van Foreest, eene dochter van Van der Palm, voorgesteld. Potgieter had met anderen ‘De Gids’ opgericht, hij zocht er jonge krachten voor en was de eigenlijke ontdekker van Jonathan, van Hasebroek als prozaschrijver. Ook Gewin was er een trouwe verschijning, hij zou er zijn Joachim Polsbroekerwoud schrijven en de traditie volgen van dezen kring, die geen andere vriendschap sloot, dan voor het leven. Ook Van Lennep werd er gezien; hij had reeds bij Hasebroeks voorganger, Willem Veder, op de Heiloosche pastorie gelogeerd en bleef tot in hoogen ouderdom Kennemerland en zijn nederige hoofdstad bezoeken. Willem de Clercq kwam uit Bloemendaal nu en dan naar Heiloo rijden. Zijn talentvolle, te vroeg gestorven zoon Gerrit, destijds student, logeerde meer dan eens bij Ds. Hasebroek. ‘Ik ben hier in het land waar de boeken gemaakt worden’, schreef hij aan zijn vader, en hij mocht dat schrijven. Hildebrand had zijn Camera Obscura reeds geschreven, ook zijn Kuser was al ‘oud’, maar zijn ‘Guy de Vlaming’ zou hij voorlezen op een van die avonden, die nog de afgunst gaande maken van ieder die ze niet heeft bijgewoond. Waar hebben het eerst die zangen weerklonken? In de bosschen van den Nijenburg? Op het Huis zelf? Of in de veel nederiger pastorie? Wat doet het er toe? Deze jonge dichters stoorden zich aan plaats noch gelegenheid. Zij komen terug van een wandeling door de oude welbekende bosschen. Bestuurd door, men weet niet welken inval, treden zij het koetshuis van den Nijenburg binnen dat met zijn hooge vensters en kleine ruiten doet denken aan een deftig huis uit de vorige eeuw. De wijd openslaande deuren geven het uit- | |||||
[pagina 128]
| |||||
zicht op het koele statige beukenplein. Beynen is met hen, en hij heeft zijn beleg van Korinthe bij zich. Een oogenblik en allen schikken zich tot luisteren. Rechts brengt de Torenlaan door hare groene omlijsting de torens van Alkmaar als het ware naderbij. De blauwe reigers loopen statig over het plein, de houtduiven kirren en vliegen heen en weer, links door het suizende loof van linden en beuken heen, schitteren de golfjes van den vijver. Boven dat alles klinkt die welluidende stem in de ooren van zijne luisterende vrienden. O gezegend oord, dat zulke groote talenten, zulke trouwe en liefhebbende harten bijeenbracht! O gelukzalige tijd, toen men, als het ware in het voorbijgaan, het onsterfelijke grijpen mocht! Maar bij al dien ernst hoe vroolijk waren die jonge mannen en vrouwen. Nog hoort een jonger geslacht vertellen van een heuveltje met een tafel er op in den tuin der pastorie, door Ds. Veder de Kalfschijf genoemd, en waar menige roman is afgesponnen; nog vermeldt de overlevering van een haas, een geschenk van Mevrouw Van Foreest, zeer welkom in de pastorie, omdat er juist zooveel vrienden over waren. Alleen maar,.... Editha kon geen haas braden! Maar Kneppelhout was daar en hij kon het, hij zou het doen als zij hem helpen wilden. Men stelle zich voor, de schrijver der studententypen en de schrijfster van Te Laat samen een haas bradende en deze haas het middelpunt van den Negentiendeneeuwschen dichtersmaaltijd! Men stelle zich voor velen van deze vrienden daar om heen, zooals Mevrouw Bosboom ze ons teekenen zou, voordat zij opstonden om - verder te gaan. Wij zien het, hoe de gastheer zijn plaats verlaat, de gordijnen openschuift, en met de zonnestralen die deze blonde en bruine hoofden omschijnen, de kleuren en geu- | |||||
[pagina 129]
| |||||
ren van het landschap doet binnenstroomen. Een echt Hollandsch landschap is het, een waardige omlijsting van dit gezelschap. Ginds verrijzen de bosschen van den Nijenburg waar de Vrouwe Van Foreest zetelt en de overleveringen bewaart van het oude geslacht, verwant aan de Egmonden, de Kusers en de Poelgeesten. Verder, meer naar het Noorden steken de torens van Alkmaar af tegen de blauwe lucht, van de kleine stad met haar groot verleden, waar de straten en grachten nog spreken van de bloedigste aller worstelingen, waar de gevels de Spaansche kogels nog bewaren. En dichter bij, in het Heilooër bosch, is daar niet de preekstoel, de plek waar Willebrord den Friesen het Evangelie verkondigde? Stroomen van zegeningen stortte hij uit over alle eeuwen die komen zouden, evenals het water, dat op zijn gebed uit den schralen zandgrond opborrelde nog altijd zijn klaarheid en zijn frisschen smaak behouden heeft. En verder, meer naar het Westen, kronkelt daar niet het Vennewater, de oude Rijnarm naar de Noordzee? Nog altijd bespoelt hij de hutten van Reinegom, al is het sterke kasteel sedert lang verdwenen; nog altijd voeren zijne golven naar de Egmonden, al prijkt daar de aloude abdij niet meer, als het brandpunt van geleerdheid en beschaving voor geheel het Noorden. Zinrijk verhaalt de legende van de karbonkelsteenen door de vogelen des Hemels van verre aangebracht, prijkend boven het altaar van St. Aelberts stichting en waarvan de roode gloed tot ver in den omtrek het duister van den nacht doorschemerde. Was dat niet het beeld van de beroemde boekerij, waar Melis Stoke arbeidde, waar, om van niet meer te spreken, de Kroniek van den Heraut voor het nageslacht bleef bewaard? In die bosschen, in die duinen, in die grazige weilanden | |||||
[pagina 130]
| |||||
ligt de erfenis verborgen, door het voorgeslacht vermaakt aan dien kring van vinders en sprekers. Zij zullen die aanvaarden en elk zijn talent ontvangend er mede woekeren, tot het verdubbeld of vertienvoudigd is. Hasebroek leent aan de taal van Willebrord en St. Aelbert nieuwe klanken. Wel zal hij strijden tegen den geest van het heidendom in zijne eeuw, maar toch nog meer balsemen en verkwikken en de oogen van zijn volk openen voor de liefelijke zijde van het Evangelie. Juffrouw Toussaint neemt Alkmaar tot haar deel, zij laat hare Alkmaarders strijden tegen Spanje, reizen naar Praag, trekken naar het Oosten en het Westen. Zij zal den roem harer kleine geboortestad doen klinken ver over de grenzen van haar land. Wijd, zeer wijd zal Nicolaas Beets de koorden spannen zijner tente. Hij zal zingen van Banjaerts liefde, van de smart van Kuser. Hij zal de Middeleeuwen doen verrijzen in zijn zangen en meteen den negentiendeeeuwschen bolderwagen onsterfelijk maken. Hofdijk kiest de vrije natuur van zijn Kennemerland. Hij dwaalt rond langs de meren en plassen, door de bosschen en de duinen en beluistert zelfs onder de popelende abeelen de elfen in de bronnen, en vraagt den wilden aardmannen in het duingemommel hunne geheimen af. Maar hoor, wat de golfjes van het Vennewater Van Lennep in het oor fluisteren: ‘Zoo langhe de Rhine langs Rinegom gaet’.
Daar staan zij op uit hun graf, Hollands graven en edelen, met menigen schildknaap en poortersdochter, menige schoone jonkvrouw en menig stout wapentuur, een bonte, kleurige schitterende stoet en tusschen alles door, die sombere sleep van rouwdragers, het lijk volgend van den besten van Holland's graven, der keerlen God, gevolgd door de schreiende dorpers en poorters, door | |||||
[pagina 131]
| |||||
de treurende hasewinden, vervullende met rouwklachten het gansche land der kermende Drechten en Waterlandsche Friezen. O, al te spoedig ging die heerlijke tijd voorbij! Al te spoedig zijn zij, die daar aanzaten in Heiloo's pastorie opgestaan en - verder gegaan. Maar wat zij er ondervonden, bleef zijn invloed uitoefenen door het geheele leven heen. Mevrouw Bosboom zou het nog getuigen na veertig jaren: ‘Dit ééne kunnen wij zeggen, zooals niet velen het zeggen kunnen: wij hebben geleefd in vollen zin, wat men leven noemt, in datgene wat het leven tot leven maakt’. En Hasebroek, als grijsaard de woorden van den versmachtenden koning van Israël: ‘Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die onder de poort is’ aanhalende roept uit: ‘O David! die roepstem uws harten,
Hoe wèt heeft mijn hart haar verstaan!
Hoe geeft het de weemoedsklacht weder,
Zoo roerend uw lippen ontgaan!
Wie geeft me uit den bornput te drinken
Die vloeit naast de kerk van Heilo?
. . . . . . . . . . . . . . . .
Als de iepen die 't putjen omkransten
Tierde om hem mijn bloeiende jeugd;
Ik smaakte er mijn eerstelingsjaren
Mijn bloesem van herderenvreugd.
Het putje ziet uit op mijn woning
Mijn loofhut, mijn bloemenpriëel,
Weerklinkend van lied'ren en psalmen,
Van harp- en van citergespeel.
Dat putje ziet op naar de boomen,
Die tierden in 't hofje, zoo kleen,
Schoon 't aan den tuinier, die het kweekte
Wel bijkans een buitenplaats scheen.
| |||||
[pagina 132]
| |||||
Het putje hoort dag en nacht ruischen
Het loover van 't Nijenburgsch bosch,
Waar duizenden vogeltjes zingen
En schaduwen spelen op 't mos.’....
Toen ik Ds. Hasebroek de laatste maal bezocht, was het om zijn raad en zijne hulp te vragen - wanneer weigerde de goedhartige vriendelijke man die ooit? Wie het eerst de snaar aanroerde, weet ik niet - maar de naam van Heiloo werd genoemd, en wij dwaalden af, ons verdiepende in allerlei herinneringen, de zaken - het doel mijner komst - vergetend, waarvoor wij toch beiden hart hadden. Ds. Hasebroek was toen reeds oud en zwak geworden. Hij ging niet meer uit, de zoo gemakkelijke reis van Amsterdam naar Heiloo was een onmogelijkheid voor hem.... En thans, met weemoed aan dat uur terugdenkend is het mij te moede, alsof ik toen een droppel water uit den bornput van Heiloo aan den grijsaard heb mogen brengen. | |||||
II.‘Nomen sit omen’ was de spreuk die de vader van den dichter, in ‘het witte boek’ van zijn zoon schreef. Heeft Hasebroek die spreuk door het hoofd gespeeld, toen hij zich den naam koos van Jonathan, den zoon eens konings en de vriend eens konings, maar die zelf nooit koning zijn zou? In elk geval is de naam een voorteeken geweest. Wie ‘Waarheid en Droomen’ leest, ziet op iedere bladzijde dat Hasebroek een goed zoon was: een van de eerste hoofdstukken ‘Het album’ bevat eene beschrijving van zijne ouders en evenzeer is een zijner laatste daden, het uitgeven van zijn grootmoeders album, een daad van piëteit geweest. Meer dan vijftig jaren liggen tusschen die beide werken en gedurende dat tijds- | |||||
[pagina 133]
| |||||
verloop was hij de vriend van Beets, van Brill, van den Heer en Mevrouw Bosboom, van Beynen en van zooveel andere Davids, hij altijd de tweede, altijd de Jonathan. Hij wist, het was hem niet gegeven een veldheer, een aanvoerder te zijn - niettemin wilde hij mede strijden, en den tweeden achter den koning kon men hem altijd vinden. Dat was zijn plaats en hij wist het. Men behoeft zijn werken maar op te slaan om ze vol te vinden van bewijzen van zelfkennis en ongeveinsde nederigheid. Zelfs treft het ons, dat hij in velen zijner bundels verzen van zijn vrienden plaatst, niet twijfelende, of dit zal den lezer aangenaam zijn. De wijze waarop hij zich zelven beoordeelt is dikwijls vol van humor. Hier vergelijkt hij zich zelven met een ‘steenkool’: ‘Een steenkool sprak een woord:
Ik ben geen diamant
Toch ben 'k van d' eigen soort:
Wij zijn elkaar verwant’.
Zoo ik. Genie zijt gij!
Ik maar een klein póëet;
Toch fopt geen hoogmoed mij
Als ik u broeder heet’.
Dan is het een ‘vliegende visch’ waarin hij zijn beeld ziet: Daar is een pover dier, het wekt mijn medelijden,
Geen vogel en geen visch, maar tusschen beiden in.
Het heeft zoo voor 't bestaan een dubblen strijd te strijden:
Soms toont het in 't verkeer der vogelen meer zin,
Dan wil 't zich aan den kring der visschen liever wijden.
Maar bij wie 't komt der twee, 't moet harde woorden lijden,
Loop naar de zee! Vlieg op! Hem sluit zich elk gezin!
Dat arme dier, dien visch, die zwemt en vliegt, ik ken het.
Ik ken 't maar al te goed, want ach! ik zelf, ik ben het,
Ik met mijn half talent, poëet en toch niet recht.
Een prozamensch - niet gansch; wèl dichter, maar niet echt.
Wat dichtvuur méér - òf min, - 't zou beter mij doen slapen,
Maar - 't vliegend vischje heeft zich zelven niet geschapen!
| |||||
[pagina 134]
| |||||
Deze gedichten zijn geen lofbedelende zelfachterstelling, zooals Hasebroeks collega, de oude dominé Broes te Amsterdam het zou genoemd hebben. Hij meent wat hij zegt, en hij kent zich zelven. Dat gevoel van de mindere, van de tweede te zijn, volgt hem overal. In het laatste gedicht uit ‘de Winterbloemen’, geeft hij het weder in een anderen vorm.
Mijn Poësie.
Geen Grieksche luit, die echt klassieke liedren speelt,
Geen tempelharp, die ruischt als Idumeesche palmen,
Geen orgel, wereld van muziek met duizend galmen,
Niets van dit alles is mij toebedeeld.
'k Zag soms in vroegen tijd een windharp ruw gevormd,
In 't open vensterraam den winden prijsgegeven
En hoorde langs haar snaar een macht van tonen zweven,
Nu zacht, dan luid, soms wild, naar 't buiten suist of stormt ...
Zóó is mijn hart! Een harp, die op een zefir wacht,
Is 't windstil, ook háár snaar zal 't zwijgen niet verbreken,
Maar doet het windgeruisch 't gevoelig speeltuig spreken,
Dan hoor! de harpe klinkt bij beurten luid en zacht.
Een wand'laar gaat voorbij en hoort ... Is 't anders niet?
Zwijg voor mijn deel! Die wildzang kan mijn oor niet streelen!
Een ander weer staat stil, hoort meê een poos naar 't kweelen,
En 's harten snaar, die spreekt, ruischt zachtkens ‘Dank voor 't lied!’
Zoo sprak de dichter toen de winterbloemen reeds voor hem bloeiden. In zijne lente was zijn toon niet anders. In de voorrede van de tweede uitgaaf zijner Poëzie zegt hij, met een aanhaling van Beets: ‘Ik bemin zoo zeer als iemand: ‘die fulpen poësie
Wier verzen 't oor door zachten klank behagen
Als zweefden ze ons, op vlinderwiek gedragen
Als toonen uit de aeoolsche harp voorbij’.
‘Maar de gave is mij niet geschonken. Ik moet te- | |||||
[pagina 135]
| |||||
vreden zijn en mij vergenoegen in anderen te bewonderen en te waardeeren wat ik zelf niet bezit. Uit het gemis van deze meerdere zoetvloeiendheid in den vorm af te leiden dat men moedwillig het tegendeel zoekt, of te eischen dat men haar, in strijd met aanleg en gave nogtans bezitten zal, heeft mij altijd toegeschenen een onrechtvaardigheid der kritiek te zijn. Ik geloof, dat een schrijver eischen mag, zijn werk niet aan een ideaal of aan een meer begaafden geest, maar aan zijn eigen kunstvermogen en gave gemeten en daarnaar beoordeeld te zien. Op dit gebied geldt het van elders bekende woord: ‘Sint ut sunt, aut non sint’. Neem ze zooals ze zijn, of werp ze geheel terzijde’. En zijn aard ook hier niet verloochenende, voegt hij er bij: ‘Met genoegen zal men als Toegift de vertaling in 't Engelsch van het gedicht: Gewijde Non, van den Heer Beets hervinden. Het is mij aangenaam, daaraan een soortgelijke vertolking van het lied: ‘O sluit voor het woelen der togten uw ziel!’
door den dichter Ten Kate te mogen toevoegen’. Men ziet het, zijn gastvrijheid bepaalde zich niet tot zijne woning. Tevreden zijn met hetgeen hij had, bewonderen en waardeeren wat anderen bezaten, wie heeft het beter gekend dan hij? Zoo hij den hartstocht miste, zonder welken een dichter geen echt dichter zijn kan, hij kende geestdrift, hij wist wat bewondering was. Misschien mist men ideëen in zijne verzen, maar zij zijn vol van idealen. Welk een hart had hij voor zijne vrienden! Hoe trouw was hij hun! Geen enkele naam dien wij leeren kennen in zijn studententijd en gedurende zijn verblijf te Heiloo, die hem niet vergezelt tot het einde van zijn leven. Zoo zij waren gestorven, hunne | |||||
[pagina 136]
| |||||
nagedachtenis bleef hem heilig. De bekende ‘zucht op rijm’, van De Génestet was niet voor hem geschreven. Hij zou met zijne litteraire vrienden niet gebrouilleerd raken, omdat slechts ijdelheid hen regeerde. Geen rouwof klaagtoon in hun huis, geen dag van vreugde of hij was daar. Werden hunne grootere gaven gevierd, hij bracht het eerst zijne hulde. Hoe moeten wij de ruimte van een hart bewonderen, dat voor zoovelen en zooveel verschillenden plaats had. Hier de zachte, de liefelijke Aleide van Foreest ‘de liefelijkste aller bloemen’ die hij bezingt, die hij betreurt met zijn vriend, haar echtgenoot. Naast haar de grootsche maar sombere gestalte van Bilderdijk, die hij vergelijkt met een der oude kerkgebouwen uit de middeleeuwen: ‘Een Dom, waar 't wuft geslacht van heden weer kan leeren
Hoe 't hart ontrukt aan 't aardsche slijk,
Der vaadren God op 't spoor der vaadren moet vereeren.’
Daarnaast zien wij de profetische gestalte van Da Costa, wiens volledige dichwerken hij uitgaf, een levensschets er aan toevoegende. Dus richtte hij voor dien dichter een eerzuil op, niet berekenende, dat het er tevens een voor hem zelven zijn zou. Hoe kan men beter den gevierden dichter zien, dan door de oogen van zijn vurigen bewonderaar? Hij staat voor ons, zooals hij den slag van Nieuwpoort leest, zijn zwanenzang, voorgedragen, de laatste maal, dat hij in het openbaar zou optreden, op zijn 61sten geboortedag. ‘Moeilijk zou het zijn’, zegt Hasebroek, ‘de geestdrift der hoorders van die voordracht te beschrijven. Gevoelde men, dat men het stervenslied van den zangzwaan hoorde? Zeker moest ieder wel gevoelen, dat hij bezig was, de klanken van een lied op te vangen, dat zóó schoon was, als hij bij den klimmenden opgang van des dichters | |||||
[pagina 137]
| |||||
leeftijd nauwelijks hopen kon er ooit weder een van hem te zullen hooren’. En later als hij beschrijft, hoe hij hem dank zegt: ‘Ik begon met erkentelijk er op te wijzen, hoe Da Costa naar de wijze der koningen zijn verjaardag vierde, minder door gaven van anderen te ontvangen, dan aan anderen gaven te schenken; ik bracht hem dank voor het waardig koninklijk, meer dan koninklijk onthaal, ons door de aanbieding van zijn heerlijk dichtstuk bereid; ik eindigde met Gods rijkste zegeningen over hem in onderscheidene betrekkingen af te bidden. Nog zie ik, hoe hij die ontboezeming ontving,.... steeds op zijn eenigszins verheven plaats staande, voor het handschrift van zijn gedicht,.... maar niet in de houding van het Exegi monumentum, niet met opgeheven hoofde en stralenden blik, neen, veeleer het tegendeel! In gebogen gestalte, met een traan in het oog, totdat bij het einde hoofd en oog zich opwaarts hief, maar om, na een kort uitgestamelde dankbetuiging aan mij en aan allen, dezen of dergelijken uitroep uit te boezemen: ‘En thans de verdeeling van den avond gemaakt - óns de beschaamdheid des aangezichts, Gode de eer. Soli Deo gloria’. Is het niet, als de held uit zijn gedicht: ‘En de overwinnaar, in het stof gebogen, bidt!’
Zoo begreep, zoo teekende Hasebroek Da Costa, en hoe velen buiten hem, ouderen en jongen, heeft hij liefgehad! Van der Palm, ‘de Guldenmond, van wiens fluweelen lippen het zoetste Hollandsch als een stroom van honig vloot’; J. Geel, ‘Neerlandsche Griek aan des Ilissus boorden gansch thuis, gelijk bij ons aan d'oever van den Rijn’; Potgieter, die den stoot zou geven aan de samen- | |||||
[pagina 138]
| |||||
stelling van ‘Waarheid en Droomen’; Professor Clarisse ‘de evenknie dier geestelijke reuzen, die Leiden's grooten roem verbreidden’; Thorbecke, ‘geloofd, gelaakt, geliefd, maar hooggesteld door allen’; Ten Kate, van wien hij, na de voordracht van ‘De Nieuwe Kerk te Amsterdam’ zou zeggen dat hij ‘Orfeus naar den lauwer dong, toen (hij) in steenen leven zong’; Hofdijk, ‘de Minstreel van 't schoon Kenmerland’; Bosboom, ‘met de fijne trekken van een klassieken kop, vol geest’; Mevrouw Bosboom, aan wier nagedachtenis hij zijne ‘Vesper’ opdroeg, ‘ter eere van hun kunst- en hartsverbond’; zijne zuster Betsy, op wier graf hij zijne ‘Hesperiden’ bracht en wier naam hij in zijn opdracht met die van Editha vereenigde: Twee luiten klonken naast elkaar,
Van 't minnelijkste zusterpaar,
Mijn zuster in den bloede de eene,
Zielszuster de andre als bijna geene....
In zijne beide laatste bundels verdringen de vriendennamen elkaar. Het is alsof hij zich gehaast heeft vóór zijn verscheiden aan allen nog iets hartelijks te zeggen. Maar welke naam klinkt daar als de naam van Beets? Trouwens om hulde te ontvangen van zijn Jonathan, behoefde deze David niet tot zijn ouden dag te wachten. Wel komen in ‘Vesper’ op zijn minst vijf gedichten voor aan zijn vriend, maar in iederen bundel zien wij sporen van deze edele vriendschap. In zijn eersten bundel ‘Poësie’ neemt hij een gedicht op van Beets, de ‘Windekelken’ herinneren aan een der bekoorlijkste gedichten van zijn vriend ‘Pluk de blanke windekelken’ dat als motto vooraan prijkte. Aan wien denkt men bij het lezen van ‘Ultima Thule’ in de Hesperiden? In de bundels leerredenen, die Hasebroek uitgaf, ziet | |||||
[pagina 139]
| |||||
men telkens de innige verwantschap met den schrijver der ‘Stichtelijke uren’. In ‘Waarheid en Droomen’ is Beets de dichter. Telkens heeft de schrijver òf ‘eene verzekering van den dichter’ noodig, òf ‘een wonderspreuk des dichters’, òf ‘een schoone droom van den dichter’, het is te veel alles aan te halen. Andere dichters worden met name genoemd, maar de dichter is Beets. ‘Der Vriendschap heilig’ dat motto boven het album zijner grootouders kan Hasebroek boven zijn leven plaatsen. In hoevele jubelende zangen heeft hij het geluk en den lof van zijn vriend verheven, hoeveel treurliederen heeft hij gezongen bij zijn rouw! Ieder kent het verhaal van hunne kennismaking. Het was op eene letterkundige bijeenkomst. Van Lennep las twee zijner gedichten voor, het eene een vertaling van ‘The Lament of Tasso’, naar Byron, het tweede, ‘De heer van Warnsburg’, dat hij niet als vertaling opgaf en dat bij de meesten zijner toehoorders dus voor oorspronkelijk doorging. In het gedrang, de bijeenkomst was zeer druk bezocht, stiet Beets tegen Hasebroek aan. Hasebroek verhaalde bij voorkeur het grappige antwoord tot verontschuldiging door den jongen Hildebrand gegeven, en dat de aanleiding was tot hun kennismaking. Beets blijft liever stilstaan bij het gesprek dat daarop volgde en dat de oorzaak werd hunner vriendschap. Beets toch had ‘De heer van Warnsburg’ herkend, het was de ‘St. Johns Eve’ van Walter Scott, dien hij zelf reeds vertaald had. Door omgang met de Engelsche familie Lockhart, te Haarlem gevestigd, was Beets ingewijd in de Engelsche litteratuur van die dagen, had hij in het bijzonder Walter Scott en Lord Byron leeren kennen. Hasebroek kende destijds geen Engelsch en las zijne lievelingsdichters uit de landen van Overzee in Fransche vertalingen. ‘Sedert’, besluit | |||||
[pagina 140]
| |||||
Nicolaas Beets zijn verhaal, ‘sedert zijn wij samen door het leven gegaan. Wij hadden hetzelfde werk, als dichters, als schrijvers, als herders, als predikanten, ik had altijd het zonnekantje van de heg, maar nooit vond ik bij hem een zweem van jalousie. Afgunst kende hij niet’. Telken jare in Februari werd de verjaardag van die groote vriendschap gevierd. Maar het hoogtepunt was het feest van zijn vriend, het feest van Beets' zeventigsten verjaardag. Reeds had hij hem zijn Duo toegezongen: God bracht ons saam. De geest der poëzie
Deed, Beets, ons hart en mond harmonisch paren,
Zoo zingen op 't concert éénzelfde melodie
Twee snaren.
Reeds had hij, vergetend, dat hij zelf misschien zijn ideaal niet bereikt had, hem toegeroepen: God lof! ja, 't kwam voor u althans!
U siert na half een eeuw de krans,
Waarnaar uw jonkheid taalde,
Gij werdt de Richter van uw volk
Zijn lievelings-Bard, zijn trouwste tolk,
Dien 't met zijn hulde omstraalde.
Reeds had hij hem zijn feestcantate gedicht en nog was het diep gevoelend hart niet uitgestort. Vele woorden zijn er over de vriendschap geschreven en gesproken, maar zou haar ooit een schooner hulde zijn gebracht, dan na een meer dan vijftigjarige vriendschap, die zooveel liefde en leed doorstond, dit ‘Albumblad’: ‘Klonk Isrels jubelzang voor d'Overwinnaar ruischend,
Zijn duizenden sloeg Saul, maar David zijn tienduizend.
Wien zwol wel 't hart het hoogst bij 't lied voor d'oorlogsman?
Vriend Jonathan!
Een blijde feestdag, Beets! ziet thans in Neerland vieren,
't Volk kroont zijn David met onbloedige laurieren,
Maar wie juicht daarbij 't luidst, als nauw een ander 't kan?
Vriend Jonathan!’
| |||||
[pagina 141]
| |||||
Onvergetelijk is het oogenblik, toen op den dag van het feest de grijze dichter opstond, de armen uitstrekte en met zijn gansche hart in zijne stem uitriep: ‘Jonathan!’ En hij, de vriend, kòn niet komen, kòn niet antwoorden, hij kon slechts zijn gelaat verbergen in zijne handen en snikken ... snikken ... ‘Och blijf nog wat
Zoo velen zijn verdwenen
't Wordt op ons pad
Zoo ledig, om ons henen.
Och blijf nog wat!’
Zoo verrukte Hildebrand zijn vriend, en hij mocht er bij voegen: ‘Zoet noch zuur,
Bij jong zijn, of verouden,
Bracht nooit een uur
Dat wij elkaar mistrouwden’.
Nog eenige jaren zou hij blijven, maar toen, een der laatsten, ging ook Hasebroek henen. Beets staat daar nog alleen, als een eerwaardige stam in het door den storm zoo deerlijk geteisterde woud. Ons echter overvalt een gevoel van groote smart als wij de jeugd en den mannelijken leeftijd voor ons zien herleven, en al die mannen die wij als grijsaards gekend hebben, die wij hebben zien sterven. Al dat oud worden, al dat heengaan grijpt ons in de ziel. Hoe zijn de helden gevallen! Wij wandelen op kerkhoven, tusschen graven. Al deze gestalten, hoe vol van leven zij waren, zijn verdwenen. Bilderdijk ligt in Haarlem begraven, Da Costa an De Clercq in Amsterdam, Bosboom en zijne vrouw op het kerkhof te 's-Gravenbage, Betsy Hasebroek op dat te Amersfoort, Mevrouw Beets, een van de eersten die ging, rust te Utrecht, Prof. Brill, een van de laatsten | |||||
[pagina 142]
| |||||
evenzeer. Hofdijk ligt begraven in Rozendaal, Van Lennep in Oosterbeek en Ten Kate in Amsterdam.... Dat vergankelijke van zooveel schoons, zooveel goeds, hoe treft het allen - die ook vergaan moeten! En wat nog erger is, nog erger zijn moet voor den dichter, het is alsof de arbeid van deze mannen niets nalaten zal. Hunne taak hebben zij volbracht, hun kring is met hunnen dood afgesloten en het schijnt wel, alsof hun geest met hen in het graf is gedaald. Na hen is een nieuw geslacht gekomen, dat hen voor verouderd heeft verklaard, dat met hen heeft afgedaan. Zij spreken een andere taal, zij hebben andere idealen - of zij hebben er geen ... de ouden zijn op zijde geschoven kort na hun dood, nog bij hum leven en dat is het lot dat ons allen wacht. Wat is het antwoord dat de jongere dichters zullen geven, als hunne ure slaat? De ouderen hebben het hunne reeds uitgespoken: 't Zij naar Gods wil,
Wij hadden nooit iets te eischen.
Wij zullen stil
Vaneen gaan en verreizen
Zoodra Hij 't wil’.
Zoo zingt de eene dichter. En de andere? Van den vierentachtig-jarige heb ik een brief voor mij liggen, dien hij 1 Febr. 1896, dus geen volle twee maanden voor zijn dood aan zijn vriend Beynen schreef. De hand is oud geworden, is gaan beven, maar het hart wordt weer jong als het de oude vriendschap herdenkt. Het is weinige dagen na den dood van Brill en hij verheugt zich nog eens het handschrift van zijn vriend Beynen te mogen zien. Na de aanhaling ‘Niets haalt boven de eerste trouw’ vervolgt hij: ‘zoo zeg ik, niets | |||||
[pagina 143]
| |||||
haalt bij de eerste vriendschap. Dat Leidsche vijftal, Brill Beets, Beynen, Gewin en ik (die woordjes en ik eerst vergeten, zijn later boven den regel geplaatst, een kleine trek, karakteristiek in den man die altijd zich zelven de tweede plaats gaf) was vereenigd door een band, waarbij geen latere, hoe innig soms overigens, kwam. Daarvan getuigde ook ons jaarlijksch vriendenfeest, dat wij zoo lang en zoo dikwijls vieren mochten. Maar nu komt er een breuk in. Zooals Laurillard mij schreef: ‘de oude garde geeft zich over in de beste handen’. En zoo deed ook de oude, trouwe Brill. Welk een uitnemend man, maar ook welk een lief en hartelijk vriend gaat er in hem ten grave.... Nu zooals Beets schrijft: ‘voor tachtigjarigen kan de scheiding niet lang zijn’. Gij spreekt van vertroosting; kent gij een betere, dan die van Da Costa: ‘Menschen vertroosting is distel en alsem,
Hemelsche stemmenGa naar voetnoot1 fluisteren zacht:
Christus op Golgotha, daar is de balsem
Christus is opgestaan, daar is de kracht!’
En dan verder: ‘Van mijn tiende jaar was hij mijn mede-discipel, later mijn jonge vriend, later mijn broeder en ten slotte mijn broeder in den edelsten zin. Ik dank God hem ontmoet, gekend en liefgehad te hebben.... Niet minder voor de samenkomst met u.... Die liefde blijve! Op de klok die Beets en Gewin mij op het bondsfeest gaven, staat geschreven: Una ex his hora mortis.
Una ex his hora vitae.
Amicitiae nostrae nulla finis.
Zoo zij, zoo blijve het’. | |||||
[pagina 144]
| |||||
In een zijner laatste gedichten drukt hij dezelfde gedachten uit in dezen vorm: ‘Wie oud wordt, vindt genot in 't liefdevol herdenken
Van wie niet meer zijn. Vaart gij over lage en stroom
Hoe dichterbij ge komt aan d' andren oeverzoom
Hoe dichter komt ge ook bij de vrienden die daar wenken’.
Hoe komt het dat die toon, die wijding onder onze jongere dichters niet meer wordt vernomen? Dat er geen frischheid en geen kracht is in hunne zangen, geen lust in het leven, geen blijmoedig afwachten van den dood, geen zekerheid van de onsterfelijkheid, geen zien van d'andren oeverzoom? Is op dat alles ook de lijksteen dichtgevallen? Schijnbaar ja. Maar geen nood! Het graf verslindt niet alles, het graf verslindt ten slotte niets. De albasten flesch houdt het reukwerk besloten, maar door haar blankheid heen speelt de rooskleurige gloed. Eenmaal, als er weder navraag naar zijn zal, zal het blijken dat er niets van den kostelijken geur is verloren gegaan. In een hoek van den tempel, met stof bedekt, staat de kist, die de geschiedrollen bewaart van het oude volk des Heeren. Tijden gaan voorbij dat er geen ziener zijne stem verheft, dat er geen profeet gevonden wordt in Israël. Het volk doolt rond vermoeid en moedeloos, de wanhoop nabij. Maar een jeugdig koning beklimt den troon, en hij verbreekt de ijzeren sloten, en hij brengt de oude wetten weer in het volle zonlicht, dat ze vernieuwt, dat ze omschijnt, dat ze bestraalt met een glans die nooit verduisteren zal. | |||||
III.Het is onze schuld niet, dat, als wij Hasebroeks werken bestudeeren om hem zelven te leeren kennen, gedurig andere beelden zich op den voorgrond dringen. Hij zelf | |||||
[pagina 145]
| |||||
leeft liever op den achtergrond. Het is eens in Amsterdam gebeurd, dat hij met andere begaafde mannen op een letterkundige soirée werd genoodigd en zijn gastheer en gastvrouw hoopten dat ieder iets voordragen zou. Hasebroek ging er heen, met het stellige voornemen om zich ook te laten hooren, maar toen hij weer naar huis ging, had hij zijn vers nog in zijn zak. Hij had die van de anderen mooier gevonden! Wij echter zullen billijker jegens hem zijn en vatten den draad van zijne geschiedenis weder op. Nadat hij zeven jaren te Heiloo gestaan had, werd hij in 1843 beroepen naar Breda, waar hij Jonkvrouwe A.M.J. van Tets leerde kennen, met wie hij ruim 43 jaren in den echt verbonden zou blijven, een echt, die tot zijn bitter leed, kinderloos bleef. Veertig jaren na zijn huwelijksdag zou hij haar nog een jeugdig Meilied toezingen op haar verjaardag, den 4den Mei: ‘Ziedaar Melieve, uw Jaardag wêer
Getooid met keur van bloemen,
Dien 'k wie ook d'eersten Meidag eer
Mijn eersten Mei blijf noemen’.
Zijn huwelijk scheidde hem van zijne zuster Betsy die in Amersfoort wonen ging. In 1849 werd hij naar Middelburg beroepen. Zijn tweejarig verblijf aldaar heeft voor hem als letterkundige en dichter groote beteekenis gehad, door zijne kennismaking met J.J.L. ten Kate. De vriendschap tusschen de beide dichters is zeer hartelijk geweest. Ook hier was Hasebroek de gulle bewonderaar. Toen hij in 1851 naar Amsterdam was beroepen vond hij Ten Kate daar als collega terug. Het spreekt wel van zelf, dat hij zich daar bij de vrienden van het Réveil aansloot. Het Réveil, door hartstochtelijke reactionnairen als Bilderdijk en Da Costa voorbereid, werd hier, door den Zwitscherschen predikant | |||||
[pagina 146]
| |||||
César Malan, maar vooral door den invloed van Capadose tot een godsdienstige beweging en zou in Da Costa zijn vurigen profeet vinden. De vijandschap tegen dien dichter vooral tegen den schrijver, van de ‘bezwaren tegen den geest der eeuw’ was wel zeer verminderd. Voorbij waren de tijden waarin Da Costa onder een soort van politietoezicht stond, en de menschen, voordat zij het huis zijner vrienden binnentraden eerst onderzochten of ‘de Jood ook boven was’. Toen Hasebroek nog op Heiloo stond, compromitteerde men zich min of meer door zijn omgang met Da Costa, en Willem de Clercq schreef hem destijds: ‘Ik had u dolgraag gehoord, maar moest den wenk van Juffrouw Toussaint aannemen. Ik vreesde, door te dikwijls bij u te komen, u op de tong te brengen.’ Toch werkte die stemming nog bij velen na. In dubbele mate had de dichter ook door zijn Israëlitische afkomst den smaad, die op ‘de fijnen’ drukt te dragen en eenmaal stortte hij zich uit in een klacht vol bitterheid: ‘Voor sommigen mag ik zijn Apollo met zijn lier, maar voor velen, zeer velen, blijf ik de smous met zijn orgel!’ Ook Hasebroek wien de roep als rechtzinnig predikant voorafging, werd door zeer velen met bezorgdheid afgewacht. Toen hij in de Nieuwe Kerk des avonds zijn intrede deed, was de kerk over en over vol, zoo zelfs dat de nieuwberoepene en zijne vrienden - Beets was onder dezen - geen kans zagen, naar de preekstoel te komen. De koster wist er raad op. Hij nam twee vetkaarsen, stak ze aan en hief ze in beide handen omhoog, de menigte week aan weerszijden achterwaarts en de koster vóórgaande baande den weg voor de predikanten. Daarop legde Hasebroek op zijne eigene zachte, maar zeer besliste wijze rekenschap af van zijn standpunt. Dit werd hem door de aanwezige predikanten zeer kwalijk ge- | |||||
[pagina 147]
| |||||
nomen. Men wist wel dat er verschilpunten waren, maar men sprak dat zoo niet uit en deed men het al, dan toch maar in kleinen kring, in een onderonsje, het groote publiek had er niet mee noodig. Dat transigeeren, dat verzwijgen van zijn meening, Hasebroek kon het niet, en het slot was zooals wel meer wordt gezien, dat, hoewel velen begonnen met zich van hem af te wenden, de een na den ander, aangetrokken door zooveel flinkheid, bij zooveel zachtheid, terugkwam en vriendschap met hem sloot. Werd later bij een enkelen die vriendschapsband verbroken, hij was het niet, die er aanleiding toe gaf; hij was geboren als man des vredes, zijne prediking was meer vertroostend, dan bestraffend, den liefelijken kant van het Evangelie gaf hij bij voorkeur zijnen volgers te zien. De Heiland was voor hem meer de Christus Consolator dan de Heilige die gekomen was, om vuur over de aarde te werpen, om niet den vrede te brengen, maar het zwaard. De Clercq schrijft van de eerste preek (te Heiloo) die hij van hem hoorde: ‘Wij hadden in het kleine kerkje eene goede plaats. Mijne verwachting van Hasebroek werd verre overtroffen. De voordracht kenteekende welsprekendheid van het hart’. En later, in een brief aan hem zelven: ‘De herinnering aan ons bezoek op Heiloo was mij liefelijk en uwe prediking verkwikkend. Er zijn tijden waarin de Heer door al de heerlijkheid en de liefelijkheid van Zijn Woord lokt’. De welsprekendheid van het hart, dat woord is kenschetsend. Hij balsemde en verzachtte. Hij hield van troosten. Wie in droefheid was, of door een zwaren slag getroffen, kon zeker zijn van in een briefje van zijne hand een woord te vinden, dat hem goed deed, omdat hij het lijden zijner vrienden werkelijk mede-leed, en voelde met de bedroefden en beroofden. | |||||
[pagina 148]
| |||||
In een zijner eerste opstellen komt eene beschrijving van de armoede voor, die mij altijd getroffen heeft. Hij noemt daar de armoede een winter waarin dorheid en onvruchtbaarheid heerschen en zegt dat in de woning van den arme gastvrijheid en mededeelzaamheid balling zijn. ‘Ik heb een open hart voor uw lijden’, voegt de gevoelige man er bij. Dat heeft hij behouden en in dat opzicht sluit zijn einde zich aan bij den opgang van zijn pad. Het is hier de plaats om te wijzen op Hasebroek's bijzondere gave als vertaler. Hij munt daarbij uit boven velen, die meer naam hebben gemaakt in dat opzicht. Zijne vertaling van de Imitatio van Thomas à Kempis waarbij de Heer Chais van Buren hem ter zijde stond, is zeer bekend en werd viermaal herdrukt. In zijn jeugd vertaalde hij o.a. een gedicht van Juste Olivier, die een dwaas kinderdeuntje tot ‘l'Epopée des marionnettes’ maakt, en de geheele wereld ons doet voorbijgaan in een wals, grillig als de doodendans der middeleeuwen, ‘driemaal om, en dan ... voorbij’. In zijn laatsten bundel, de ‘Hesperiden’, toont onder meer een allerbekoorlijkst gedichtje ‘Afwezig’, hoe dat talent hem tot op hoogen leeftijd bijbleef. Hasebroek's leven vormt een harmonisch geheel. Geen wanklank wordt er vernomen, geen kreet van twijfel, geen wereldsmart, geen levensmoeheid. Hij heeft de gansche eeuw doorleefd, zonder den geest der eeuw in zich op te nemen. Tot in zijn hoogen ouderdom blijft hij krachtig, werkzaam, vol levenslust. Hij roept zich zelven toe: ‘Blijf grijskop, blijf aan 't werk. Volg 't voorbeeld in de tuinen,
Der planten, die in 't herfstseisoen
Haar kiemen strooien uit haar uitgeplunde kruinen
En trouw non 't werk van zaaien doen’.
| |||||
[pagina 149]
| |||||
Na het nemen van zijn eervol emeritaat, 1 Mei 1883, bleef hij zich aan zijn letterkundigen arbeid wijden. In 1886 verscheen de zesde druk van ‘Waarheid en Droomen’, in 1887 de zevende. In dat zelfde jaar gaf hij zijn bundel poëzie ‘Vesper’ uit, die nog door een bundel proza, het reeds genoemde ‘Dichteralbum’ en een bundel poëzie ‘Hesperiden’ gevolgd zou worden. In de vele letterkundige genootschappen, waarvan hij lid was, was hij geliefd als geestig verteller, gezocht ook om zijn stalen geheugen. Bovendien werd hij door de redacties van almanakken en tijdschriften lastig gevallen en ‘neen’ kon hij niet zeggen. Na den dood zijner vrouw, woonde hij met zijne laatst overgeblevene zuster samen. Met haar ging hij in 1893 nog eenmaal op reis. Het zou blijken een afscheidsreis te zijn. Het bezoek aan Heiloo en aan Leiden stemde hem weemoedig, veel, te veel was daar veranderd, allen waren weg, die hem vroeger hadden gekend. In den Haag bezochten de broeder en zuster Dr. L.R. Beynen, en gingen nog met hem naar Scheveningen. In Wijk bij Duurstede werd een oude geneesheer, tevens hun huisvriend, bezocht. Daarna keerden zij terug, maar het zou de laatste reis niet zijn. In 1895 ging hij naar Utrecht, om den gedenkdag van zijn vriendschap met Hildebrand te vieren. De dag was, daar de heeren ouder werden, verzet van Februari op Mei, maar toch, hoe zacht het weder mocht zijn, de lucht bleek te scherp voor den grijsaard, op de terugreis vatte hij kou en sedert had hij dag noch nacht rust. De kwaal die zijn lichaam deed zwellen, maakte iedere drukking onmogelijk. Liggen was hem even onmogelijk als zitten. Een vernuftig toestel van kussens, door zijn zuster uitgedacht, gaf hem eenige verlichting. Een enkele klacht kwam hem over de lippen: ‘Ik | |||||
[pagina 150]
| |||||
wist niet dat men zooveel lijden kon’. Meestal echter was zijn stemming berustend. Ook in zijn laatste ziekte vergat hij niet, wie hij liefhad. Aan het door geheel Nederland beminde zilveren bruidspaar, den prins en prinses Von Wied, zond hij nog een gedicht als gelukwensch; hij was toen al zeer lijdende. Dagelijks was hij in spanning of er antwoord van den secretaris der prinses zou komen, en toen het eindelijk kwam, een zeer hartelijk schrijven, kwam het te laat. Ds. Hasebroek zag wel zijne zuster aan, toen deze het hem voorlas, maar de woorden drongen niet meer tot hem door, den volgenden dag ontsliep hij. Maar nog na zijn dood zouden zijne vrienden de bewijzen van zijne vriendschap ondervinden. Een huwelijk naar zijn hart sloten Mr. Willem Bilderdijk en Jonkvrouwe Beatrix da Costa, de kleinkinderen van de mannen, die hij zoozeer vereerd had. Toen echter het jonge echtpaar in den echt werd verbonden, leefde hun oude vriend niet meer. Zij zouden dus zijn handdruk, zijne hartelijke woorden missen. Maar zijn zuster had onder zijne papieren een gedichtje voor die bruiloft gevonden en zond het hun op hunnen feestdag toe als een groet van den man wiens trouw aan zijne vrienden hem als het ware overleefde. Bijna pijnlijk is het voor ons, te weten dat de beschrijving in de Haarlemsche Courant van een erfhuis gegeven, de profetie moest zijn van den verkoop zijner nalatenschap. Men leze het bekende hoofdstuk tot het slot: ‘Mij dunkt, indien ik het voorkomen kon, zou ik trachten mijn testament zoo in te richten, dat mijn verlaten nest geëerbiedigd bleef’. Het was echter niet mogelijk: familieomstandigheden dwongen en van Jonathans boedel werd erfhuis gehouden. Maar deze wanklank mag niet naklinken. Zou de dich- | |||||
[pagina 151]
| |||||
ter zelf, als hij alles geweten had, niet glimlachen? Boven dit alles is hij thans verheven. Hij heeft niet alleen de schaduwen voorzien, maar bovenal het licht. ‘Lux lucet in tenebris!’ is zijn triomfkreet, als hij ‘de hand aangrijpt van den Eeuwig blijvende!’ ‘Wat vrees ik de schaduw dan van 't doodsdal dat mij wacht?
Waar Gij mij bijblijft, blijft het licht, ook in den nacht’.
Hier past het mij de pen neder te leggen. Het laatste woord verblijve aan zijn oudsten en besten vriend, die hem beter kende dan iemand: ‘Van dezen, zich in ongemaakten ernst altijd gelijkblijvenden, en in alles even sympathieken man, kan gezegd worden, dat hij zich nooit iemand tot vijand heeft gemaakt en aan allen, die met hem in eenige betrekking kwamen, meer dan gewone liefde ingeboezemd heeft. In dezen Jonathan gaat een der algemeenst en hartelijkst beminde, maar ook beminnelijkste van ons geslacht ten grave; in dezen Johannes Petrus een der oprechtste discipelen en trouwste dienstknechten van Hem, dien hij volgde en diende. De menigte zijner vrienden - er zijn er onder, die meer dan zestig jaar zonder eenige stoornis, met de innigste banden aan hem verbonden zijn geweest - zal hem missen - maar, ‘waar hij henen ging’, weten zij, en ‘den weg’ heeft hij hun gewezen en getoond’. En der bedroefde zuster riep hij toe: Hartstochtlijk mag de smart niet zijn
Van grijsaards die niet hooploos weenen,
Hun tijd is kort, hun troost is groot!
Eén forsche greep, eén zachte stoot,
Eén kus van d' Engel van den dood,
Mijn Jonathan! kan ons hereenen.
M.W. Maclaine Pont. | |||||
[pagina 152]
| |||||
Eene zeer uitvoerige lijst van Ds. Hasebroeks werken is te vinden achter de reeds genoemde biografie van Dr. J. ten Brink. Ik voeg daar alleen aan toe het drietal dat daarna is verschenen, nl.:
(Zonder jaartal). Hesperiden. Een bundel poësie. |
|