Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1897
(1897)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
De afstand der Kaap de Goede Hoop aan Engeland in 1814.In het nummer van 24 Maart 1896 van het weekblad ‘Insulinde’ komt (naar aanleiding van het denkbeeld, dat Rusland, om een kolenstation voor zijn Oostersche vloot te verkrijgen, zou kunnen beproeven, òf van ons een der eilanden in onzen Maleischen Archipel, òf b.v. Macao te koopen van Portugal) de volgende opmerking voor: ‘Wat dit laatste betreft, meenen wij te mogen opmerken, dat ondanks den benarden toestand van Portugals financiën, en ondanks het feit dat nagenoeg alle bezittingen voor Portugal lastposten zijn, de fierheid der Portugeesche natie zich tot nu toe steeds verzet heeft tegen den verkoop van een deel van haar grondgebied. Het Portugeesche volk beschouwt die bezittingen niet als een kolonie, maar als Portugeeschen bodem, zoo goed als het dal van de Taag. De Portugeezen hebben in dit opzicht meer eergevoel dan wij Nederlanders meermalen aan den dag legden. Het is bij voorbeeld langzamerhand een legende geworden in Nederland dat de Engelschen de door hen op ons veroverde Kaapkolonie wederrechtelijk behielden. Prof. J. te Winkel wees er in zijn voordracht den 18en Maart op, dat, toen in 1813 Willem I als Souverein Vorst was gehuldigd, de Engelschen zich bereid toonden over teruggaaf te onderhandelen. Maar het slot dier onderhandelingen was, dat de KoningGa naar voetnoot1 bij de | |
[pagina 33]
| |
overeenkomst van 13 Augustus 1814 de Kaapkolonie aan de Engelschen verkocht voor 72 millioen gulden. Zoo lieten wij onze landgenooten in Afrika lafhartig in de steek! Als wij Java maar terugkregen, waar geen Hollandsche kolonisten waren, doch dat ons directe voordeelen gaf, kon ons het overige weinig schelen. Met zulke antecedenten voor oogen, zou het te begrijpen zijn, als de Russische regeering wellicht gemeend heeft van ons gemakkelijk den afstand van een der talrijke eilanden in Insulinde te zullen verkrijgen. Gelukkig schijnt ze zich te hebben vergist. Is dit het geval, dan is misschien de vrees voor Engelands ontstemming, die in de laatste jaren bij onze staatslieden zoo sterk ontwikkeld is, een groote reden geweest voor het afspringen van dit handelszaakje met Rusland. Misschien echter berust de geheele zaak op praatjes in Engelsche couranten. Hoe dit zij, we gelooven in alle geval te kunnen constateeren, dat voor Rusland geen eiland te koop is in Insulinde.’
Tot zóóver dit weekblad. Met opzet heb ik geheel deze tirade overgenomen, omdat daaruit duidelijk blijkt, dat de schrijver meent, dat de afstand tegen geld van de Kaapkolonie aan Engeland inderdaad is geweest een vrijwillige verkoop, die vermeden had kunnen worden. De tegenstelling met ‘de fierheid der Portugeesche natie’, de uitdrukking ‘lafhartig in den steek laten’, het bezigen van het woord ‘handelszaakje’ in dit verband; alles wijst er op, dat bovenstaande meening bij hem heeft vóórgezeten. De uitdrukking van prof. Te Winkel, waarop de schrijver in ‘Insulinde’ zich beroept, luidt in diens opstel in de Vragen van den DagGa naar voetnoot1 als volgt: | |
[pagina 34]
| |
‘Dat de Engelschen zich onze Kaapkolonie wederrechtelijk hebben toegeëigend, kan niet worden beweerd, want toen in 1813 Willem I als souvereine vorst was gehuldigd, toonden de Engelschen zich bereid over teruggaaf der kolonieGa naar voetnoot1 te onderhandelen; maar het slot van die onderhandeling was, dat onze Koning bij eene overeenkomst van 13 Aug. 1814 haar aan de Engelschen verkocht voor 72 millioen gulden.’ Ook hier dus wordt de meening voorgestaan, dat Nederland de Kaap inderdaad terug heeft kunnen krijgen, maar als gevolg van onderhandelingen, dus vrijwillig, haar verkocht heeft.
Deze meening trof mij vooral ook hierom, dat, toen eenige jaren geleden bij een onderzoek op het Rijksarchief die aangelegenheid incidenteel ter sprake kwam, bij mij, op grond van de op dat punt bestaande litteratuur, de indruk werd gewekt, dat daaromtrent bij de verschillende auteurs van de latere jaren geen eenstemmigheid heerscht. Maar ik moest mijzelf bekennen, dat toen slechts zeer oppervlakkig door mij op de zaak was ingegaan; te oppervlakkig, om daaraan het recht van mêespreken te ontleenen. De zaak interesseerde mij echter zeer, vooral toen ik vernam, dat wel eens dit z.g. feit van den verkoop werd aangegrepen als een gelegenheid om onze tegenwoordige sympathie met de Nederlandsche elementen in Zuid-Afrika ietwat bespottelijk en verdacht te maken. ‘Nu loopen de Nederlanders met sympathiebetuigingen voor Transvaal te koop - zoo wordt gezegd - in 1814 hebben zij Zuid-Afrika ter wille van het geld aan Engeland gelaten.’ Het feit, dat dergelijke opmerkingen worden geuit, bewijst, dat geloofd wordt aan de | |
[pagina 35]
| |
juistheid der daarin veronderstelde toedracht der zaak.
En is zij wel juist? Is inderdaad Nederland in de gelegenheid geweest, de Kaapkolonie terug te krijgen en heeft het vrijwillig tegen geld haar afgestaan? Het zij mij vergund, opnieuw te trachten, een antwoord op deze vraag te geven. Ik zeg ‘opnieuw’: immers er is reeds veel over deze aangelegenheid geschreven. Zóóveel zelfs, dat vermoedelijk menigeen zal vragen, waarom toch nog eens weer daarover gesproken? Indien dit het geval is, dan zou mijn antwoord aldus luiden: ‘Ik doe dit om drieërlei reden; 1o omdat er bij de verschillende auteurs geen eenstemmigheid heerscht in het beoordeelen van de handelingen onzer staatslieden in deze aangelegenheid; 2o omdat mij materiaal ten dienste stond, aan die auteurs niet bekend, althans niet door hen gebruikt; 3o omdat een blaam, als door dergelijke uitingen op den Souvereinen Vorst wordt geworpen, en daardoor implicite op de staatslieden, die hem ter zijde stonden, op hen niet mag blijven kleven, zoolang niet vast staat, dat die blaam verdiend is.
De bronnen, die mij ten dienste stonden, waren de volgende: 1o die binnen- en buitenlandsche archiefstukken en andere documenten welke zijn gedrukt bij de auteurs welke reeds vroeger over de zaak handelden. Ik noem o.a. I.H.J. Hoek in zijne dissertatie over ‘Het herstel van het Nederlandsch gezag over Java en onderhoorigheden’ (1862), die heeft gebruikt het archief van 't Ministerie van Buitenlandsche Zaken, maar daarin veel minder aantrof dan ik er mocht vinden, en die te zijner beschikking had de bekende uitgave der Letters and Despatches van lord Castlereagh; B.D.H. Tellegen in | |
[pagina 36]
| |
zijne later afzonderlijk uitgegeven Gidsartikels over ‘De wedergeboorte van Nederland’ (1878), welke de archieven kende van het Dept. van Buitenl. Zaken, van het Kabinet des Konings, de Letters van lord Castlereagh, de in 1869 gepubliceerde Memoires van Van Grovestins, enz.; M.L. Van Deventer in zijn ‘Het Nederlandsch gezag over Java en onderhoorigheden sedert 1811’ (1891), die ook de archieven in Londen benutte; 2o de bescheiden berustende aan ons Departement van Buitenlandsche Zaken, die tweeledig zijn, nl. het archief van het Ministerie zelf en het archief der Nederlandsche ambassade te LondenGa naar voetnoot1; 3o documenten berustende op het Rijksarchief, waaronder vooral zijn te noemen de nagelaten papieren van den Secretaris van Staat voor de Buitenlandsche Zaken A.W.C. Van Nagell, die een groot aandeel in de zaak heeft gehad.
Het handelt hier over het te Londen gesloten tractaat van 13 Augustus 1814. Tot recht begrip van hetgeen waarover hier de vraag loopt, moet ik beginnen met eerst den inhoud in uw geheugen terug te roepen van die bepalingen der conventie, welke daarover spreken. Hierbij mag ik niet uitsluitend stil blijven staan bij de enkele regelen daarin, welke aan de Kaapkolonie zijn gewijd, maar ik moet daaruit ook mededeelen, wat omtrent den afstand of de teruggave der andere bezittingen werd bepaald. De overige clausules, hoe belangrijk ook op zich zelf, ga ik voorbij, omdat ze tot mijn onderwerp in geen rechtstreeksch verband staan. | |
[pagina 37]
| |
Artikel I van het tractaat - zooals dat in het Fransch en het Engelsch voorkomt bij LagemansGa naar voetnoot1 - bepaalt, dat de koning van Engeland zich verbindt om te ‘restituer’ aan den Souvereinen Vorst de koloniën, kantoren en vestigingen (établissemens), die in het bezit van Nederland waren bij het begin van den laatsten oorlog, d.w.z. den 1 Januari 1803, in de zeeën en op het vaste land van Amerika, Afrika en Azië; met uitzondering van de Kaap de Goede Hoop en van de ‘établissemens de Demerary, Essequebo et Berbice’. Over welke ‘possessions’ de contracteerende partijen zich het recht voorbehouden te beschikken bij eene ‘Convention supplémentaire, qui sera négociée ci-après’ in overeenstemming met de onderlinge belangen van beide partijen, en in het bijzonder in verband met de bepalingen vervat in de artikels 6 en 9 van het vredesverdrag, den 30 Mei 1814 te Parijs gesloten. In artikel 2 werd de ruiling vastgesteld van Banka, dat Engeland aan Nederland afstond, tegen Cochin, op de kust van Malabar, dat Engeland van Nederland verkreeg. Wat behelsden de artt. 6 en 9 van het zooeven genoemde vredesverdrag van Parijs, waarmede de ‘convention supplémentaire’ moest worden in verband gebracht? Het is bekend genoeg. Art. 6 hield de formule in, dat ‘La Hollande’, geplaatst onder de Souvereiniteit van het Oranjehuis, een vermeerdering van grondgebied zou ontvangen. Deze bepaling werd nader toegelicht in Art. 3 der ‘Articles séparés et secrets’ van denzelfden datum, waarin men, (uitgaande van de stelling, dat het evenwicht van Europa eischte een Nederland, krachtig genoeg zich zelf staande te houden) besloot, dat de landen, begrepen tusschen de zee, de Fransche grenzen, zooals | |
[pagina 38]
| |
deze thans waren geregeld, en de Maas, aan Nederland zouden worden toegewezen, terwijl de grenzen op den rechteroever der Maas zouden worden getrokken ‘selon les convenances militaires de la Hollande et de ses voisins.’ Artikel 9 behelsde de toezegging, dat de Koning van Zweden aan Frankrijk zoude teruggeven het eiland Guadeloupe en dit wel ‘en conséquence d'arrangemens pris avec ses alliés.’
Bovengenoemde ‘convention supplémentaire’, die dezelfde kracht zoude hebben alsof zij in het hoofdtractaat was opgenomen, werd eveneens den 13 Augustus te Londen gesloten. Daarbij verbond de Souvereine Vorst zich om ‘le petit district’ van Bernagore bij Calcutta aan den koning van Engeland af te staan, die dit noodig had ‘pour assurer la tranquillité et la police de cette ville’, tegen een later te bepalen billijke vergoeding. Daarnevens had een veel gewichtiger transactie plaats, die omschreven werd in het lange artikel één. Dit luidt verkort aldus: Om te beter te kunnen voorzien in de verdediging en in de vereeniging (de Fransche tekst heeft ‘réunion’, de Engelsche ‘incorporation’) van de Belgische gewesten met Nederland, tengevolge van art. 6 van den vrede van Parijs en het derde der geheime artikelen van dien vrede; en om aan den koning van Zweden, in aansluiting aan art. 9 van het verdrag van Parijs, een passende vergoeding te geven voor de door hem afgestane rechten op Guadeloupe, welke vergoeding men verstaat, dat Nederland, na zijne vereeniging met België, zal gehouden zijn te verschaffen ‘conformément aux dites stipulations’ (de Engelsche tekst heeft: ‘in pursuance of the above stipulations’); om dit alles te kunnen bewerkstelligen, komen de koning van Enge- | |
[pagina 39]
| |
land en de Souvereine Vorst overeen, dat Engeland zal ‘défrayer les dépenses suivantes’: 1o 1 millioen £ aan Zweden; 2o 2 millioen £ voor de verdediging der grenzen van den nieuwen Nederlandschen Staat; 3o een maximum van 3 millioen £ ter voorziening in de verdere kosten, die in overleg met de Geallieérden door de partijen zullen worden geregeld ‘dans le but de consolider et d'établir finalement d'une manière satisfaisante l'union des Pays-Bas avec la Hollande, sous la domination de la Maison d'Orange’. Ter wille van deze verbintenissen van den kant van Engeland (de Fransche tekst heeft: ‘en considération des engagemens ci-dessus mentionnés’; de Engelsche: ‘in consideration and in satisfaction of the above engagements’) stemt de Souvereine Vorst er in toe af te staan aan den koning van Engeland ‘en toute souveraineté’ de Kaap de Goede Hoop en de ‘établissemens de Demerary, Essequebo et Berbice’. Enkele niet onvoordeelige voorwaarden op het gebied van handel en scheepvaart van Nederlanders op de afgestane streken werden nog bedongen. Dus Nederland stond af de Kaap en de drie West-Indische Koloniën; daarvoor - en niet voor den afstand van de Kaap alléén, zooals Te Winkel en Insulinde zeggen - nam Engeland de betaling op zich van zes millioen £, noodig voor uitgaven, welke op de schouders van den nieuwen staat Nederland waren gelegd ten gevolge van de toestanden, die uit den vrede van Parijs hunnen oorsprong namen. Nederland verkreeg - ook dit mag wel voor de beoordeeling der handelingen van Willem I en de zijnen worden in aanmerking genomen - volstrekt niet de vrije beschikking over de sommen, door Engeland te betalen. Uitdrukkelijk werd de wijze, waarop die gelden zouden mogen worden besteed, omschreven. | |
[pagina 40]
| |
Wil men nu een dergelijke transactie een verkoop en koop noemen, het zou er meê door kunnenGa naar voetnoot1. Maar daarmede is nog niet bewezen, dat Engeland over de teruggaaf der Kaap heeft willen onderhandelen; nog niet dat Nederland die transactie had kunnen ontgaan; nog niet, dat zijne staatslieden vrijwillig die transactie, welke thans nog de verontwaardiging blijkt op te wekken, heeft gesloten.
Het eerste bericht, mij bekend, omtrent een eventuëele teruggaaf door Engeland van onze Koloniën, dagteekent van 27 April 1813, een half jaar dus nog vóór den slag bij Leipzig, zoodat een gesprek over de teruggaaf van de vroegere Koloniën door Engeland aan een nog ongeboren Nederland toekomstmuziek was, meer niet. Het wordt door Van DeventerGa naar voetnoot2 aangehaald; en is een minuut van de hand van Hendrik Fagel, die in die dagen den Oranjevorst in Londen ter zijde stond en later zijn ambassadeur zoude worden bij het Engelsche Hof. Dit document bevat de ‘principaux points, touchés par le Prince d'Orange dans son entretien avec Lord Castlereagh’ op dien datum gehouden. Deze Britsche staatsman, de almachtige minister van Buitenlandsche Zaken, heeft de latere onderhandelingen ook geheel in handen gehad. Van Deventer nu heeft deze minuut bestudeerd en vertelt daaromtrent het volgende, dat betrekking heeft op ons onderwerp: ‘Eindelijk richtte de Prins daarbij tot den Britschen staatsman deze vraag: ‘Jusqu'à quel point la Grande Bretagne croirait conforme à ses propres in- | |
[pagina 41]
| |
terêtsGa naar voetnoot1 de se dessaisir, en faveur de cet Etat régénéréGa naar voetnoot2, des Colonies HollandaisesGa naar voetnoot3, dont Elle a fait la conquête pendant la guerre.’ Wij kennen niet woordelijk - zoo vervolgt Van Deventer - de antwoorden, door Castlereagh toen aan den Prins-balling gegeven. Maar uit hetgeen, in 't nauwste verband met dit onderhoud, van elders blijkt, mag men veilig besluiten, dat wel is waar Java en al de Oostersche bezittingen (met uitzondering van Ceylon) beloofd werden; dat echter de voorliefde van Engeland voor de Kaapkolonie te sterk ontwaakt was, om ook de teruggave daarvan te mogen verwachten.’ Hieruit blijkt, dat in Fagels minuut niet bepaald sprake is van de Kaap. Zeker is het dus niet, dat in het onderhoud van April 1813 juist die kolonie ter sprake gekomen is. Van Deventer neemt dit echter aan, en wèl - zoo zegt hij - op grond van ‘hetgeen, in 't nauwste verband met dit onderhoud, van elders blijkt.’ Zelf duidt hij nader aan, wat hij met dit ‘van elders’ bedoelt. Immers in de noot, die de bronnen daarvoor aangeeft, verwijst hij naar het ‘Leven van Gagern, I’ en naar no. VIII der door hem zelf medegedeelde ‘oorspronkelijke stukken’. Dit laatste nu is een missive van den Engelschen staatsman Malmesbury aan Fagel van 3 December 1813, waarin onder meer gesproken wordt over de teruggave der koloniën. Aan het slot van deze missive, waarin inderdaad op de mogelijkheid wordt gewezen, dat Engeland de Kaap behouden zal, zegt de schrijver, ‘ .... I did touch this point with Lord Castlereagh, and gave him my opinion, that I now write. He did not appear to have turned his attention much to it; but if I recollect right what he | |
[pagina 42]
| |
said to the Prince of Orange, it is in substance nearly the same’. In een noot zegt Van DeventerGa naar voetnoot1, dat dit laatste ‘waarschijnlijk slaat op (het) onderhoud van Lord Castlereagh met den Prins van Oranje op 27 April 1813.’ Indien deze schrijver den brief van Malmesbury had kunnen vergelijken met den door hem wèl aangehaalden, maar hem blijkbaar niet bekenden brief van den Prins van Oranje aan zijn vertrouwde, Hans Von GagernGa naar voetnoot2, van 11 November van dit jaar, dan zou hij vermoedelijk deze noot niet hebben ter neêr geschreven. Immers uit dat schrijven blijkt, dat de Prins nog een later onderhoud met den Engelschen staatsman had gehad: ‘J'ai eu Dimanche dernier’ - zoo luidt het daar - une conversatrès intéressante ..... avec Lord Castlereagh.’ En ook dit gesprek liep o.a. over de teruggave der Koloniën. Het is nu veel waarschijnlijker, dat Malmesbury in een brief van December zal gedoeld hebben op een gesprek, dat in November gehouden is, dan op een onderhoud, dat in April plaats vond. En is dit zoo, dan is Van Deventer's conclusie, dat reeds den 27 April 1813 over den eventuëelen afstand der Kaap is gesproken, volkomen ònbewezen. Maar dan hangt ook geheel in de lucht diens bewering: ‘Het schijnt onbetwistbaar, dat de Prins zich (bij die gelegenheid) ten dezen de handen gebonden heeft’Ga naar voetnoot3.
Wat is er nu omtrent de teruggaaf der Koloniën verhandeld in het gesprek tusschen Oranje en Castlereagh in 't begin van November 1813? De brief aan Von Ga- | |
[pagina 43]
| |
gern van 11 NovemberGa naar voetnoot1 geeft op die vraag antwoord. De Vorst deelt daarin mede, dat het Britsche gouvernement blijkens de mededeelingen van den Engelschen staatsman, bereid was zich opofferingen te getroosten en van de Koloniën terug te geven (‘disposé à faire des sacrifices et à en rendre’). De omvang van de teruggaaf diende echter af te hangen van de stelling, welke het herboren Nederland op den duur zoude innemen, van de bevestigende beantwoording der vraag, of dat rijk zijne Koloniën zoude kunnen verdedigen, zóó dat deze niet dadelijk weder zouden komen ter beschikking van Frankrijk. Castlereagh had verder ‘rien particularisé sur les différentes colonies’. Ook in dit onderhoud geen sprake van de Kaap dus: er was niets ‘particularisé’ ten aanzien der verschillende Koloniën. En dat Malmesbury aan Fagel schrijft den 3 December, dat, wat hij over de teruggaaf der Koloniën dacht, wel ‘in substance nearly the same’ zou zijn als wat Castlereagh aan Oranje had te kennen gegeven, zal dan ook wel de algemeene strekking betreffen; kàn in elk geval niet op den afstand der Kaap slaan, nu Oranje stellig schrijft, dat er ‘rien particularisé’ was.
Trouwens, de vraag is gewettigd, welke waarde eigenlijk zou kunnen worden toegekend aan dergelijke gesprekken, die blijkbaar een particulier karakter droegen, ook moeilijk in dat stadium een ander karakter konden dragenGa naar voetnoot2. Een betere basis tot diplomatieke onder-onsjes en on- | |
[pagina 44]
| |
derhandelingen werd gelegd door de gebeurtenissen hier te lande in het midden van November 1813; en wij doen het best, deze als punt van uitgang te nemen voor onze verdere beschouwingen.
Reeds den 28 November begint Gijsbert Karel Van Hogendorp over deze aangelegenheid. In een brief van dien datum aan H. FagelGa naar voetnoot1 schrijft hij: ‘En vous donnant ces assurancesGa naar voetnoot2 ....., en entrant parfaitement dans les vues de l'Angleterre, je dois en même temps faire connaître à celle-ci ce qu'attend d'elle ma patrie; c'est la restitution prompte et sans réserveGa naar voetnoot3 des colonies dans les trois parties du monde. Nous nous lierons à l'Angleterre par des noeuds indissolubles, nous serons tout à elle, mais nous avons la ferme confiance qu'elle ne gardera rien de ce qui est à nous’. Fagel was voorzichtiger in zijne uitlatingen en in zijn antwoord op Gijsbert Karel's brief schreef hij den 1 December het volgendeGa naar voetnoot4: ‘Pour ce qui regarde les Colonies, je suis sûr que vous sentirez vous même qu'il y aurait la plus grande inconvenance à en faire mention ici avant l'époque où notre patrie régénérée est complètement détachée de la France, se sera constituée en Puissance indépendante et capable, aussi bien que disposée, à maintenir son indépendance’. Fagel had Van Hogendorp's brief laten lezen aan Malmesbury en het was in diens reeds genoemd schrijven van 3 December, waarin hij Fagel voor die mededeelzaamheid dank zei, dat hij zich over eene even- | |
[pagina 45]
| |
tuëele teruggave der Koloniën aldus uitliet: ‘.... It is very natural for Hogendorp to wish even in the just moment of their enthusiasm, to have back all the Colonies, we have taken from you. But I think that, on more calm reflection, he may alter his opinion, and consider there will require a strong military force to defend the Cape and Ceylon, safer in our possession than on being restored to them. - Batavia, the Spice-islands, all the West-India Islands, Essequebo, Demarary and Surinam I certainly would give you back, but I am not sure that these retrocession should be made at onceGa naar voetnoot1, and perhaps not at all till either Holland has recovered its former strength and power, or till a general peace takes place’Ga naar voetnoot2. Reeds den 3 December 1813 dus stelde Engeland zich op het standpunt, dat het Ceilon en de Kaap wilde behouden. Voordat nog bepaalde officiëele onderhandelingen aangeknoopt waren, werden deze beide Koloniën reeds bij voorbaat daarvan uitgesloten.
Wat dacht in November 1813 Oranje zelf? Het antwoord is niet twijfelachtig. Het ligt opgesloten in wat hij - het is boven reeds medegedeeld - den 11 November aan Von Gagern schreef, dat ‘à l'égard des colonies le gouvernement Brittanique était disposé à faire des sacrifices et à en rendre’. Toen dus reeds was hij er op voorbereid, dat slechts van een gedeeltelijke teruggave sprake zou zijn. Maar gehoopt heeft hij tegen hope, dus alles zoude worden terugegeven. Den 14 December 1813 zond Gijsbert Karel aan Fagel eene reeds in 1812 opgemaakte ‘Mémoire sur les intérêts communs de l'An- | |
[pagina 46]
| |
gleterre et de la Hollande’ en meldt hem er tevens bij, dat de Prins deze memorie had gelezen en goedgekeurd en dat ‘S.A.R., adoptant les principes, désire que V.E. en fasse, en temps et lieu, l'esprit et la base de ses négociations en Angleterre’Ga naar voetnoot1. In de paragraaf nu dier memorie, ook aan Castlereagh medegedeeld, waarin over de Koloniën wordt gesproken, is alleen sprake van een teruggaaf van ‘tout ce que la Hollande possédait de frontières et de colonies’. Waar Oranje aan Fagel liet gelasten, een uitlating als deze tot basis der onderhandelingen met Engeland te nemen, moet hij wel gehoopt hebben op, geloofd aan de mogelijkheid, hoe gering dan ook, van een volledige teruggave der Koloniën. Die hoop en dat geloof werden weldra aanmerkelijk verzwakt. In Januari 1814 had Castlereagh, die zich toen in den Haag bevond, een onderhoud met den Souvereinen VorstGa naar voetnoot2 en daaromtrent schrijft hij den 8sten dier maand het volgende aan zijnen ambtgenoot Lord LiverpoolGa naar voetnoot3, na eerst er nog op te hebben gewezen, dat Oranje toen had ‘the most unbounded confidence in Great Britain’: ‘I had an opportunity of openingGa naar voetnoot4 to his Royal Highness the prevailing sentiments entertained with respect to the Dutch colonies. I had the satisfaction of finding that, without specifying any sum, the nature of the arrangement intended with respect to the Cape is likely to prove very satisfactory; and the idea of obtaining a barrier (op de zuidelijke grenzen tegen Frank- | |
[pagina 47]
| |
rijk), without funds to render it effectual to its purpose, has long been an object of anxiety. I begged that this explanation might be considered personal and not official; that I am extremely glad to find that the ideas thrown out were acceptable, and that his Royal Highness admitted that the views which had been taken of that question were not only liberal, as contingent upon Holland being adequately secured against France, but that they were just and reasonable, with a view to our own security; if we should fail in accomplishing this object. This was fully acquiesced in; and his Royal Highness understands that Great Britain remains master of this question, to execute her own liberal purposes towards Holland in her own way and at her own discretion’. Indien de reeds meer genoemde woorden van Van Deventer: ‘Het schijnt onbetwistbaar, dat de Prins zich ten dezen opzichte de handen gebonden heeft’ op dit stadium betrekking hadden, dan zouden zij meer reden van bestaan hebben. Maar onbegrijpelijk blijft ook dan nog, hoe hij daarop kan laten volgen: ‘Het voorstel om de Kaap aan Engeland af te staan, waartegen dat Rijk bijdragen zou in de kosten van de versterking der Zuid-Nederlandsche grenzen, werd toch door hem (Oranje) zoo geheel omhelsdGa naar voetnoot1, dat hij in Jan. 1814 aan den Britschen Eersten Minister te kennen gaf: ‘Great Britain remains master of this question, to execute her own liberal pur- | |
[pagina 48]
| |
poses towards Holland, in her way and at her own discretion’. Onbegrijpelijk! Immers uit niets blijkt, dat dit denkbeeld door den Vorst ‘geheel omhelsd’ werd. Uit geheel deze zinsnede van Castlereagh blijkt, dat Willem I zich gesteld heeft op dit standpunt, dat de teruggave der Koloniën niet was een plicht van Engeland tegenover Nederland, maar een daad van vrijen wil, van welwillendheid, van gunstbewijsGa naar voetnoot1. En hij stond wezenlijk in die meening niet alleen. Op dezelfde wijze ongeveer liet zich Anton Reinhard Falck uit, toen hij den 16 Augustus 1814, dus na de sluiting van het tractaat, welks inhoud hem reeds bekend was, aan D.J. Van Lennep schreefGa naar voetnoot2: ‘Ik voorzie dat de afstand der Koloniën weder geschreeuw op de Beurs zal veroorzaken; hoewel waarlijk de teruggave van dat alles een effort de générosité geweest ware, dat men noch konde verwachten noch in redelijkheid vergen’. De Vorst meende blijkbaar, (en er is geen enkele reden om hier eenig gebrek aan goede trouw te vermoeden), dat Engeland zóó geheel ‘master of this question’ was, dat het kon geven of kon behouden wat het wilde ‘in her way and at her own discretion’ en dat Nederland dankbaar moest aanvaarden wat het terug ontving; mèt de voorwaarden waaronder dit zou geschieden. Dat standpunt - dat ook door Engeland werd omhelsd - moge onjuist geweest zijn, en menGa naar voetnoot3 moge van meening wezen, dat Engeland hoegenaamd niet het recht had, zich een of meer onzer Koloniën toe te eigenen, en dit om den eigenaardigen toestand, waarin het die aan het door Frankrijk op sleeptouw genomen Nederland had ontrukt, Willem I nam dat standpunt in | |
[pagina 49]
| |
en om zijn gedrag te verklaren, moeten wij van dat standpunt uitgaan. Toen dus Castlereagh hem mededeelde, dat Engeland de Kaap wilde behouden, maar de pil wilde vergulden en met het oog op dien afstand den nieuwen staat financiëel wilde steunen in zijne weermiddelen, toen heeft de Vorst gemeend dat hij zich daartegen niet verzetten mocht. Van geen vrijwilligen verkoop is hier dus sprake. Engeland zou heel eenvoudig voorschrijven wat er zou gebeuren en Willem I had dit te aanvaarden. Dit zag de vorst in - en toch was er dankbaarheid in zijn gemoedGa naar voetnoot1. Dankbaarheid, omdat hij - en hij stond in die meening zeer zeker niet alleen - van Engelands vrijgevigheid en welwillendheid tegenover den jongen staat en hem zelf blijkbaar volkomen overtuigd was, ook al wist hij zeer goed dat Albions staatslieden bij al die welwillendheid het belang van hun land - en het was natuurlijk! - op den voorgrond steldenGa naar voetnoot2! Of hij overigens met de schikking ingenomen was? Vermoedelijk zal hij toen blij geweest zijn, dat l'état régénéré er zoo genadig afkwam. Later zou er dan ook meer geeischt worden! En - onwelkom zal hem, nu de zaak er eenmaal toe lag, de financiëele schikking niet zijn geweest, omdat hij wel moet hebben ingezien, dat van de financiéele krachten van Nederland veel zouden worden gevergd. De vrede van Parijs van 30 Mei maakte geene melding van de teruggave der koloniën. Den 9 Mei had Fagel uit Londen aan den minister van Buitenlandsche Zaken Van | |
[pagina 50]
| |
Nagell geschrevenGa naar voetnoot1, dat deze quaestie vermoedelijk bij gelegenheid van het sluiten van dien vrede zoude worden behandeld of op het in het vooruitzicht gestelde congres. In Parijs echter was de zaak niet geregeld; volgens de mededeeling van Fagel kon men nu wachten tot het congres, te Weenen te houden. Maar Engeland en de Souvereine Vorst beiden wilden liever een afzonderlijke overeenkomst, zóó dat de andere mogendheden niet behoefden gemengd te worden in deze hunne koloniale aangelegenheid. En dat Willem I gesteld was op afzonderlijke onderhandelingen met Engeland, zelfs zóó, dat Albions staatslieden verwijzing daarvan naar het te houden congres als een bedreigingGa naar voetnoot2 tegenover hem gebruikten, wanneer hij zich niet naar hun zin voegde, bewijst alweder, dat hij veel verwachtte van de welwillende gezindheid van Engeland, ook ten opzichte der koloniale quaestie. Onze minister van Buitenlandsche Zaken Van Nagell meende dan ook den 7 Juni 1814 aan 's Vorsten ambassadeur Fagel te LondenGa naar voetnoot3 te kunnen mededeelen, dat hij vermoedde dat de regeling der koloniale aangelegenheden een voorwerp van onderhandeling zoude zijn alléén tusschen Engeland en Nederland. Hij hoopte binnenkort nader daarover te kunnen berichten, maar noodigde Fagel thans slechts uit het terrein te verkennen en te trachten te weten te komen, welke de plannen (vues) van het kabinet te Londen waren. Natuurlijk, zoo meende hij, moesten wij wenschen (désirer), hersteld te worden in ons koloniaal bezit op den voet van 1792. Dit schrijven | |
[pagina 51]
| |
is opmerkelijk. Er volgt immers uit, òf dat Willem I zijnen minister van Buitenlandsche Zaken willens en wetens er in heeft laten loopen, door hem niets mede te deelen omtrent wat hij wist van Engelands plannen tot behoud der Kaapkolonie (en dit is ondenkbaar, omdat die ambtenaar toch op de hoogte moest zijn der zaak om zijne instructiën aan den Nederlandschen ambassadeur te Londen te kunnen inrichten zóó dat der Nederlandsche diplomatie een bepaald zeker échec kon worden bespaard); òf dat èn de Souvereine Vorst èn Van Nagell beiden of de eerste alleen geen ander karakter aan de vroegere besprekingen hebben toegekend dan die van een particuliere uiting van Castlereagh; en hoop gehad hebben, dat wij alles zouden terugkrijgen, zelfs Ceilon, dat toch reeds bij den vrede van Amiëns in 1802 aan Engeland was afgestaan! Dit wordt nog van te meer beteekenis, omdat Willem I van plan was, - het plan werd niet ten uitvoer gelegd - zelf naar Londen te gaan om persoonlijk invloed op den loop der onderhandelingen uit te oefenenGa naar voetnoot1. Welk een dubbelzinnige en gevaarlijke houding zou Willem I hebben aangenomen door, stellig wetende dat een échec voor de deur stond, aan zijnen ambassadeur in Londen te laten gelasten, de Kaap en Ceilon voor ons te trachten te behouden en dat door middel van onderhandelingen, waarbij hij, die de plannen der Engelsche regeering kende, zelf de hand in 't spel wilde hebben! Neen! geen oplossing is mogelijk dan deze, dat Willem I hoop had, dat in Engeland te dezer zake nog niets definitiefs was beslist, en dat men dan van dezen kant | |
[pagina 52]
| |
de hoop mocht koesteren, dat land zóó welwillend te zien, dat het bij de definitieve onderhandelingen wilde uitgaan van het standpunt, waarop ons koloniaal bezit stond in 1792. In een schrijven van Fagel aan van Nagell van 11/13 Juni brengt deze nog een andere zaak op het tapijt. Hij deelt daarin aan den minister van Buitenlandsche Zaken mede, dat Lord Castlereagh hem dien morgen had gesproken over wat was voorgevallen betreffende Zweden en omtrent ‘l'espèce d'engagement’, die was genomen om dit land voor den afstand van het eiland Guadeloupe aan Frankrijk schadeloos te stellen met een of ander onzer ‘ci-devant’ koloniën; ‘toutes choses - zóó zegt Fagel - qui doivent être parfaitement connues de V.E. et de S.A.R. au moins beaucoup mieux qu'elles ne le sont de moi qui apprenois tout cela pour la première fois.’ Maar ook Van Nagell wist niets er van bij het ontvangen van dien brief. In zijn antwoord toch van den 17den schreef hij: ‘S.A.R. m'a également informé du projet de Ld Castelreagh, de dédomager la Suède de sa cession de la Guadeloupe, par une de nos ci-devant possessions aux Indes Occidentales. Je m'abstiendrais de toute réflexion sur ces vues.’ Wat was er tusschen Oranje en de Engelsche staatslieden voorgevallen ten aanzien dezer quaestie? Het antwoord op deze vraag wordt gegeven door een schrijven van Lord Clancarty, den Engelschen gezant in Den Haag aan Castlereagh, gedateerd 13 Maart 1814. Deze schrijft: ‘My dear Lord. Your letter of the 4th, marked private, having notified me the expectation of the AlliesGa naar voetnoot1 that, | |
[pagina 53]
| |
in consideration of the continental arrangements proposed to be made in favour of the House of Orange, (d.i. dus de vereeniging met België) his Royal Highness should be prepared to give up a West India colony to Sweden, to indemnify her for the proposed cession of Guadeloupe to France...... Accordingly, having been admitted to a private audience with his Royal Highness on Thursday last, I opened the business, and, at the same time, communicated to him the accession on the part of Russia to the barrier of Holland, before agreed to by Austria and Prussia, and the intention You entertained of incorporating the whole in a secret article of the first treaty between Great Britain and the three Powers. The Prince appeared so much satisfied with the accession of all the great Powers to the advanced barrier of Holland, that he received the communication of the sacrifice expected from him far better than I should have imagined. Without offering any objection to the principle, he requested me to make known to you two propositions.’ Deze gelden het privaat bezit van Nederlanders in en den handel op de af te stane kolonie; wij behoeven er hier niet verder op in te gaan. Prof. Tellegen, over deze aangelegenheid sprekende, zegt daarvan het volgendeGa naar voetnoot1: ‘Toen dus ook bij art. 9 van het Tractaat van Parijs, onder toestemming van Zweden tengevolge van met zijne geallieerden gemaakte arrangementen, Guadeloupe weder aan zijne Zeer Christelijke Majesteit werd teruggegeven, kon het voor den Souvereinen Vorst niet onverwacht zijn, bijaldien het bleek, dat deze zaak invloed zou uitoefenen op de teruggaaf der West- | |
[pagina 54]
| |
Indische Koloniën.’ Deze uitlating van den hoogleeraar is voorzichtig gesteld; m.i. volkomen ten rechte. Immers meer dan een ‘verwachting’ had Willem I ook wat betreft deze aangelegenheid niet, iets bindends was daaromtrent z.i. niet bepaald: zijn stilzwijgen tegenover zijn Secretaris van Staat voor de Buitenlandsche Zaken is anders onverklaarbaar. Slechts toen de Engelsche politiek de quaestie-Guadeloupe weder in 't geding brengt, gaat Willem I weder op dit denkbeeld in. De termen, waarin Castlereagh in die dagen zich omtrent de koloniale aangelegenheden tegenover Fagel uitliet, versterken ons in deze opvatting. Fagel deelt dit zelf aldus mede in een schrijven van 21 Juni aan Van NagellGa naar voetnoot1: een schrijven waarop ik straks nader terugkom. Castlereagh - zoo zegt hij daarin o.a., ‘me fit avec beaucoup d'ouverture et de franchise une espèce d'exposé général des vues du Gouvernement Britanique sur cette matière, en conformité de ce qu'il avoit déjà eu l'occasion d'en dire à S.A.R., lors de son passage par la HayeGa naar voetnoot2, (in Januari 1814). S.A.R. se le rappellera sans doute’ ... Het springt in het oog, hoe weinig precies Castlereagh van de vroegere besprekingen met den prins van Oranje gewaagt. Ook haalt hij met geen woord aan, dat deze wist van zijn denkbeeld omtrent Guadeloupe. Indien werkelijk eenigszins bindende beraadslagingen tusschen Oranje en hem zijn gehouden geworden, dan zijn de termen, waarin zij beiden, onafhankelijk van elkander zich daarover uitlaten, volkomen onbegrijpelijk, waar zij stonden tegenover Fagel en Van Nagell, door wier handen dan toch de onderhandelingen zouden gaan. | |
[pagina 55]
| |
M.i. is dan ook geen andere zienswijze mogelijk, dan deze, dat beide partijen thans nog volkomen vrij tegenover elkander stonden, nu de onderhandelingen over de teruggaaf langzamerhand zouden beginnen. Slechts voorloopige besprekingen hadden plaats gevonden: Engelands staatslieden hadden het terrein verkend. Zij waren daardoor te weten gekomen, dat zij bij den Souvereinen Vorst op geen grooten tegenstand zouden stuiten: immers deze had te kennen gegeven, dat hij vond, dat Engeland was ‘master of this question’. Maar uit niets blijkt, dat Willem I zich in de nu afgesloten periode de handen had gebonden. Fagel was meêgaand; Castlereagh en de zijnen behoefden daaraan niet te twijfelen. Er was echter een derde Nederlandsche staatsman in betrokken en deze nam een geheel ander standpunt in, het standpunt nl. van Van Hogendorp in November 1813, hij vertrouwde nl. dat Engeland niets zoude behouden ‘de ce qui est à nous!’ m.a.w. hij meende, dat de teruggave een plicht van Engeland was, dat zij door ons kon worden gevorderd. Die man was de minister van Buitenlandsche Zaken Van Nagell. Hij wilde bij de onderhandelingen als uitgangspunt zien aangenomen ons koloniaal bezit van 1792, m.a.w. zelfs als niet geschied zien beschouwen den vrede van Amiëns, die ons Ceilon had ontnomen. Voorzichtig had hij zich ook in de quaestie-Guadeloupe tegenover Fagel op de ruimte gehouden, toen hij daaromtrent den 7 Juni schreef: ‘Je m'abstiendrais de toute réflexion sur ces vues’.
Zoo waren de meeningen der Nederlandsche staatslieden principiëel niet dezelfde, toen Fagel bij schrijven van 11 Juni aan Van Nagell om instructies vroeg. Dit gebeurde op aandringen van Castlereagh, die de zaak | |
[pagina 56]
| |
zonder verwijl op het tapijt wilde brengen. Den 17den antwoordde Van NagellGa naar voetnoot1, dat hij den vorigen dag aan den Souvereinen Vorst een ontwerp-instructie had ingediend en dat hij hoopte, binnen eenige dagen een definitieven lastbrief naar Londen te kunnen afzenden. Voordat dit echter plaats vond, had onze ambassadeur een gesprek met Castlereagh gehad, waarvan hij melding maakte in den reeds aangehaalden brief aan Van Nagell van 21 Juni. Dit gesprek liet blijken wat Engeland als basis der onderhandelingen wenschte. Fagel deelt daaromtrent het volgende mede. ‘On est prêt à rendre toutes nos Colonies, l'exception du Cap de Bonne Espérance.’ Duidelijker kon moeilijk worden gesproken; in korter en krachtiger bewoordingen kon niet worden gezegd, dat men over de teruggaaf van de Kaap in 't geheel niet wilde onderhandelen. Wèl wilde men als schadeloosstelling aan Nederland een geldsom toekennen, tot gedeeltelijke bestrijding der kosten in de verdediging onzer Zuidelijke grenzen; maar van een teruggave was eenvoudig geen sprake. Ceilon werd in 't geheel niet genoemd: blijkbaar beschouwde Castlereagh dit eiland niet meer als tot onze Koloniën behoorende. De stellige uitspraak omtrent de Kaap springt zooveel te meer in het oog, als men daarnaast legt de bewoordingen, waarin over de West-Indische Koloniën wordt gesproken. Omtrent die op de vaste kust van Zuid-Amerika merkt Castlereagh op, dat het Engelsch kapitaal daarin zeer is geïnteresseerd. Men zou dus van Engelschen kant ‘dans le cas de leur restitution à la Hollande’ - men ziet, deze teruggaaf zal een punt van onderhandeling uitmaken: zeker is zij niet, mogelijk | |
[pagina 57]
| |
wèl - voorstellen doen in het belang van vrijheid in den handel van die Engelschen, welke kapitaal in die bezittingen hadden gestoken. Er was volgens Castlereagh echter nog een andere weg: men zou die Koloniën aan Engeland kunnen laten, dat dan natuurlijk zoude op zich nemen de ‘charge de leur entretien militaire et civil’ en dan aan de Nederlandsche onderdanen die vrijheid in den handel verleenen, welke Engeland in het andere geval vroeg voor die Engelschen, welke hun kapitaal in het Westen hadden gewaagd. Er is iets vermakelijks gelegen - vooral wanneer men den verderen inhoud van het gesprek, den loop en den uitslag der onderhandelingen kent - er is iets vermakelijks gelegen in de zeer stellige verzekeringen, welke volgens Fagel de Engelsche staatsman aan hem deed omtrent het verlangen der Engelsche regeering om bij een dergelijke regeling ook zelfs den schijn te vermijden van ‘cupidité’ en van het willen profiteeren der omstandigheden om bezwarende bepalingen op te leggen aan een staat, aan wien men te goeder trouw een werkelijke onafhankelijkheid wilde bezorgen, en waaraan men zich verbonden rekende door allerlei mooie banden. Castlereagh hoopte dan ook, dat men zich in Nederland ‘franchement’ zou uitspreken, aan welke der twee denkbeelden men de voorkeur gaf. Heel naïef voegt Fagel er aan toe, dat Engeland er toe zou overhellen, aan Engeland over te laten ‘la charge de l'entretien civil et militaire’. Verder zouden ons worden teruggegeven al onze Oostersche Koloniën; alleen omtrent Cochin op de kust van Malabar zou nog een ‘arrangement’ moeten worden getroffen, maar Castlereagh was op dit punt nog slechts ‘très-vaguement’ op de hoogte. Eindelijk moest nog worden geregeld de afstand van | |
[pagina 58]
| |
een of ander onzer Koloniën om Zweden schadeloos te stellen voor de cessie van Guadeloupe. Castlereagh trachtte de pil te vergulden. Hij wees er op, dat de vergrooting van grondgebied in Europa zooveel gooter was geworden dan men kon denken in Januari 1814, toen hij Den Haag had bezocht; wij konden daarom wel ‘coulant’ zijn met dit artikel, zooals hij zich uitdrukte (‘coulant sur cette article’). De afstand van Berbice zou voor ons dus niet te veel gevergd zijn, en Zweden moest zich dan daarmede contenteeren. In 't kort wilde Engeland dus in het midden van Juni de onderhandelingen aanknoopen op den volgenden grondslag: 1o. den status van de vrede van Amiëns (uitsluiting van Ceilon); 2o. teruggave der bezittingen in Azië voetstoots, behalve onderhandelingen omtrent Cochin; 3o. uitsluiting van de Kaap van de onderhandelingen; regeling echter van een schadeloosstelling daarvoor in geld, te besteden aan de weerbaarheid van onze Zuidergrenzen; 4o. schadeloosstelling voor Zweden, te vinden in een onzer West-Indische Koloniën b.v. Berbice; 5o. regeling van het bezit van en den handel op Nederlandsch Guyana.
Hoe luidde daarentegen de instructie, door de Nederlandsche regeering aan haren ambassadeur gegeven?
Het door Van Nagell opgestelde ‘projet’ werd door Willem I onderworpen aan het oordeel der heeren Six, A.R. FalckGa naar voetnoot1, J.W. Janssens en G.K. Van HogendorpGa naar voetnoot2, terwijl de Souvereine Vorst zelf na deze overleggingen ‘eenige modificaties’ opstelde, welke volgens hem | |
[pagina 59]
| |
dienden te worden aangebracht. Het was Willem I bij al die beraadslagingen gebleken, dat ‘alle die Heeren [over het geheel]’ - zoo schreef hij aan Van Nagell - ‘van dezelfde principes als UHWG. uitgaan en dat zij considereeren het belangrijk[st?] te zijn: in de West het vaste Land, en in de Oost de eilanden weder te besetten. De groote der geld-somme ter vergoeding van eventueël af te stane possessies zal natuurlijk moeten van de groote der verlangde sacrifice afhangen, ook van het geen het Belgisch Frontier vereischt om in staat gesteld te worden; en dit geeft een goed argument om op meerder te insteeren....’ Een door den Souvereinen Vorst voorgeslagen conferentie waaraan de reeds genoemde heeren deelnamen had een paar dagen later plaatsGa naar voetnoot1 en op die conferentie werd - het blijkt uit een missive van Van Nagell aan den Souvereinen Vorst van 12 AugustusGa naar voetnoot2 - de instructie van Fagel, zooals de minister die toen voorsloeg, ‘gesanctioneerd’. Ik vond onder de papieren van Van Nagell een document, dat òf het concept òf de minuut der instructie moest zijn. In verband met wat de missive meldt, door Van Nagell ter begeleiding van de instructie geschreven, aarzel ik niet, het stuk als de minuut te beschouwen der instructie, die mij zelf niet ter handen is gekomen. Oppervlakkig maakt het den indruk dat de Souvereine Vorst en zijn Minister van Buitenlandsche Zaken thans één lijn trekken. Maar er is tusschen hunne beschouwingen het principiëele verschil gebleven, waarop ik reeds | |
[pagina 60]
| |
wees. Van Nagell beschouwt het als ons recht, al onze vroegere kolonieën terug te eischen. Voldoet Engeland daaraan niet, dan handelt het wederrechtelijk. Is eenmaal deze basis van onderhandelingen erkend, dan ziet Van Nagell er geen bezwaar in, te onderhandelen over den verkoop van sommige, waarop Engeland belust is. Nederland kan thans zeer goed geld gebruiken. De Souvereine Vorst daarentegen - hij vertelt het zelf in een schrijven van 18 Augustus 1814 aan Van NagellGa naar voetnoot1 - had met die instructie niets anders op het oog, dan ‘alles te vragen, maar te vreeden te zijn met het geen mogelijk weder te bekomen zijn zoude.’ Het zou mij te ver voeren, indien ik hier geheel deze instructie wilde bespreken. De hoofdmomenten dienen echter aangestipt en toegelicht uit wat Van Nagell's begeleidende missive ons leert. Voor Fagel dan moest het uitgangspunt zijn der onderhandelingen de verwachting, dat Engeland zoude teruggeven aan de Nederlanders ‘toutes leurs ci-devant possessions dans les deux Indes.’ Men was echter reeds gewaarschuwd, dat Engeland gaarne van die bezittingen zoude behouden en Fagel was er dus op voorbereid, dat het Britsche Ministerie zijne ‘demandes’ zou willen wijzigen. Dan mocht hij Koloniën afstaan tegen voldoend equivalent in geld, geld, dat Van Nagell wist dat zoo broodnoodig was. Welke Koloniën? Het klinkt ons wel wat vreemd in de ooren, (maar alweder moeten wij bij de beoordeeling van wat gebeurd is ons trachten te verplaatsen in de denkwijze der onderhandelaars), dat vooral de nadruk werd gelegd op het behoud van onze bezittingen op de vaste kust van Zuid-Amerika, nl. Suriname, Essequebo, Demerary | |
[pagina 61]
| |
en Berbice. Deze - zoo zegt de instructie - waren misschien van al onze bezittingen buiten Europa de belangrijkste, terwijl het bezit van al de vier in één hand daarvan de waarde verhoogde. Moest tot een transactie in Amerika worden overgegaan, dan mocht Fagel Curaçao aanbieden, desnoods Eustatius, Saba en het Nederlandsch gedeelte van Sint-Martin. Maar niets mocht hij afstaan dan tegen een vergoeding in geld. Moest Zweden schadeloos gesteld worden door een Nederlandsche bezitting, dan behoefde dat nog niet te geschieden op kosten van Nederland. Wat de Kaap betreft, Engeland had daaraan zoovele kosten besteed, dat men het in Nederland niet voor mogelijk hield, dat het zich daarvan weder wilde ontdoen, dat het op het behoud daarvan niet den hoogsten prijs zou stellen. Fagel moest zich op dit punt dus ‘plus ou moins facile’ betoonen en deze Kolonie als troef uitspelen ter bereiking van de ongeschonden teruggaaf van geheel Guyana. Natuurlijk moest hij ook hier al zijne diplomatieke talenten aanwenden om een compensatie in geld te verkrijgen. Buitendien moest worden bedongen vrijheid voor de Nederlandsche schepen om ververschingen en scheepsbenoodigdheden aan de Kaap in te koopen en gelegenheid tot repareering. In Azië moest de Maleische Archipel ongeschonden worden teruggegeven. Ceilon (Van Nagell spreekt in zijne begeleidende missive bepaaldelijk van onze rechten op dit eiland, na het woord ‘prétentions’, eerst door hem gebruikt, te hebben geschrapt), Cochin en de verdere bezittingen in Voor- en Achter-Indië, ook op het Maleisch Schiereiland, mocht Fagel laten varen tegen geld, mits met het bedingen van voordeelige bepalingen omtrent den handel van Nederlanders. | |
[pagina 62]
| |
Natuurlijk dat deze instructie niets zou uitwerken. Reeds den 30 Juni schreef Fagel aan Van Nagell in dien geestGa naar voetnoot1 en de jammerklachten, waarin deze laatste bij zijn antwoord van 8 JuliGa naar voetnoot2 uitbarstte, veranderden niets aan dezen toestand. Hij kon den ambassadeur allerlei voorschriften geven om Engeland te trachten te vermurwen, om toch Guyana ongeschonden aan ons terug te geven, het baatte niets. Hij kon smeeken, hij kon dreigen; niets hielp. Juist schetste hij den toestand, toen hij zei dat op die wijze duidelijk werd gemaakt, ‘que les faibles moyens de la Hollande l'exposent à devoir se soumettre à tout ce que l'on peut exiger d'elle.’ Nederland zou moeten eindigen met toe te geven.
Inmiddels was den 21 Juni het bekende Londensche protocol tot stand gekomenGa naar voetnoot3, aangaande de vereeniging van België met Nederland. De Souvereine Vorst maakte bezwaren, - waarop hier niet behoeft te worden ingegaan - zijne goedkeuring aan dit staatstuk te hechten, en deze weigering zette in Londen kwaad bloed. En dit niet alleen. De leiders der Engelsche politiek waren alles behalve tevreden over den toon, door Van Nagell in geheel deze onderhandelingen rakende de wedergeboorte van Nederland aangeslagenGa naar voetnoot4. Bitter laat Castlereagh zich daarover uit in een schrijven van 14 Juli aan den Britschen gezant in Den HaagGa naar voetnoot5: ‘I am sorry to observe the same disconcerted tone in the instructions sent to their Ambassador in LondonGa naar voetnoot6. To part with as little as pos- | |
[pagina 63]
| |
sible and to describe that little as an injuryGa naar voetnoot1, whilst extensive acquisitions are made only an argument for further demands, appears to constitute the principles of Mr. de Nagell's diplomacy. This has not been the character of our proceedings towards Holland; and if Her Government has not the penetration to perceive this nor the generosity to acknowledge it, there is no other course left but to adopt that line of conduct, which will recall it to Her recollection.’ De straf voor de misdaad werd tegelijkertijd opgelegd. Castlereagh toch schrijft verder: ‘Under these circumstances, I have acquainted Mr. de Fagel, that the British Government must decline separating the negociation with respect to the Dutch colonies from the general arrangements, to be made at Vienna. Confidence on one side cannot be adopted as a principle of action; and if the settlement of Belgium is to be hazarded by exagerated complaints and by the Prince of Orange omitting to take those measures which are deemed essentiel to his own | |
[pagina 64]
| |
interest, it is time for the British Government to suspend their decision upon the colonial pretensions of Holland, until they are assured that the views of the Allies are not likely to be defeated by the successive jalousies and exorbitant demands of the Dutch cabinet.’ Ook Fagel was ontsticht over wat Van Nagell had durven vragen. 't Is uw schuld - zóó voegt hij den minister toe in een particuliere missive van 15 JuliGa naar voetnoot1 -, dat de zaken niet marcheeren en dat wij er nu erger aan toe zijn dan ooit. Op de wijze waarop u wilt, komen wij er nooit. Waarom altijd die bittere toon in uwe brieven, waar het Engeland geldt? Men begint zich hier daarover beleedigd te gevoelen, vooral omdat men weet, dat men er hoegenaamd geen reden voor heeft gegeven. Men heeft alles gedaan, meent men, en wil nòg alles doen om Nederland groot te maken. Maar gij hebt alles bedorven met uw memorie in zake de koloniën, ‘rempli de griefs et de restriction.’ Fagel schreef in denzelfden geest een officiëel schrijven aan den minister en aan Willem I. Hij moest dit doen, meende hij. En zijn particulieren brief aan den minister sluit hij ietwat theatraal: ‘Liberavi animam meam!’
Onmiddellijk na lezing der Londensche depeches - den 18 Juli - vraagt Van Nagell zijn ontslag. Als antwoord dringt de Souvereine vorst nog dienzelfden dag er bij hem op aan, te wachten tot nadere mededeelingen van den Engelschen gezant. Die nadere mededeelingen werden reeds ontvangen den volgenden dag, 19 Juli, toen een onderhoud plaats greep tusschen Willem I en lord Clancarty. Het is niet onbe- | |
[pagina 65]
| |
langwekkend, de indrukken van deze beide staatslieden omtrent de conferentie naast elkander te plaatsen. De Souvereine Vorst schrijft den 20 Juli aan Van NagellGa naar voetnoot1: ‘Ik geloove, dat hij (Clancarty) met het resultat onze conferentie beter te vreeden is dan ik.’ Niettegenstaande zijne bezwaren, verklaarde Willem I het protocol te zullen aanvaarden en hij machtigde Van Nagell het in zijn naam te teekenen. ‘Ik hoop’ - zoo schrijft hij verder - ‘dat daardoor alle redenen van ontevredenheid zullen weggenomen worden en dat de negociatie der Colonien zal kunnen weder op genomen worden. Het nut wat ik daar in zie voor dit Land heeft mij grootendeels bewogen mij te sacrifieeren.’ En dat 't behoud zooveel mogelijk van onze koloniën bij Willem I bij die gelegenheid gewicht in de schaal heeft gelegd, blijkt uit zijn brief aan Fagel van 22 JuliGa naar voetnoot2: ‘mais l'abandon de nos meilleures Colonies ou leur entière déterioriation est une chose trog grave et de trop grande conséquence pour y pouvoir donner les mains et etre taxé d'avoir sacrifié le bien de l'état à la gloire de la maison.’ Clancarty schreef aan Lord Castlereagh nog denzelfden 19 JuliGa naar voetnoot3: De Souvereine Vorst in de conferentie ‘stated that it was far from His intention, that the instructions to His Ambassador in London should have assumed the appearance of complaints.’ Nu dit struikelblok voor de Engelsche politiek uit den weg was geruimd, had Castlereagh geen bezwaar meer, om op de onderhandelingen over de koloniën weder in te gaan. Van Nagell, die zijne hooge waardigheid had | |
[pagina 66]
| |
behouden, had door middel van Fagel gevraagdGa naar voetnoot1, om een afzonderlijke behandeling dezer quaestie ‘afin d'éviter toutes interventions quelconques’, die het gevolg konden zijn van een behandeling op het Weener Congres. De Souvereine Vorst zag dit oneindig liever. Nu de laatste het hoofd in den schoot had gelegd, was dit verzoek toegestaan, bijna nog eer het was geuit en den 28stenGa naar voetnoot2 Juli had een onderhoud plaats tusschen Castlereagh en Fagel. Den laatste werd toen medegedeeld ‘the outline on the part of the English government, ad referendum for the consideration of his court’. Het was het officiëele antwoord van Engeland op den eisch van Van Nagell, dat Nederland recht had op de teruggaaf zijner Koloniën. Reeds dadelijk wordt deze eisch teruggewezen door de omschrijving van het ook reeds vroeger door Engeland ingenomen standpunt, dat van geen teruggaaf sprake kon en zoude zijn, zoolang en naarmate Nederland niet krachtig genoeg zou wezen om de Koloniën desnoods te kunnen verdedigen. Nu door de onderteekening van het Londensche protocol door Oranje een belangrijke stap was gedaan tot de samenstelling van een krachtiger staat, nu was dan ook het Britsche Gouvernement ‘pas éloigné de vouloir procéder de suite avec nous un Traité sur la restitution des Colonies’. Door deze woorden van Castlereagh klinkt een andere toon dan welke er klinkt in zijn boozen brief van 14 Juli aan Clancarty. Toen dreigde hij Nederland bij wijze van straf met de afbreking der onderhandelingen omtrent de Koloniën, omdat de Souvereine Vorst zich verzette tegen het Protocol; thans laat | |
[pagina 67]
| |
hij het doorschemeren, alsof die afbreking wèl had moeten geschieden, omdat Nederland zonder België niet bij machte zoude wezen, zich in het bezit der Koloniën te handhaven. Verder deelde Castlereagh thans aan Fagel mede, dat Zweden zich met niets minder wilde tevreden stellen dan met de drie West-Indische Koloniën Essequebo, Demerary en Berbice; dat het van Curaçao, enz. niets wilde weten; dat het echter wel een geldsom wilde aannemen ‘en échange de ses prétentions’ op als die drie Koloniën; maar dat die som niet beneden de millioen pond sterling mocht zijn. Indien men nu tot grondslag der onderhandelingen aannam ‘la restitution de toutes nos Colonies, excepté le Cap de Bonne Espérance’, natuurlijk dit laatste tegen vergoeding, dan zou Engeland op zich nemen het betalen der volgende geldsommen: 1o. één millioen £ St. als schadeloosstelling aan Zweden; 2o. twee millioen voor de verdediging onzer Zuidelijke grenzen; 3o. drie millioen als aandeel in verplichtingen waarover ik hier niet kan uitwijden, ten gevolge der nieuwe orde van zaken op de schouders van Engeland en Nederland gelegd. Maar nooit zoude aan het Engelsche parlement smakelijk gemaakt kunnen worden een verdrag, dat dan - volgens Castlereagh - hierop zoude neerkomen: ‘Nous rendons à la Hollande toutes ses anciennes Colonies à l'exception du Cap de Bonne Espérance, et en revanche nous nous chargeons du payement de la somme de six millions livres sterling’. Tegenover dergelijke enorme lasten moesten meer voordeelen kunnen worden gesteld en die geloofde men te kunnen vinden - een oplossing, die tot nog toe niet was besproken, en welke de overeenkomst met Engeland nog hatelijker maakte dan het geval zoude zijn geweest, wanneer Zweden die Koloniën had gekregen - door aan Engeland te doen overgaan ‘en pleine souve- | |
[pagina 68]
| |
raineté’ de drie Koloniën Demerary, Essequebo en Berbice, behoudens eenige vrijheden in den handel te gunnen aan de Nederlandsche plantagebezitters. Verder zoude Cochin, ‘que l'Angleterre garderoit’, worden verruild tegen Banka. Vooral werd nadruk gelegd op de teruggave van wat Lord Castlereagh noemde ‘Notre Empire de l'Ile de Java et des Moluques’. Fagel vroeg nu instructies, om op dezen grondslag te kunnen onderhandelen. Hij eindigde zijne missive met een opmerking door Castlereagh gemaakt in den loop van de conferentie - een zachte, maar besliste vingerwijzing - ‘c'est qu'il existe une grande différence entre une negotiation où les Parties ont des cessions mutuelles à se faire, et des avantages réciproques à obtenir, et un arrangement tel que celui-ci, où une des parties a tout à rendre à l'autre, sans avoir rien à attendre en échange, et où il ne s'agit que du plus en moins de restitutions à faire et des conditions à y annexer’. En in eene particuliere missive van 30 Juli aan Van NagellGa naar voetnoot1 voegt hij er nog dit aan toe: .... ‘Tout ce que je puis vous dire c'est que je sais, à n'en pouvoir douter, que l'arrangement que Lord Castlereagh propose, ayant été delibéré dans le Cabinet, est une mesure definitivement prise, sur laquelle il n'y a pas à revenir, et contre laquelle il seroit parfaitement inutile d'argumenter. Non seulement tous les raisonnemens par lesquels vous pourriés vouloir la combattre, ne feroient pas changer d'opinion, mais il feroient un très-mauvais effet en reproduisant à pure perte l'humeur et le mecontentement causés par les dernieres discussions et qui sont à-peine un peu calmés. Si l'on attache du prix chez nous à | |
[pagina 69]
| |
recouvrer promptement celles de nos anciennes Colonies qu'on est disposé ici à nous rendre, et à conclure pour cet effet un Traité avec Ld. Castlereagh avant le depart de ce Ministre pour le Congrès, il n'y a pas de temps à perdre; après ce depart il ne se fera plus d'affaires à Londres. Lord Castlereagh m'a instamment prié de ne rien négliger pour vous inspirer des sentiments plus justes sur les vues politiques de ce pays-ci à notre égard. Le raisonnement sur lequel il revient toujours est celui-ci; comment peut on se plaindre en Hollande d'avoir nous laissé en possession de 3 colonies - over de Kaap wordt hier zelfs in het geheel niet gesproken - quand nous doublons l'existence de la mère-patrie? D'ailleurs notre parti est pris; c'est à nous de juger ce qu'il nous convient de rendre ou de garder’Ga naar voetnoot1. Zelf ried Fagel aan, toe te geven met het oog op wat Nederland in de eerstkomende tijden nog kon hopen of duchten van Engelands zijde. Hoe Van Nagell gestemd was bij het lezen dezer depeches laat zich begrijpen. Den 4 Augustus zond hij een memorie aan den Souvereinen Vorst, om hem te wijzen op het voor Nederland geheel onvoldoende van de thans door Engeland voorgeslagen basis der onderhandelingen. Dat staatsstuk is op zich zelf zeer belangrijk, maar met het oog op de tijdruimte, mij nog over, mag ik er hier niet op ingaan. Trouwens voor den loop der onderhandelingen heeft zij geen waarde, omdat bij die gelegenheid niet de minste acht geslagen is, kon geslagen worden op de daarin ontwikkelde denkbeelden. Immers Willem I meende zich geen oogenblik langer | |
[pagina 70]
| |
te mogen verzetten tegen wat Engeland eischte. En hij vond in deze zienswijze steun bij Anton Reinhard Falck, die thans bij deze aangelegenheid op den vóórgrond komt. Castlereagh had nl. bij missive van 30 Juli aan ClancartyGa naar voetnoot1 last gegeven, om met de Nederlandsche regeering zelf te gaan spreken. Wat die missive aangaande de teruggaaf der Koloniën inhoudt, is natuurlijk gelijk aan wat de Engelsche minister aan Fagel had uiteengezet. Slechts interesseert ons de vrijere toon, waarop de Engelschman zich tegenover zijn landgenoot uit over de politiek hunner Regeering. Hij zegt o.a. ‘The first observation that occurs is, that, however warmly we may feel for the interest of Holland, and however liberally we certainly wish to act towards Her, we must not forget the extent of sacrifice, we shall be called upon to make for Her interest in the approaching settlement. On this account, we must endeavour to combine it with some direct advantage to this Country’. Clancarty trad in gesprek met Willem I en met Fagel en reeds den 4 Augustus kon hij aan Castlereagh meldenGa naar voetnoot2, dat de Nederlandsche Regeering bereid was te onderhandelen op den door Engeland voorgeslagen grondslag. Van denzelfden dag dateert een depeche van Falck aan Fagel waarin deze gelast wordt de onderhandeling op dien voet verder te voeren, om tot een tractaat van dien inhoud te gerakenGa naar voetnoot3. Hem werd echter op 't hart gedrukt, bij de onderhandelingen te trachten ‘Berbice uit den brand te redden’Ga naar voetnoot4. Ook dit mocht echter niet baten. Den 13 Augustus werd door | |
[pagina 71]
| |
Fagel en Castlereagh het bekende tractaat geteekend, waarbij door Nederland werd gesanctioneerd Engelands besluit, om in Amerika de bekende drie Koloniën en in Afrika de Kaap de Goede Hoop te behouden, en tevens het Nederlandsch koloniaal bezit in Azië zoo goed als geheel te beperken tot den Maleischen Archipel.
Hebben de Nederlandsche staatslieden dezen afloop kunnen vermijden? Ik hoop aangetoond te hebben, dat daarvan geen sprake is. Van den aanvang af, dat er eenig vooruitzicht bestond op de mogelijkheid dat de teruggaaf ooit in discussie zoude komen; reeds vóór dat er sprake was, sprake kon zijn, van onderhandelingen over deze aangelegenheid, was, blijkens uitingen zijner staatslieden, Engeland besloten, de Kaap te behouden; en van dit standpunt zijn die staatslieden nooit geweken: gedurende de voorloopige besprekingen werden integendeel Engelands vorderingen steeds meer eischend. Zich daartegen verzetten? Niettegenstaande Willem I meende, dat inderdaad de beslissing bij Engeland lag, heeft hij getracht, meer dan hij mocht hopen uit de schipbreuk te redden; ja! zijn Minister van Buitenlandsche Zaken wilde den toestand van 1792 als basis der onderhandelingen aannemen. Met welk gevolg? Dat Engeland dreigde; dat zijne staatslieden onbewimpeld er voor uit kwamen, dat zij aan den herboren staat wilden voorschrijven wat hun - volgens hun standpunt: in billijkheid - toekwam. ‘C'est à nous’ - zoo voegde Castlereagh eens Fagel toe - ‘C'est à nous de juger ce qu'il nous convient de rendre ou de garder’. Duidelijker kon het niet. Nederland was gedwongen, te teekenen wat was voorgeschreven. En inderdaad het eenige wat daarna voor onze staatslieden te doen stond, deed Falck, zooals hij aan G.K. Van | |
[pagina 72]
| |
Hogendorp schreef naar aanleiding van het te sluiten tractaatGa naar voetnoot1: ‘Wat mij betreft, mijne partij is genomen, ik ben het getroost en zie gaarne met goede gratie te doen wat ik toch niet beletten kan.’ Maar is dit juist, dan vervalt ook voor onze staatslieden de blaam, welke op hen zoude kleven, indien zij hunne medewerking hadden verleend aan een vrijwilligen verkoop met de hatelijke bijbeteekenis van het in den steek laten van 's lands bezittingen, in dit geval zelfs van Koloniën met Nederlandsche kolonisten, voor geld. Zijn zij tot de transactie gedwongen, dan vervalt ook hunne aansprakelijkheid, dan is er van schuld geen sprake. Men moge betreuren, dat Zuid-Afrika, om hierbij te blijven, van het moederland is afgerukt, men zou onbillijk handelen, als men den steen ging werpen op hen, die vi coacti dit hebben moeten aanzien, neen! die daartoe hebben moeten medewerkenGa naar voetnoot2.
Maar was die medewerking inderdaad noodig? Konden de onzen zich niet beperkt hebben tot een lijdelijk aanzien? Van Nagell wierp de mogelijkheid van iets dergelijks op; en wèl na het lezen der depeches van 30 Juli, toen hij zóó ontstemd was, dat hij aan Fagel schreefGa naar voetnoot3, hoe hij snakte naar zijn ontslag uit een betrekking, ‘qui | |
[pagina 73]
| |
répugne à mon caractère’. Hij rekende het echter tot zijn plicht, den Souvereinen Vorst nog eens zijne opinie onder oogen te brengen en schreef de memorie, die ik reeds aanstipte. In de begeleidende missiveGa naar voetnoot1 sloeg hij, wat aangaat de houding van Engeland, volkomen den spijker op den kop, maar juist toen leverde hij het meest beslissende pleidooi ten gunste van Willem I, van Falck, van Fagel; wier handelingen - en het ongewilde pleidooi wint daardoor in waarde - door Van Nagell zeer zeker veroordeeld werden. Hij schrijft: ‘ ... Zonder eenige bewimpeling moet ick erkennen, dat de wijze van doen mijn zeer stuijt - en ik mij niet zal kunnen gewennen aan den gebiedende toon die men neemt. Er ontbreekt niets aan dan te zeggen bij Proclamatie: dit gedeelte der Hollandsche Colonien behoud' ick, en dat gedeelte geev' ick te rug.’ Van Nagell gaf hier den toestand juist weêr: Engeland heeft in de koloniale quaestie als 't ware een proclamatie uitgevaardigd en Nederland heeft die proclamatie gesanctioneerd. En de ‘gebiedende toon’ van Engeland waaraan Van Nagell in zijn schrijven herinnert, maakte dat men tot die sanctioneering overging, wijl men wist, dat die gebiedende toon de uiting was van een niet te wijzigen wil, een wil, die - men wist dit óók - in staat was zich te doen gelden. Het was voor de Nederlanders staatsmanswijsheid, zich te onderwerpen. Maar had men dan niet, nu de opofferingen moesten worden gedaan, alle financiëele vergoedingen van de hand kunnen wijzen? Zonder twijfel ware het veel fierder geweest, indien de gezaghebbenden in ons land dit hadden gedaan. Maar mochten zij het doen? Ook hier geldt het | |
[pagina 74]
| |
‘tout comprendre, c'est tout pardonner.’ Indien onze regeering voor de keus had gestaan tusschen b.v. de Kaap en een geldsom, dan zou zij de blaam hebben verdiend, dat zij om gewin een gewichtige Nederlandsche Kolonie had in den steek gelaten; en een dergelijke houding zou voor de jury, waarin het nageslacht zitting heeft, een streng veroordeelend vonnis hebben gestroffen, waarbij de geldnood, waarin de nieuwe Staat zich bevond, ter nauwernood als verzachtende omstandigheid zoude hebben gegolden. Maar die keus had men nu eenmaal niet. Het was er alleen een tusschen een half ei en een leegen dop; men wist dat men slechts kon kiezen tusschen aan den eenen kant in 't geheel niets en aan den anderen kant de mogelijkheid op een geldelijke tegemoetkoming, die in de alles behalve schitterende financiëele omstandigheden van den jongen Staat alles behalve was te versmaden, ja! een uitkomst zoude mogen heeten. Van Nagell erkende dit volmondig reeds in zijn brief aan Fagel van 24 Juni. Het tractaat en de onderhandelingen daarover hebben dezen staatsman zijn Augustusmaand vergald. Den 8 Augustus schreef hij aan FalckGa naar voetnoot1: ‘ ... Wat de negociatie over de restitutie der Colonien aangaat hoop ik dat ons ongelukkig Vaderland, dat sedert Jaaren door vrienden geduurig geplundert werd, den schok zal doorstaan..... [Ik] schrijf aan Zijne Koningl. Hoogh. om ootmoedig mijn ontslag te smeeken. De eervolle resultaaten der onderhandelingen van den ambassadeur Fagel, kunnen met mijne onderteekening niet bezoedelt worden.’ De ‘ootmoed’, waarvan Van Nagell in deze missive spreekt, belette hem niet, zijn aanvrage om ontslagGa naar voetnoot1 in | |
[pagina 75]
| |
krasse termen in te kleeden: ‘Van harten wensch ik’ - zoo schrijft hij aan den Souvereinen Vorst -, ‘dat de doeleijndens van Uw Kon. Hoogh. zullen bereikt werden, en dat ons Vaderland minder leiden zal dan ik mij verbeelde, door de gevoelige neepen, die het Engelsch ministerie haar toebrengt, door zig de fraaijste onzer Colon. bezittingen toeteeijgenen. - Inmiddels kan ick nimmer van mij verkrijgen tot deeze (in mijne oogen) willekeurige en illiberale handelwijze meedetewerken; en ick smeek Uw Koningl. Hoogh. ootmoedig van mij hoe eer, hoe liever, mijn ontslag te willen verleenen.’ De vraag is, heeft Van Nagell, toen hij dit besluit nam, een waardige houding aangenomen? Oppervlakkig beschouwd, schijnt het een karaktervolle daad. Maar als men dieper op de zaak ingaat, dan verliest het veel van dat aantrekkelijke. Van Nagell had gedaan, wat hij van zijn plicht rekende: had het zijne gedaan, om den Prins te bewegen, Engelands eischen tegen te staan; maar deze (en deze niet alleen: ook Falck en Fagel meenden zóó) begreep, dat dit tot niets anders kòn leiden dan tot nòg slechtere resultaten. Misschien, zéér misschien, hebben zij gedwaald; maar in hunne meening op dit punt was toch niets onteerends voor ons land gelegen. Zij meenden te moeten wijken voor een dwang, die zij voor onontkoombaar rekenden, en meenden dit te moeten doen in 't belang van 't vaderland. Had Van Nagell getracht, zich in te denken in hunne meeningen, hij had niet kunnen spreken van ‘bezoedelen’ en dergelijke woorden meer, die weinig anders dan phrases waren; hij had zich geschikt in de omstandigheden, waaraan volgens het gevoelen van zijnen Souverein en sommige van diens raadslieden nu eenmaal niets te veranderen was. Maar hij ging onbesuisd te werk, koppig op zijn stuk staande. | |
[pagina 76]
| |
Falck heeft hem deswege ook niet gespaard. ‘Kordaatheid’ ontzegt deze hem niet, ‘maar’ - zoo schreef hij zelf aan Van Nagell den 10 AugustusGa naar voetnoot1 - ‘dit wil ik U niet verbergen dat het mij in U onvergeeflijk voor zoude komen, bij het mislukken uwer bedoelingen mismoedig het ambt te laten varen waarin Souverein en Vaderland juist uwe hulp dubbel behoeven, nu de positie netelig is of ten minste onaangenaamheden oplevert.’ Iets dergelijks was de meening van den Souvereinen Vorst, toen hij den 10 Augustus aan Van Nagell het volgende schreef als antwoordGa naar voetnoot1 op zijn aanvrage om ontslag - en uit dit schrijven blijkt, dat Van Deventer volkomen ongegrond zegtGa naar voetnoot2, dat het traktaat ‘onvoorwaardelijk door Willem I is toegejuicht.’ - ‘Bij de onderhandelingen met Engeland nopens de teruggave der Colonien, moeten wy, soo my schynt, niet alleen onze oogen vestigen op het geen waar van afstand gedaan moet worden maar ook de bezittingen die wy weder bekomen en die wy buiten staat zyn te recupereeren, zelvers met assistentie van de overige Mogendheeden van Europa, zonder vrywillige cessie van de zyde van Engeland. Wanneer zulks geschied schynt my dat de onaangename indruk der cessien verminderd wordt, .... kunnende des niet tegenstaande my niet ontveinsen dat my zeer ter harte gaat in de noodzakelykheid te zijn, te moeten toegeven aan Grondbeginselen die niet zoo liberaal zyn als wy dezelve hadden kunnen verwagten, dog die wy niet in staat zyn te doen veranderen, aangezien dezelve zig in relatie bevinden met andere schikkingen die de groote politiek in Europa betreffen en tot welke | |
[pagina 77]
| |
het Britisch Gouvernement reeds zodanige engagementen getroffen heeft dat hetzelve ook voor de Natie dezelve diend smakelijk te maken. Hier van uitgaande is de noodzakelijkheid van te moeten toegeven onwedersprekelijk, als mede de party te kiezen van de best mogelijke conditien te trachten te bekomen om het nieuwe Staatsgebouw te formeeren en die nodige kragt toe te brengen, die vereischt wordt om te kunnen beantwoorden aan het oogmerk en hem in staat steld eene wil te hebben. Zulks scheen vroeger ook UHWG. meening te weezen en in die begrippen hebben wy ook by de verschillende omstandigheeden gehandeld. In die sin wensche ik verder voort te werken en het is dus onvermydelyk dat dewyl wy ons in de ongelukkige noodzakelykheid bevinden dikwerf te moeten toegeeven, daar resistentie onmogelijk en zelvers nadelig zoude zijn. Hiertoe hebbe ik op UHWG. hulp en medewerking gerekend, en het zouwde my bysonder smerten, dezelve te moeten missen, daar de ondervinding my heeft geleerd het nut dat ik er voor 's Lands belangen van trek, .... en ik kan dan ook niet dan difficulteeren in het verleenen van het gewenscht ontslag, van welkers versoek ik hoop dat UHWG. ook afzien zal ....’ Maar Van Nagell bleef aandringenGa naar voetnoot1. ‘De sensatie die het eventueele Tractaat over de restitutie in Holland maaken zal, kan en mag ik Uw Koningl. Hoogheid niet verbergen..... Cordaat en eerlijk blijve ick handelen ..... Ick mag Uw Koningl. Hoogh. niet aanraaden tot het onderteekenen van het bewuste Tractaat; ik kan nog mag de | |
[pagina 78]
| |
ratificatie onderteekenen. Laat Engeland bij verklaaringGa naar voetnoot1 zeggen: ick geev die en die Colonien aan Holland terug; die en die behoud' ick, dan blijft Uw Koningl. Hoogh. ongecompromitteert. Maar werd er een conventieGa naar voetnoot1 geslooten op dien voet als den Heer Fagel het voor heeft? Zal Uwe Koningl. Hoogh. te laat ondervinden wat een akelige impressie het in ons gemeene Best maaken zal. De algemeene kreet zal zijn: onze Colonien zijn voor een gedeelte van Belgiën getoetst....’ Den 13 Augustus werd het tractaat gesloten, waartegen Van Nagell zich zoo beslist had verzet. Daar hij aan het hoofd der Buitenlandsche Zaken was gebleven, had hij nog een bittere pil te slikken: hij had de stukken uit Londen ontvangen ter ratificatie gereed te maken. De Souvereine Vorst droeg hem dit op bij eigenhandig schrijven van den 18 AugustusGa naar voetnoot2, waarin hij de pil trachtte te vergulden, door nog eens óók op de lichtpunten te wijzen in het tractaat. Van Nagell bleef weigeren, de ratificatie te onderteekenen. Hij stelde aan den Vorst voorGa naar voetnoot3, daarop te laten stellen: ‘Dans l'absense du Secretaire d'Etat pour les affaires Etrangeres’ en ‘d' onderteekening zal alsdan kunnen geschieden door die geen, die uw Koningl. H. daar toe zal gelieven te benoemen.’ Tegenover Fagel stortte hij zijn gal nog even uit. De ambassadeur had tegenover hem het tractaat van 1814 genoemd een verdrag voordeeliger en eervoller voor Nederland en voor het Oranjehuis dan eenige overeenkomst sedert den vrede van Munster. Van Nagell kan niet nalaten een eenigszins hatelijk antwoordGa naar voetnoot4 te geven. ‘Je | |
[pagina 79]
| |
me rejouirais encore davantage lorsque je verrais, que la nation entière coincidant avec les opinions de Votre Excellence et trouvant qu'Elle vient d'obtenir des avantages equivalant a ceux que la Paix de Munster lui assurait, Lui porte son juste tribut de reconnaissance.’ Zóóver is ‘la nation entière’ nooit gegaan en zij had er ook geen reden voor. Maar evenmin zijn er m.i. motieven, om hetzij dan aan Fagel, hetzij aan zijnen Vorst of aan Falck verwijtingen te doen naar aanleiding van het sluiten van een verdrag, nadeelig zonder twijfel, maar waarvan zij het tot stand komen niet hebben kunnen verhinderen.
J.E. Heeres. |
|