Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1897
(1897)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Mededeelingen. | |
[pagina 3]
| |
Over Bilderdijks Darthula in verband met de oude Iersche sage van Derdriu en de zonen Usnechs.Aan de lezers van Bilderdijk is het bekend dat onder zijne vertalingen van Macphersons Ossian ook voorkomt een gedicht getiteld Darthula. Dit gedicht is niet moeilijk te herkennen als een nagalm, hoewel een zeer zwakke, van eene beroemde oude Iersche sage, die ons in verscheidene middeleeuwsche handschriften en in meer dan ééne redactie bewaard is gebleven. Uit welke bronnen Macpherson bij 't schrijven zijner gedichten, die hij als vertalingen uit het Gaelisch van Ossian in de wereld zond, geput heeft is nog niet opgespoord en zal vermoedelijk nimmer opgespoord worden, doch zooveel is zeker dat die bronnen zeer troebel moeten geweest zijn. Ook staat het vast dat Macpherson, ondanks zijn Keltische afkomst, heel weinig of in 't geheel geen Gaelisch kende en geen kennis droeg van het bestaan zelfs der oude Iersche, rijke letterkunde, die zelfs indien hij er iets van geweten had voor hem een gesloten boek zou geweest zijn. Zijne onkunde was zóó groot, dat hij de twee groote sagenkringen der oude Ieren, of wil men Gaidelen, d.i. Ieren en Bergschotten, met elkaar verwarde. Die twee sagenkringen, namelijk de cyclus van Conchobar, en die van Fingal, zijn zóó verschillend in karakter en daarenboven ten opzichte van den tijd waarin de helden er van door de overlevering geplaatst worden; zóó verschillend, zeg ik, dat een dooreenhaspeling van beide evenveel onkunde verraadt als | |
[pagina 4]
| |
een Indoloog zou toonen die geen onderscheid wist te maken tusschen den sagenkring van 't Mahâ-bhârata en dien van 't Râmâyaṇa. Ossian (Oisín), de zoon van Finn, is een persoon uit den tweeden, lateren epischen cyclus en staat in geenerlei verband tot den eersten sagenkring, waartoe de geschiedenis van Darthula behoort. De naam Darthula is eene verbastering van DeirdreGa naar voetnoot1, ouder Derdriu, zooals de heldin heet van een oud tragisch verhaal, beroemd als ‘een der drie jammerverhalen van Erin’. Het is ons, zooals reeds met een enkel woord gezegd is, overgeleverd in verschillende redacties, waarvan eenige in den oorspronkelijken tekst zijn uitgegeven, terwijl het ook aan vertalingen, omwerkingen of navolgingen niet ontbreektGa naar voetnoot2. Bedoelde redacties verschillen in omvang en titel alsook ten opzichte van ettelijke bijzonderheden, maar in hoofdzaak stemmen ze met elkaar overeen. Een betrekkelijk korte redactie, ten titel voerende Longes mac n-Usnig, d.i. ‘De Ballingschap der zonen Usnechs’ heeft de Leipziger Hoogleeraar Windisch opgenomen in zijn ‘Irische Texte mit Wörterbuch’. Hoewel deze lezing van het verhaal hare verdiensten heeft, schenen andere redacties mij voor 't doel dat ik beoog beter geschikt, en wel die stukken welke door den Heer Whitley Stokes met zijne gewone nauwkeurigheid in tekst en vertaling, benevens inleiding zijn uitgegeven in de ‘Irische Texte’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 5]
| |
Het begin van 't verhaal ontleen ik aan een stuk getiteld Oidheadh Cloinne h-Uisneach sonn, d.i. ‘De dood der kinderen Uisnechs’, voorkomende in Codex LVI der Highland Society te Edinburg. Het luidt als volgt: Een verheven, doorluchtig, grootmachtig vorst stond aan 't hoofd van 't gewest Ulster. Zijn naam was Conchobar, de zoon van Fachtna, den zoon van Capa, enz. En die dappere, krijgshaftige opperkoning ging eens een feestmaal bijwonen in het huis van Feidlimid, Dall's zoon, Conchobar's eigen sagaverteller. En terwijl zij het feestmaal nuttigden, beviel Feidlimids vrouw van eene dochter. En Cathbad de Druide, die op dat pas in de vergadering kwam, voorspelde van het meisje dat veel ramp en ongeluk om harentwil het gewest zou treffen. En toen de helden dat hoorden, eischten zij dat men haar terstond zou dooden. ‘Dat zal niet gebeuren’, zeide Conchobar, ‘maar ik wil haar bij mij nemen en haar laten opvoeden, totdat zij mijn eigen vrouw wordt’. Cathbad de Druide gaf haar den naam van Deirdre, en Conchobar plaatste haar in een afzonderlijk slot, met een pleegvader en pleegmoeder om haar op te kweeken. En niemand uit het gewest dorst in haar tegenwoordigheid komen, behalve haar pleegvader en pleegmoeder en eene hekeldichteres, genaamd Lebarcham, en Conchobar zelve. En zij leefde op deze wijze, totdat zij huwbaar was en alle vrouwen van haar tijd in schoonheid overtrof. Op zekeren dag gebeurde het dat haar pleegvader, terwijl het sneeuwde, een kalf voor haar maal slachtte, en toen het bloed van 't kalf op de sneeuw gestort werd, boog zich een zwarte raaf neder om het te drinken. En toen Deirdre dat gewaar werd, zeide zij tot Lebarcham, dat zij wel gaarne een man zou willen hebben aan wien de drie kleuren waren die zij zag, namelijk de kleur van | |
[pagina 6]
| |
den raaf aan zijn hoofdhaar, de kleur van 't bloed op zijne wangen, en de kleur van de sneeuw op zijne huid. ‘Er is zulk een man’, zegt Lebarcham, ‘in 't gevolg van Conchobar; hij heet Náisi, de zoon van Usnech’. ‘Indien dat zoo is, o Lebarcham’, zegt Deirdre, ‘verzoek ik u hem bij mij te brengen om met mij te spreken, in 't geheim’. Lebarcham deelde dat aan Náisi mede. Toen kwam Náisi heimelijk om Deirdre te ontmoeten, en Deirdre betuigde hem hoe zij een groote liefde voor hem had opgevat na den lof dien zij van hem gehoord had, en verzocht dat hij haar aan Conchobar zou ontvoeren. Náisi werd het met haar eens, ofschoon hij eenigszins aarzelde uit vrees voor Conchobar. Toen trok Náisi met zijn twee broeders, Ainnle en Ardán, alsook Deirdre, benevens 150 krijgers naar Schotland, waar zij in dienst traden bij den koning van Schotland, totdat deze, de schoonheid van Deirdre hoorende beschrijven, haar voor zich zelven tot vrouw begeerde. Groote toorn maakte zich toen van Náisi meester, en hij toog met zijne broeders uit Schotland naar een eiland, vluchtende met Deirdre, na menig gevecht geleverd te hebben tegen het volk van den koning.
Zoo luidt het begin der sage. Het vervolg, waarvan de tekst uit twee Codices door Whitley StokesGa naar voetnoot1 is vastgesteld, deel ik, met eenige bekortingen hier en daar, nu mede. Er werd een bijzonder schoon feest aangericht door Conchobar en de grooten van Ulster in het schoone Emain Macha. Alle voorname helden, dichters, geleerden, zangers en snarenspelers waren daar tegenwoordig. Te | |
[pagina 7]
| |
midden van de feestvreugde geeft Conchobar zijn spijt te kennen dat er in die schitterende vergadering, waar de bloem van Ulsters heldenscharen tegenwoordig was, drie Toortsen des Oorlogs ontbraken, dat de drie zonen van Usnech, Náisi, Ainnle en Ardán, van hen gescheiden waren, en wel ter oorzake van eene vrouw. ‘En Náisi’, zeide hij, ‘bezat al de krijgsdeugden om opperkoning van Ierland te zijn, en de kracht van zijn arm heeft hem anderhalve provincie in Schotland doen winnen’. Toen de aanwezigen te kennen gaven dat zij denzelfden wensch koesterden, maar niet hadden durven uiten, zeide Conchobar: ‘Indien dat zoo is, laten er boden en gezanten tot hen gaan naar Loch Eitche (Etive) in Schotland en naar de veste der zonen van Usnech’. ‘Wie zal met die boodschap gaan’, riep een ieder. ‘Ik weet’, zeide Conchobar, ‘dat Náisi gezworen heeft nooit in vrede naar Ierland terug te keeren, tenzij met een van drieën: namelijk Cúchulainn, den zoon van Subaltam, of Conall, den zoon van Aimirgin, of Fergus, den zoon van Ros, en ik wil nu zien wie van die drie mij 't meest genegen is’. Toen nam hij Conall ter zijde en vroeg hem: ‘Wat zal er geschieden, dappere held, indien gij gezonden wordt om de zonen van Usnech te halen, en indien zij ondanks uwe verzekering van vrijgeleide omgebracht worden?’ - ‘De dood van meer dan één mensch zal daarvan 't gevolg zijn’, zeide Conall; ‘een iegelijk van de Ulstermannen die ze zou willen deren, zal niet aan mijne handen ontsnappen, maar dood en ondergang tegemoet gaan’. ‘Het blijkt duidelijk, o Conall’, sprak Conchobar, ‘dat gij mij niet liefhebt’. En hij liet Conall heengaan, en wendde zich nu tot Cúchulainn met dezelfde vraag, doch deze was evenmin tot zulk eene schanddaad bereid. | |
[pagina 8]
| |
Eindelijk vraagt hij hetzelfde aan Fergus. En deze gaf ten antwoord: ‘Ik beloof alleen dat ik niemand van uw vleesch en bloed zal aanvallen, maar anders zal elk Ulsterman, die hen deert en dien ik in handen krijg, door mijne hand sneven’. ‘Gij zult gaan, om de zonen van Usnech te halen, o dappere held’, sprak Conchobar. ‘Vertrek morgen en begeef u, na westwaarts getogen te zijn, naar de burcht van Borrach, den zoon van Cainte, en geef mij uw woord dat, zoodra zij in Ierland aangekomen zijn, het hun niet vergund worde te toeven, zoodat zij nog denzelfden avond in Emain Macha komen’. Daarna voegden zich Conchobar en Fergus weder bij 't gezelschap, en Fergus vertelde dat hij zelf zou gaan om Usnechs zonen tot bescherming te strekken. En men ging dien nacht uiteen. En Conchobar wendde zich tot Borrach en vroeg hem: ‘Hebt gij een feest voor mij bereid?’ - ‘Zekerlijk’, zeide Borrach, ‘maar het was mij onmogelijk dat voor u aan te richten hier in Emain Macha’. - ‘Indien dat zoo is’, zeide Conchobar, ‘geef het dan ter eere van Fergus, want het is een van zijne dure geloften dat hij geen uitnoodiging tot een feest mag afslaan’. En Borrach beloofde zulks. Den volgenden morgen vroeg maakte Fergus zich op, geen ander gevolg medenemende dan zijn twee zonen, Illann Finn en Buinne Borb-Ruad, en Fuillend den scheepsjongen, met de hulk Iubrach. En zij reisden voort tot de veste der zonen Usnechs en Loch Eitche. Aldaar hadden de zonen Usnechs drie ruime jagershutten; de hut waarin zij hun eten kookten, daarin aten zij niet, en de hut waarin zij aten, daarin sliepen zij niet. En Fergus liet een krachtigen kreet schallen in de haven, zoodat | |
[pagina 9]
| |
men het aan 't uiteinde der nabijgelegen districten kon hooren. Juist zaten Náisi en Deirdre met het schaakbord van Conchobar tusschen hen beide in, en speelden daarop. En Náisi sprak: ‘Ik hoor het geroep van een Ier’, zeide hij. Ook Deirdre hoorde het geroep en wist dat het de stem van Fergus was, doch verheelde het voor hem. Toen liet Fergus een tweeden roep schallen, en Náisi zeide: ‘Ik hoor een tweeden kreet, en het is de kreet van een Ier’. - ‘Neen’, sprak Deirdre, ‘niet de kreet van een Ier, maar van een Schot’. En Fergus liet voor de derde maal zijnen kreet schallen, en de zonen Usnechs hoorden nu, dat het de kreet van Fergus was. En Náisi zond Ardán af om Fergus tegemoet te gaan. En Deirdre had Fergus reeds aan diens eersten kreet herkend en deelde dat nu aan Náisi mede. ‘Waarom hebt ge mij dat dan verheeld, vrouw?’ zeide Náisi. ‘Wegens een droomgezicht dat mij van nacht verschenen is’, zegt Deirdre; ‘ik zag namelijk drie vogelen tot ons komen uit Emain Macha; ze hadden drie gulpen honig in hun bek, en die drie gulpen lieten ze bij ons achter, terwijl ze drie gulpen van ons bloed medenamen’. ‘Hoe verklaart ge dien droom, vrouw?’ zegt Náisi. ‘Aldus’, antwoordde zij, ‘dat Fergus als boodschapper uit ons geboorteland tot ons komt met vrede; want niet zoeter is honig dan een vredesboodschap; en de drie gulpen bloeds dîe van ons genomen werden, zijt gijlieden die met hem mede zult gaan en verraden worden’. En het bedroefde hen dat zij zoo gesproken had. En Náisi verzocht Ardán, Fergus tegemoet te gaan. Ardán ging, en toen hij bij Fergus en diens zonen kwam, gaf hij hun drie kussen hartelijk en oprecht, en bracht hen met zich naar de veste der zonen Usnechs, waar Náisi | |
[pagina 10]
| |
en Deirdre zich bevonden. Ook dezen gaven Fergus en diens zonen drie kussen hartelijk en oprecht. En zij vraagden tijding uit Ierland, en in 't bijzonder uit Ulster. ‘De beste tijding die ik heb’, zeide Fergus, ‘is, dat Conchobar mij gezonden heeft om u te halen, en dat ik plechtig op mij genomen heb voor uwe veiligheid in te staan’. ‘Gaat er niet heen’, zeide Deirdre tot Náisi, ‘want uw eigen heerschappij in Schotland is grooter dan die van Conchobar in Ierland’. ‘Beter dan al 't andere is het geboorteland’, zeide Fergus. ‘Dat is waar’, zegt Náisi, ‘want Ierland is mij liever dan Schotland, al mocht ik meer goeds in Schotland verwerven’. ‘Op mijn woord en mijn beschermende hand is vast te vertrouwen’, zeide Fergus. ‘Daarop is te vertrouwen, ja’, sprak Náisi; ‘wij zullen met u medegaan’. Te vergeefs poogde Deirdre de broeders te weêrhouden om aan Fergus' roepstem gehoor te geven. Deze laatste gaf de verzekering dat elk man van Ierland die het wagen zou verraad jegens hen te plegen, door zijne hand zou sneven, en Náisi herhaalde: ‘Wij gaan met u mede naar Emain Macha!’ Zij begaven zich dienzelfden nacht op weg. Bij 't gloren van den dageraad maakten Náisi en Fergus zich op, gingen in de hulk zitten en voeren over de zee in 't ruime sop, totdat zij de burcht van Borrach bereikten. En Deirdre wierp eenen blik achterwaarts naar de landschappen van Schotland en sprak: ‘Vaarwel gij, land in 't oosten! het valt mij zwaar uwe havens en inhammen te verlaten, en uwe bloemende, bekoorlijk schoone vlakten, en uwe glanzig groene heuvelklingen!’ En zij zong dit lied: | |
[pagina 11]
| |
‘Een lieflijk land is het land ginds in het oosten,
Schotland met zijn wonderschoonheid;
Nooit zou ik het hebben verlaten,
Ware ik niet met Náisi gegaan.
Lieflijk is Dún-fidga, Dún-finn,
Lieflijk ook de sterkte op hun top,
Lieflijk is het Eiland der Doornen,
En lieflijk ook is Dún Suibni.
Bosch van Cuan,
Waar Ainnle placht heen te gaan! helaas!
Hoe kort heeft mij de tijd geschenen,
Dat ik was met Náisi aan Albans kust!
Glenn Láid!
Waar 'k placht te slapen onder 't looverdak;
Visch en wildbraad, en dassenvet,
Dat was mijn maal in Glenn Láid.
Glenn Eitchi!
Daar sloeg ik mijn eerste woning op;
Schoon is het woud daar, wanneer de zon,
Opgekomen, Glenn Eitchi beschijnt.
Glenn Dá-Ruad!
Mijn groet aan een ieder die daar woont!
Lief is 't geroep des koekoeks op krommen tak
Op de piek boven Glenn Dá-Ruad!
Lieflijk is Draigen met harde oevers;
Lieflijk haar water met glinsterend zand.
Nooit zou ik van daar zijn vertrokken,
Ware ik niet met mijn liefste gegaan’.
| |
[pagina 12]
| |
Daarna kwamen zij met Deirdre in de burcht van Borrach, en Borrach gaf aan de zonen van Usnech drie kussen, en heette Fergus met diens zonen welkom. En Borrach zeide: ‘Ik heb een feest voor u aangericht, Fergus’. Als Fergus dat hoorde, werd hij purperrood van top tot teen. ‘Dat is slecht van u, Borrach’, sprak Fergus, ‘dat gij mij onderwerpt aan mijne dure gelofte, en slecht van Conchobar dat hij mij heeft doen beloven de zonen van Usnech naar Emain te brengen op den dag van hun aankomst in Ierland’. Fergus aarzelt en vraagt Náisi wat te doen. ‘Zoo gij het verkieselijk vindt de zonen van Usnech prijs te geven, nuttig dan dat feestmaal’, zeide Deirdre. ‘Ik zal ze niet prijsgeven’, hernam Fergus, ‘want ik zal hun mijn twee zoons, Illann Find en Buinne Borb-Ruad medegeven naar Emain Macha, en mijn woord daarenboven’. ‘Al te veel goedheid’, zeide Náisi, ‘want niemand heeft ons ooit in gevecht of in kamp verdedigd dan wij zelf’. En toornig verwijderde zich Náisi, gevolgd door Deirdre, Ainnle, Ardán en de twee zonen van Fergus, die droef te moede achterbleef, al hield hij zich overtuigd dat geheel Ierland niet in staat zou wezen zijn belofte van vrijgeleide te schenden. Terwijl de zonen Usnechs huns weegs gingen, sprak Deirdre: ‘Ik zou u een goeden raad willen geven, al zult gij dien niet opvolgen’. - ‘Wat is die raad dan’, vroeg Náisi. ‘Laten wij van nacht naar Inis Cuilenn, tusschen Ierland en Schotland, gaan, en daar blijven totdat Fergus het feestmaal genuttigd heeft; zoo zal Fergus aan zijn woord voldaan hebben en gijlieden zult nog lang in voorspoed blijven leven’. Hiertegen kwamen de zonen van Fergus in verzet, en | |
[pagina 13]
| |
verzekerden dat zij met de zonen Usnechs en het woord van Fergus krachtig genoeg waren om elk verraad het hoofd te bieden. ‘Wee is over ons gekomen met dat woord,’ zeide Deirdre, ‘nu Fergus ons verzaakt heeft voor een feestmaal’. Daarna trekken zij verder naar Finncharn, op den berg Fuait, maar Deirdre bleef achter in het dal, want een diepe slaap had haar overvallen. Zonder het te bespeuren liet men haar achter, doch weldra merkte Náisi het, keerde terstond terug en vond haar op 't oogenblik van haar ontwaken. En Náisi zeide: ‘Waarom bleeft gij hier, o edelvrouw?’ ‘Ik viel in slaap’, zeide zij, ‘en daarin had ik een droom en een visioen’. ‘Welk een droom?’ vraagde Náisi. ‘Ik zag ieder van ulieden zonder hoofd, en Illann Find zonder hoofd, maar Buinne Borb-Ruad had zijn eigen hoofd en stond niet aan onze zijde.
Hierna trokken zij voort naar Ard na Sailech, dat tegenwoordig Armagh heet. Toen zeide Deirdre: ‘Iets gruwelijks is het wat ik nu zie: het is uwe wolk, o Náisi, in de lucht - en het is een wolk van bloed. Ik zou u een raad willen geven, o zonen van Usnech!’ ‘Welken raad wilt gij ons geven, edelvrouw?’ vraagde Náisi. ‘Om van nacht naar Dún-dealchain te gaan, waar Cúchulainn zich bevindt, en daar te blijven totdat Fergus komt, of anders onder bescherming van Cúchulainn naar Emain te gaan’. ‘Wij hebben niet noodig dien raad te volgen’, zeide Náisi. | |
[pagina 14]
| |
En de jonge vrouw sprak als volgtGa naar voetnoot1.
Zij vervolgden hun tocht langs den kortsten weg, totdat zij Emain Macha vóór zich zagen. ‘Ik kan ulieden een kenteeken opgeven, of Conchobar verraad of moord tegen u in 't schild voert’. ‘Welk kenteeken is dat?’ vraagt Náisi. ‘Indien men ulieden binnenlaat in het gebouw waar Conchobar en de grooten van Ulster zich bevinden, is Conchobar niet van zins u kwaad te doen. Maar indien men ulieden in het gebouw Craeb-ruadGa naar voetnoot2 huisvest, terwijl Conchobar in het gebouw Emain verwijlt, zal verraad en euveldaad tegen u beraamd worden’. En zoo gingen zij verder tot aan de poort van het gebouw van Emain en verzochten binnengelaten te worden. De deurwachter, na vernomen te hebben wie zij waren, bracht bericht aan Conchobar, die na zich te hebben laten inlichten of er voldoende levensvoorraad in het gebouw Craeb-ruad was, bevel gaf de zonen Usnechs dáár onder dak te brengen. Dit werd aan de zonen Usnechs bericht, en Deirdre zeide: ‘O Náisi, het is uw verderf dat gij niet deedt wat ik u ried; kom, laat ons dadelijk vlieden!’ ‘Dat zullen wij niet doen’, zeide Illann Finn, de zoon van Fergus, ‘en wij moeten zeggen, vrouw, dat gij door zóó te spreken ons van groote kleinmoedigheid en lafhartigheid verdenkt. We zullen naar het gebouw Craeb- | |
[pagina 15]
| |
ruad gaan’. - ‘Dat zullen wij zeker’, zeide Náisi. En zij begaven zich naar het gebouw Craeb-ruad, waar alles in gereedheid was gebracht om hen met betoon van gastvrijheid te ontvangen en te onthalen, doch zij waren te afgemat door hun tocht om voedsel of drank te nuttigen, want zij hadden zonder rust en zonder verpoozing doorgereisd, sedert zij de burcht van Borrach verlaten hadden totdat zij in Emain Macha aankwamen. Toen zeide Náisi: ‘Laat men ons het schaakbord van Conchobar brengen, om er op te spelen’. Het schaakbord werd hun gebracht, de figuren werden opgezet, en Náisi en Deirdre begonnen te spelen. Tezelfder tijd was het dat Conchobar aldus sprak: ‘Wie van ulieden, wakkere mannen, wil voor mij gaan zien of Deirdre in gedaante en uiterlijk nog dezelfde is als vroeger? indien zij niet veranderd is, dan is er in Adams geslacht geene vrouw schooner dan zij’. ‘Ik zal er heengaan’, sprak Lebarcham, ‘en u bericht brengen’. Nu schatte Lebarcham Náisi hooger dan iemand ter wereld, en daarom begaf zij zich naar de plaats waar Náisi en Deirdre zich bevonden. Toen zij dezen, met het schaakbord tusschen beiden, spelende vond, overstelpte zij den zoon van Usnech en Deirdre met kussen, vurig en oprecht, en zij stortte een vloed van tranen, zoodat haar boezem geheel vochtig werd. En daarop sprak zij: ‘Het doet u geen goed, lieve kinderen, datgene te bezitten waarvan het verlies hem 't smartelijkste geweest is, nu gij in zijne macht zijt. Ik ben gezonden om u op te zoeken en te zien of Deirdre in gedaante en uiterlijk nog niet veranderd is. En ik betreur de daad die men heden nacht in Emain beraamt, namelijk verraad, schanddaad en trouwbreuk jegens u, o geliefde vrienden. En tot aan 't einde der wereld zal Emain geen enkelen nacht beter | |
[pagina 16]
| |
wezen dan het is dezen nacht’. En zij maakte een lied daarop: ‘Mijn harte treurt over de schandlijke daad,
Die dezen nacht in Emain geschiedt;
Om die schandlijke daad zal voortaan
Het worden: ‘het twistende Emain’.
Drie broeders, de besten onder den hemel
En op deze wijde aarde,
- Hoe droevig het ook is voor mij -
Worden gedood om ééne vrouw.
Náisi en Ardán befaamd,
Ainnle, hun broeder, de blankarmige,
Verraad wordt nu beraamd tegen hen;
Hoe kan ik anders dan treurig zijn!’
Daarna verzocht Lebarcham de zonen van Fergus, deuren en vensters van het gebouw Craeb-ruad te sluiten. ‘En zoo gijlieden aangevallen wordt, moge zegepraal en zegen u geworden! Verdedigt goed uw eigen persoon, uw vrijgeleide en het vrijgeleide van Fergus’. Daarop vertrok zij neêrslachtig, treurig, droefgeestig naar de plaats waar Conchobar zich bevond. Toen deze vroeg welke tijding zij medebracht, antwoordde zij: ‘Ik heb goede tijding voor u, en slechte tijding. De goede tijding is dat de drie mannen wier dapperheid en krijgsdeugd de grootste is in Ierland en Schotland tot u gekomen zijn. De slechte tijding is dat de vrouw wier gedaante en uiterlijk de beste was ter wereld, toen zij van ons wegging uit Emain, niet meer is gelijk vroeger’. Toen Conchobar zulks hoorde, week voor eene poos | |
[pagina 17]
| |
zijn jaloezie en zijn wrevel. Doch nadat men een paar ronden gedronken had, deed hij op nieuw de vraag: ‘Wie wil voor mij gaan zien of Deirdre in gedaante en uiterlijk nog is zooals vroeger?’ En hij vroeg driemaal zonder antwoord te ontvangen. Toen richtte hij 't woord tot Tréndorn Dolann: ‘Weet gij, o Tréndorn Dolann, wie uwen vader gedood heeft?’ zeide hij. ‘Ik weet’, was het antwoord, ‘dat Náisi, de zoon van Usnech hem gedood heeft’. ‘Welnu’, zeide Conchobar, ‘ga en zie, of Deirdre in gedaante en uiterlijk nog is zooals vroeger’. En Tréndorn begaf zich naar de hal Craeb-ruad, waar hij deuren en vensters gesloten vond. Schrik en angst maakten zich van hem meester, en hij zeide: ‘Er is geen middel om de zonen van Usnech te naderen’. Doch later bespeurde hij dat er een venster openstond, en door dat venster gluurde hij naar Náisi en Deirdre. Deirdre bemerkte hem, want zij was daar de schranderste. Zij gaf Náisi een wenk, en deze zag nu den blik van dien man. Daar nam hij een figuur van 't schaakbord op en slingerde die tegen 't oog van den jonkman, zoodat het oog uit de kas op diens wang zakte. Met één oog slechts keerde hij terug naar Conchobar, gaf hem verslag van begin tot eind, en zeide: ‘Daar ginds is de vrouw die de schoonste is ter wereld, en Náisi zal koning der wereld worden, indien zij hem gelaten wordt’. Toen rees Conchobar op met de mannen van Ulster en zij gingen de hal omringen, een luid geschreeuw aanheffende en brandende fakkels in het gebouw slingerende. Dat werd aan Deirdre en de zonen van Fergus bericht, en zij vroegen: ‘Wie zijn daar beneden onder Craeb-ruad?’ ‘Conchobar met de mannen van Ulster’, was het antwoord. | |
[pagina 18]
| |
‘En de waarborg van bescherming door Fergus gegeven tegen hen’, zeide Illann Find. ‘Op mijn woord’ zeide Conchobar, ‘het is eene schande voor u en de zonen van Usnech, dat mijne vrouw bij ulieden is’. ‘Het komt nu uit’, zeide Deirdre, ‘Fergus heeft u verraden, o Náisi’. ‘Op mijn woord’, zeide Buinne Borb, ‘dat heeft hij niet gedaan, en ook wij zullen het niet doen’. Toen trad Buinne Borb naar buiten en doodde 150 man, bluschte de brandende fakkels en bracht de scharen in verwarring. ‘Wie veroorzaakt die verwarring in de scharen?’ roept Conchobar uit. ‘Ik, Buinne Borb, Fergus zoon’. ‘Ik bied u gunstige voorwaarden aan, zoo gij de zonen van Usnech prijsgeeft’, zegt Conchobar. ‘Welke zijn de gunstige voorwaarden die gij mij aanbiedt?’ vraagt Buinne. ‘Een gansche gouw’, antwoordt Conchobar, ‘en een plaats in mijnen raad’. ‘Aangenomen!’ herneemt Buinne, en hij nam het hem ter omkooping aangebodene aan, en nog dienzelfden nacht werd de gouw herschapen in eene wildernis, vanwaar de naam Sliab Dal Buinne (d.i. wildernis van Buinne's deel). En Deirdre hoorde die samenspraak en sprak: ‘Zoo waar, Buinne heeft u prijsgegeven, o zonen van Usnech! Die zoon aardt naar zijn vader’. ‘Op mijn woord’, zeide Illann Find, ‘ik zal hen niet verlaten, zoolang dit harde zwaard in mijn hand blijft’. Daarop trad Illann naar buiten, versloeg 300 Ulstermannen, en kwam ter plaatse waar Náisi was, schaakspelende met Ainnle. En Illann ging om hen heen, dronk een teug, nam een brandend licht mede naar 't buiten- | |
[pagina 19]
| |
plein en begon de scharen te bevechten, zoodat zij de hal niet durfden te omsingelen. Braaf was toen Illann Find, Ferguszoon! Hij had nooit iemand verkocht om kleinood of schatten; hem werd geen soldij door een koning geschonken, en hij had zelfs nooit eene koe aangenomen, behalve van Fergus. Toen riep Conchobar: ‘Waar is mijn zoon Fiacha?’ ‘Hier’, zeide Fiacha. ‘Op mijn woord’, vervolgde Conchobar, ‘gij en Illann zijt in denzelfden nacht geboren. Hij heeft zijn vaders wapenen; neem gij mijn wapenen: schild, speer en zwaard, en hanteer ze moediglijk’. Toen ging Fiacha rechtstreeks op Illann af, en Illann vroeg: ‘Wat beduidt dat, Fiacha?’ ‘Een gevecht op leven en dood met u’, antwoordde Fiacha. ‘Daar doet gij slecht aan’, zeide Illann, ‘nu de zonen van Usnech onder mijne hoede staan’. Zij vielen elkander aan en begonnen een verwoed gevecht, waarbij Fiacha 't onderspit dolf en nederzeeg in de schaduw van zijn schild. En dat (wonderdadige) schild weerklonk als een teeken van den grooten nood waarin Fiacha verkeerde. En als weergalm klonk het donderend geraas der drie golven van Ierland. Op dat pas was Conall Cernach, de zoon van Aimirgen, in Dún Sobairci, en hij hoorde 't donderend geraas. ‘Blijkbaar is Conchobar in gevaar’, zeide Conall, ‘en het zou verkeerd wezen niet tot hem te gaan’. En hij nam zijn wapenen, snelde naar Emain en vond de strijdenden: Fiacha op den grond uitgestrekt, zonder dat de Ulstermannen hem ter hulp dorsten te komen. Conall viel Illann van achteren aan en doorboorde hem met zijn speer. | |
[pagina 20]
| |
‘Wie heeft mij gewond?’ zeide Illann. ‘Ik, Conall’, was het antwoord, ‘en wie zijt gij?’ ‘Ik ben Illann Find, de zoon van Fergus. Slecht hebt gij gehandeld, terwijl ik de zonen van Usnech moet beschermen’. ‘Is dat waar?’ hernam Conall. ‘Ja, dat is waar’. ‘Ach, ik ongelukkige’, zeide Conall; ‘op mijn woord, Conchobar zal zijn zoon niet van mij ontvangen dan nadat ik om die daad te wreken hem gedood heb’. En daarna hieuw Conall Fiacha het hoofd af, en ging heen. Toen voelde Illann zijn einde naderen. Hij slingerde zijne wapenen in de hal, vermaande Náisi om moedig te kampen, en zeide dat Conall Cernach hem uit misverstand verslagen had. Daarop ontstond een verward gevecht. De Ulstermannen, die inmiddels weder moed gekregen hadden, wierpen vlammende toortsen in 't gebouw. De broeders verrichtten wonderen van dapperheid, en Náisi alleen hield drie uur lang de aanvallers in bedwang. Toen ging Deirdre naar hem toe en sprak: ‘Zegevierend hebt gij en uw twee broeders gestreden; houd u moedig ook verder. Maar het was slecht beraden van u dat gij op Conchobar en de mannen van Ulster vertrouwdet, en jammer is het dat gij niet gedaan hebt wat ik u ried’. Toen maakten de zonen Usnechs een haag van elkanders schilden, namen Deirdre in hun midden, met hun gelaat tegen den vijand, waarvan zij driehonderd versloegen. Op dat pas kwam Conchobar ter plaatse waar Cathbad de Druide zich bevond en sprak: ‘O Cathbad, houd de zonen van Usnech tegen en beproef uwe tooverkunst op hen, want zij zullen het rijk voor altoos ten gronde richten, indien zij thans ontsnappen. En ik geef u de verzekering | |
[pagina 21]
| |
dat geen gevaar de zonen van Usnech zal bedreigen’. Cathbad sloeg geloof aan die woorden van Conchobar en maakte zich op om de zonen Usnechs te stuiten. Hij oefende zijne tooverkunst op hen uit, want hij deed eene hooggolvende zee op het veld vóór de zonen Usnechs ontstaan. Het was droevig te zien hoe dezen door de groote zee werden overstelpt, terwijl Náisi Deirdre op zijne schouders hief om haar voor verdrinken te bewaren. Toen beval Conchobar de zonen Usnechs te dooden, doch al de mannen van Ulster weigerden zulks te doen. Nu had Conchobar een jonkman bij zich, met name Maine met de Roode hand, een zoon van den koning van Noorwegen. Náisi had diens vader en twee broeders gedood, en uit weerwraak daarover verklaarde Maine zich bereid de zonen van Usnech te onthoofden. ‘Indien dat het geval is’, zeide Ardán, ‘dood mij dan 't eerst, want ik ben de jongste der broeders’. ‘Neen’, zeide Ainnle, laat mij 't eerst gedood worden’. ‘Dat mag niet’, zeide Náisi. ‘Ik bezit een zwaard dat Manannan de zoon van Lir (de Zeegod) mij gegeven heeft en dat geen spoor van een slag achterlaat. Laat ons alle drie tegelijk met denzelfden slag getroffen worden, zoodat geen onzer ziet dat zijn broeder onthoofd wordt’. Toen strekten die drie edele helden hun hoofd op het blok en met één slag scheidde Maine hun hoofden van de romp. En een iegelijk der Ulstermannen die dat aanschouwde, slaakte drie kreten van droefheid. In de verwarring was Deirdre ontkomen naar de vlakte van Emain, her en derwaarts loopende totdat haar Cúchulainn ontmoette. En zij begaf zich onder zijne bescherming en vertelde hem van begin tot eind hoe de zonen van Usnech verraden waren geworden. | |
[pagina 22]
| |
‘Dat doet mij leed’, zeide Cúchulainn. ‘Weet gij wie hen gedood heeft?’ ‘Maine met de Roode hand, de zoon van den koning van Noorwegen’, antwoordde zij. Cúchulainn en Deirdre kwamen op de plek waar de zonen Usnechs lagen, en Deirdre wikkelde heur haren los en begon het bloed van Náisi te drinken. Een aschgrauwe kleur overtoog heur kaken, en zij zong het volgende lied: (o.a.) ‘Aan u, o machtige Náisi,
Zou de wereld, oost en west,
Voorzeker hebben toebehoord,
Zoo de groote wandaad niet gepleegd was.
Laat mij in het graf begraven zijn,
Laat een steen mijn rustplaats dekken;
De gruweldaad die 'k heb aanschouwd,
Is 't wat mij den dood berokkent’.
Na dat lied zeide Deirdre: ‘Laat mij mijn gade kussen’. En zij begon Náisi te kussen en zijn bloed te drinken, en sprak het volgende lied uitGa naar voetnoot1: ‘Niemand in de wereld wane,
Dat ik Náisi lang zal overleven;
Na Ardáns en Ainnle's dood
Zal mijn tijd niet lang meer zijn.
Ulsters vorst, mijn eersten man,
Heb 'k verlaten uit liefde voor Náisi;
Kort zal mijn leven zijn na hen;
Hun lijkspelen zal 'k doen houden.
| |
[pagina 23]
| |
Vervloekt zijt gij, Druide Cathbad,
Die Náisi om een vrouw gedood hebt!
O man die daar de grafkuil delft
En mijn lief aan mijn oog onttrekt,
Maak het graf toch niet te eng:
Ik wil liggen naast de helden’.
Na eene poos ging Deirdre in de kuil zitten en gaf Náisi drie kussen, vóórdat zij zich in het graf nederlegde. En Cúchulainn toog naar Dún Dealgán met kommer en droefheid in het hart. En Cathbad de Druide vervloekte Emain Macha uit wraak voor het groote kwaad dat bedreven was. En hij zeide dat na die daad van trouweloosheid noch Conchobar noch iemand uit zijn geslacht ooit weder die plaats in bezit zou hebben. Wat Fergus betreft, hij kwam den morgen na den moord der zonen Usnechs in Emain Macha. En toen hij bevond dat zij gedood waren in strijd met zijne verzekering van vrijgeleide, trok hij zelf met Cormac, Conchobar's zoon, en Dubthach, met hun troep, tegen Conchobar's gevolg op. Maine, de zoon van Conchobar, sneuvelde door hunne hand, benevens 300 man van zijn gevolg. Emain Macha werd aan de vlammen prijsgegeven en verdelgd; en de vrouwen van Conchobar werden gedood. Na eene vreeselijke slachting aangericht te hebben, weken Fergus en de zijnen uit naar Connaught, waar zij door Ailell en Medb, den koning en de koningin van 't land, de bittere vijanden van Ulster, met open armen werden ontvangen.
In eene der andere redacties wordt het einde der droeve geschiedenis weinig afwijkend aldus verteld: Hun grafsteen werd opgericht; hun namen werden in | |
[pagina 24]
| |
Ogam (d.i. in Runen) daarop geschreven, en hun lijkspelen werden gehouden. Cathbad de Druide sprak zijnen vloek uit over Emain, omdat de zonen Usnechs daar vermoord waren in strijd met de eer van Fergus, en nadat Conchobar hem, Cathbad, plechtig beloofd had hen niet te zullen dooden, indien Cathbad zijne toovermacht zou willen aanwenden en hen aan hem overleveren. En Cathbad verkondigde daarenboven dat noch Conchobar, noch iemand uit diens geslacht Emain zou bezitten sedert dien moord tot aan den dag des oordeels. En dat is bewaarheid geworden, want noch Conchobar, noch iemand van zijn geslacht heeft Emain bezeten van toen af tot heden toe.
Naar luid van eenige omwerkingen der sage, o.a. de door Windisch uitgegevene, bleef Derdriu nog een tijd lang in leven. In een stuk getiteld ‘Van den dood van Derdriu’, dat zakelijk veel overeenkomst vertoont met het laatste gedeelte van de Longes mac n-Usnig, leest men: Wat Derdriu aangaat, toen deze dingen geschied waren, leefde zij onder de huisgenooten bij Conchobar, gedurende een jaar na de vermoording der zonen Usnechs. En in al dien tijd hief zij het hoofd niet op en kwam er geen lach over hare lippen. Als Conchobar zag dat spel noch vriendelijkheid bij haar iets baatte, en dat scherts noch minzame bemoediging haren aard verzachtte, zond hij bericht aan Eogan, den zoon van Durthacht, vorst van Fernmag (Fermoy). En sommigen zeggen dat deze Eogan degene was die Náisi te Emain Macha gedood had. Nadat Eogan in Conchobars hof aangekomen was, zeide Conchobar tot Derdriu dat aangezien hij zelf niet in staat geweest was haar smart te lenigen, zij eenigen tijd bij Eogan zou doorbrengen. Mèt plaatste hij haar achter | |
[pagina 25]
| |
Eogan in zijn karos en stond haar af. En terwijl ze voortreden, wierp zij een blik van onuitsprekelijken haat op Eogan vóór haar, en zulk een blik op Conchobar achter haar, want er waren geen twee wezens in de wereld die zij zoozeer haatte als deze twee. Als nu Conchobar dit bespeurde, zeide hij gekscherende: ‘O Derdriu, het is de blik van eene ooi tusschen twee rammen, dien gij op mij en op Eogan werpt’. Toen Derdriu dat hoorde, schrok zij op, sprong uit den wagen en stiet zich het hoofd te pletter tegen eene steenrots vóór haar, zoodat de hersenen er uit spatteden. En zoo kwam Derdriu aan haar einde.
Over de dichterlijke waarde van dit tragisch verhaal behoef ik niet breedvoerig uit te weiden; alleen wil ik als mijne meening te kennen geven dat de levendige verhaaltrant, de scherpe karakterteekening, de eenvoudige en toch indrukwekkende voorstelling van verschillende aandoeningen en hartstochten ons geen geringen dunk doen opvatten van het talent der oude Iersche sagenvertellers. De hier en daar ongepolijste taal verhoogt den indruk van 't geheel, omdat ze in overeenstemming is met de geschilderde zeden en toestanden. Wat is er nu van de oude sage naar vorm en inhoud in Macphersons bewerking overgebleven? Slaan wij op den aanhef naar Bilderdijks vertaling: ‘Schoon zijt ge, ô Nachtvorstin! uw somber aangezicht
Is lieflijk! Gij verschijnt met zilverglanzig licht.
De starren treden bij uw optred voor, in 't Oosten:
Het sombre wolkjen lacht wanneer gij 't koomt vertroosten,
En bloost zijn wangen met den weêrschijn van uw glans.
Wie is er, u gelijk, aan 's hemels breede trans?
| |
[pagina 26]
| |
De starren staan beschaamd en staken 't flikkeroogen,
Verbleekt, waar gij verschijnt, en met een floers betogen.
Doch waar, waar wijkt gij thands op 't midden van uw baan?
Wat neemt uw stroef gelaat voor donkren sluier aan?
Verschuilt ge, als Ossiaan, u ergens in spelonken,
En ligt ge, als hij, misschien in diepen rouw verzonken?
Is uwer zustren rei ten hemel uitgebonsd?
Of vlieden ze uw gezicht, wanneer gij 't voorhoofd fronst?
ô Ja, zij zijn niet meer, die, scharende om u henen,
Met u, den stillen Nacht zijn heerlijkheid verleenen.
Zij weken, heerlijk licht! en een verborgen smart
Omwindt u 't schuw gelaat met aaklig nevelzwart!
Dan, als ge uw blaauwend spoor verweigert op te klimmen,
Verheft zich 't bleek gestarnte op onvermogend glimmen,
En 't geen zich aan uw zijde, in schaamrood blozen hult,
Braveert dan, dat zijn glans het halve rond vervult.
Thands zijt ge in 't blinkend kleed ter renbaan opgetogen;
Ai! toon uw glinstrend hoofd aan mijn verlangende oogen.
Breekt, winden! winden, breekt het wolkgespansel door,
Dat ze uit, dat ze af moog zien van 't heldre wandelspoor;
Dat berg en heuveltop van zilveren glans moog blikkeren,
En de Oceaan heur licht op zijn gegolf zie flikkeren!’ -
Welke verdiensten deze statige verzen ook hebben mogen als proeve van beschrijvende poëzie, ze missen ten eenenmale het epische karakter der sage. Ze zijn de onvervalschte uiting van de dichterlijke stemming van Macpherson, die den indruk van zijne verzen heeft willen verhoogen door de figuur van Ossian op te roepen. Geheel ten onpas, want Ossian heeft met de sagen uit den Conchobar-cyclus evenmin iets gemeen als de ouverture van de Darthula met den geest der oude epische poëzie. | |
[pagina 27]
| |
In de onmiddellijk volgende verzen worden wij bekend gemaakt met de hoofdpersonen van het verhaal, wier namen, hoezeer verbasterd, licht te herkennen zijn. ‘De dappre Nathos doolt langs 't bruischend pekelveld,
Van Athos, de eer der jeugd, en van Ardijn verzeld.
Dees wakkre broedrentrits, in 't onweêr fier te moede,
Vliedt in dees donkre nacht voor Kairbars dolle woede.
Wie is 't, die aan hun zij in droefheid roerloos staat?
De nacht verbergt het schoon van 't overschoon gelaat;
Haar vlechten drijven los op d' adem van de orkanen;
Haar sluier golft en zwiert als kronklende oorlogsvanen.
In 't midden van dees mist, door licht noch glans bestraald,
Gelijkt ze een Hemelgeest, van 't luchtzwerk afgedaald.
Wie is zij, dan de bloem van Erins eêlste schoonen,
Die, Kairbars min ontvloôn, haar lot met Usnoths zonen
Vereenigde, en, genoopt door de allerteêrste vlam,
In Nathos dappren arm heur dierbre toevlucht nam?
Maar ach! vergeefsche vlucht, Darthula! ijdle poging!
De winden spannen saam tot spot van uw beooging!
Zij weigren u de kust waar u het hart naar trekt.
't Is 't boschrijk Etha niet, dat zich uw oog ontdekt.
Dit zijn de bergen niet, die Usnoths scepter eeren,
Noch de oeverbrandingen, die Ethaas strand verweeren;
't Paleis van Kairbar schuilt bij gindschen heuveltop;
Ginds heft uws vijands burcht den trotschen schedel op.
't Is Erin ('t geen ge ontvlucht), vervuld van moordenaren,
Dat hier 't bemoschte hoofd u toestrekt uit de baren,
En Turaas baai omvangt uw vaartuig in heur schoot.
Rampzaalgen! ze is voor u de woonplaats van den dood.
Waar, waar onthieldt ge u toch, gij Zuidelijke winden,
Toen duisternis en storm die braven dus verblindden?
Ach! dartlend op de heide in fladderzieke lust,
| |
[pagina 28]
| |
Vervolgde uw speelzieke aâm de distels van de kust.
Ach! dat ge aan Nathos hulk uw aandacht hadt gegeven,
En met uw ademtocht zijn floddrend zeil gesteven!
Het strand van Etha waar hem spoedig opgedaagd,
En 't hem aanbiddend volk had nooit hun Hoofd beklaagd!’
De namen der drie broeders luiden bij Macpherson Nathos, Ailthos en Ardan, beantwoordende aan Náisi of Nóisi, Ainnle en Ardán; de twee laatste namen heeft Bilderdijk gewijzigd tot Athos en Ardijn, misschien omdat hem deze meer salonmässig klonken. De naam des vaders, Usnoth, verschilt niet noemenswaardig van Usnech of Usneach, in de latere uitspraak, aangezien volgens deze ch en th samenvallenGa naar voetnoot1. Etha kan Eitche wezen. Zeer zonderling is de vermelding van Kairbar, waarmede kwalijk iets anders bedoeld kan wezen dan Cairbre (Cairpre, Corpri). Nu is dit wel de naam van eenige bekende Iersche vorsten, doch Macpherson heeft blijkbaar Cairbre met Conchobar verward. Trouwens zijn geheele gedicht is verward. De omtrekken van het verhaal zijn zoo nevelachtig mogelijk, en het is wel te begrijpen dat sommige bewonderaars der zoogenaamde Ossianische poëzie haar nevelachtige gestalten zoo schoon in overeenstemming achtten met de nevelen van Schotland! Jammer dat er in de figuren der echte, onvervalschte sage niets nevelachtigs te ontdekken is. Het vervolg van Macphersons gedicht vertoont weinig overeenkomst met den inhoud van de oude Iersche sage in hare onderscheiden redacties. Wij ontmoeten klaagliederen en beschrijvingen van gevechten tusschen de zonen van Usnoth en de scharen van Kairbar, eindigende | |
[pagina 29]
| |
met den dood der drie helden. Telkens komt de pseudo-Ossian er tusschen in om zijn gemoed uit te storten, zeker opdat de lezer in den waan blijven zou dat hij echte, onvervalschte, oude Keltische poëzie voor zich heeft. Toch is het niets anders dan echte achttiende-eeuwsche salonpoëzie met een exotisch tintje. Of is dit te veel gezegd, en niet toepasselijk op het laatste gedeelte waar Darthula's uiteinde geschilderd wordt: ‘Darthula bleef verstomd in weedom, en beoogde
Hun schrikbren val. Geen traan, die zich te ontlasten poogde.
Heur blik is aaklig, woest; heur rozenwang, misverfd;
En bevend vormt ze een woord, dat op heur lippen sterft.
Heur zwarte hairlok vliegt in wanorde om heur slapen, -
Onëedle Kairbar koomt: ‘Waar is die bloem der knapen,
Waar is uw Minnaar thands? Waar Ethaas Legerhoofd,
Die uw bevalligheên aan Kairbar had ontroofd?
Zaagt ge Usnoths zalen reeds, of Fingals bruine bergen?
'k Had Fingal-zelv' door 't zwaard dien diefstal af gaan vergen,
Had niet de wind Darthula in mijne macht hersteld,
En Zelma ware in rouw, zijn Koning neêrgeveld!’
Nu liet haar machtlooze arm den zwaren beuklaar zinken;
Men hoorde 't hol metaal op 't dorre steenzand klinken.
Heur hagelblanke borst was nu aan 't oog ontdekt.
Ontdekt! maar t' eenenmaal met sijplend bloed gevlekt.
Een schicht stak uit heur zij, die haar de hartaâr kliefde.
Zij valt op 't bloedig lijk van heur zoo teêr geliefde.
Heur hair verspreidt zich op zijn aanschijn. Beider bloed
Vermengt zich om hen heen, ten tuige van hun gloed.
| |
[pagina 30]
| |
Hoe deerlijk, Kollaas Telg! hoe zijt gij omgekomen!
Zelama zwijgt en treurt aan heur azuren stroomen,
En Thruthils stam heeft uit. ô Erins schoonste Maagd,
Waar, waar is de uchtendstond, die voor uw oogen daagt!
Uw slaap is eindloos in de grafkuil, en 't ontwaken
Verr' af. De Morgenzon zal nooit uw koets genaken,
En roepen: ‘Rijs, Darthula, ô glansrijkste in 't Heelal!
De zoele lentelucht zweeft lisplend door het dal:
De bloemen schudden 't hoofd op 't zachte groen der duinen;
De wouden ritslen reeds met halfgevormde kruinen -’,
Wijk af, gij zon, wijk af! Darthula ligt ter rust;
Haar schoon verrijst niet weêr, haar glans is uitgebluscht!’
Het heeft den gedichten van Macpherson sedert hun verschijning, nu nog geen anderhalve eeuw geleden, niet ontbroken aan heftige verguizers, evenmin als aan geestdriftige bewonderaars. De eerste trokken er tegen te velde meer uit Engelsche nationale ijdelheid, die niet kon dulden dat er uit Schotland iets goeds kon komen, dan wel ten gevolge van een gelouterden smaak of grondige kritiek; de gronden ten minste tegen de echtheid der zangen van Ossian aangevoerd waren over 't algemeen nog kinderachtiger dan de beweringen der voorstanders. Dat mannen als Herder, Napoleon, Bilderdijk en zooveel anderen, smaak konden vinden in ‘Ossian’, is niet zoo vreemd als het ons op den eersten blik wel schijnt, want ook zij waren kinderen van hun tijd, een tijd waarin nieuwe denkbeelden ontloken en de literarische gezichtskring werd uitgebreid; daarenboven hadden zij geen nationale vooroordeelen te overwinnen om te gelooven aan het bestaan eener Gaelische poëzie. Een Fransch geleerde, die zich voor de Keltische studiën zeer groote verdiensten heeft verworven, H. d'Arbois de Jubainville, maakt | |
[pagina 31]
| |
de volgende treffende opmerkingenGa naar voetnoot1: ‘Macpherson, dans son oeuvre soi-disant gaélique, a presque toujours exprimé les idées de ses contemporains; son Ossian et les guerriers que chante cet Ossian pensent à peu près comme les gens lettrés du dix-huitième siècle; ceux des hommes du dix-huitième siècle qui avaient l'esprit cultivé et, comme on disait, le coeur sensible, ont été heureux de se reconnaître et de s'admirer eux-mêmes, à de très légères réserves près, sous des noms celtiques et dans des textes auxquels on attribuait une haute antiquité’. Aan deze opmerkingen zou ik iets willen toevoegen; namelijk dit dat Macpherson bij de achttiende-eeuwsche denkbeelden en gevoelens door hem uitgedrukt een zeker mengsel van vreemde ingredienten heeft toegevoegd, genoeg om het geheel een prikkelenden bijsmaak te verleenen. Er zou natuurlijk nog veel meer te zeggen zijn van den invloed dien de zoogenaamd Ossianische poëzie op de letterkunde der Europeesche volken in 't laatst der vorige en 't begin dezer eeuw gehad heeft. Doch dat ligt buiten mijn bestek; ik had geen ander doel dan door een sprekend voorbeeld te doen uitkomen, hoe groot het verschil is tusschen de uit den geest en den beschavingstoestand van 't oude Gaelische volk voortgesproten epische verhalen en de uit eenige verweerde overblijfselen dier literatuur samengestelde gewrochten van een dichter der 18de eeuw. H. Kern. |
|