Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896
(1896)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Bijlage V. Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.De Commissie hield ook dit jaar hare gewone maandvergaderingen. De maandelijksche vergadering van October benoemde den Heer Dozy tot lid, ter vervanging van den Heer Fruin. De Heer Fockema Andreae werd tot voorzitter verkozen, de Heer Dozy bekleedde ook dit jaar het secretariaat. De volgende onderwerpen werden in de bijeenkomsten der Commissie besproken.
De Heer Fockema Andreae sprak over de rechtstermen rechteloos, echteloos, achteloos, witteloos, eerloos, vredeloos. Bij de Duitsche schrijvers wordt, in hoofdzaak op grond van den Saksenspiegel, tusschen den zin van verschillende dier uitdrukkingen nauwkeurig onderscheiden. Rechteloosheid is dan het gemis van persoonlijke rechten, aan personen van denzelfden stand anders eigen. Rechteloos zijn: a. de bastaarden, b. de menschen van een onteerend beroep (speellieden, kampvechters), c. veroordeelden wegens diefstal of roof. De rechteloosheid sluit uit van oordeel vinden, oordeel schelden, getuigenis | |
[pagina 139]
| |
geven, rechter of voorspraak zijn, voogdij, erfrecht, leen. Eerloosheid is het gemis van zekere rechten, waarvoor ongekrenkte eer noodig is, ten gevolge van eene bepaalde handeling, een bepaald misdrijf. De eerlooze wordt niet op zijn woord, zijn eer geloofd. Men kan rechteloos zijn en niet eerloos (b.v. de kampvechter) en ook andersom, eerloos maar niet rechteloos (b.v. de meineedige). Beide is naar den Ssp. de veroordeelde dief of roover. Echteloosheid eindelijk is de volkomene vredeloosheid, het staan buiten het recht. Deze neemt de geheele rechtsbevoegdheid weg. Ten onzent komen dezelfde begrippen voor, maar hebben de woorden eene minder scherp omschreven beteekenis. Van het meeste gewicht is de vredeloosheid. In de latere middeleeuwen komt die nog eene zeer enkele maal voor als dwangmiddel tot nakoming van burgerlijke verplichtingen (Stadb. Gron. 1425 § 44, Pro Exc. VII a. 9). In hoofdzaak echter is hare rol beperkt tot het strafrecht, en tal van stukken, die van de vredeloosverklaring melding maken, toonen tevens, dat verschillende der genoemde uitdrukkingen naast en door elkaar worden gebruikt, blijkbaar zonder dat men zich van groot verschil daartusschen rekenschap geeft. Zoo worden naar eene dingtaal van Amsterdam uit de 15de eeuwGa naar voetnoot1 de schuldigen aan doodslag gelegd ‘ballinc, achteloes ende vredeloes’. In het laatst der 15de eeuw worden door een vrijstoel de stad Groningen en hare burgers en ingezetenen gesteld ‘ute den vrede in den unvrede des hilgen rijkes’ en veroordeeld erloes, truweloes, rechteloes ende vredeloesGa naar voetnoot2. | |
[pagina 140]
| |
In 1451 zien wij door het veemgerecht een aantal burgers van Zutphen verklaren voor verwonnen, verveemd, echtloos, rechtloos, eerloosGa naar voetnoot1. Eene dingtaal van HeusdenGa naar voetnoot2 spreekt ook van het tuytlage slants leggen ‘lyveloes, eerloes, goedeloes, trouweloes, witteloes, vredeloes’. Blijkens wat er volgt, werden inderdaad alle rechten en rechtsbetrekkingen van den veroordeelde vernietigd. Matthijssen zegtGa naar voetnoot3 van den meineedige, ‘die man is trouweloes, eerloes ende witteloes, dat is uut allen recht ende wit te setten’. In het Bredasche keurboek van 1454 a. 2 wordt hij die onbedwongen horribele eeden heeft gezworen, eerloos verklaard met dat gevolg, dat hij niet alleen geen getuige meer zal mogen zijn, maar ook voor geen tegen hem of zijn goed gepleegd onrecht meer herstel zal kunnen vragen. Maar gebruikte men de woorden dooreen, de zaken onderscheidde men wel degelijk. Naast de geheele, kende men de gedeeltelijke rechteloosheid, in het bijzonder ook de eerloosheid, die zich vooral in ongeloofwaardigheid uitte. Zij ontstond vooral door eene valsche verklaring in rechte b.v. naar het Stadrecht van Bolsward van 1455 ā. 26 volgens hetwelk een schepen, of ander man, die ‘onrecht lyenghe dede’ voortaan geen schepen mag zijn en geen verklaring in rechten afleggen, maar ‘altoes een eerloos man blijven’. Met hem die valsch getuigenis heeft gegeven, staat gelijk hij, die eene bezworen verbintenis niet nakomt, | |
[pagina 141]
| |
m.a.w. die zijne eer heeft te pand gezet, en dit pand niet lostGa naar voetnoot1. Ook andere als laag beschouwde misdrijven maken ongeloofwaardig. Van het geven van getuigenis is b.v. te Goeree uitgesloten ‘die verwonnen is van dyeften, van rove, van craft van wiven’Ga naar voetnoot2, te Sneek zijn het ‘misdadige luyden, ruyters, roevers, meneeders ofte die in hoerdom sitten’Ga naar voetnoot3. Te Haarlem en op tal van andere plaatsenGa naar voetnoot4 verliest hij onder wien voor de derde maal gestolen goed wordt gevonden, zijn recht om in het proces daarover zijne onschuld te bezweren. Maar ook in de zaken van dezen aard is noch het recht, noch de wijze van uitdrukking zeer vast. Te Breda b.v. treft den ontuchtige, die te Sneek eerloos wordt, zoo goed als geheele rechteloosheidGa naar voetnoot5. En in 1386 wordt Jan van Arkel, omdat hij niet heeft voldaan aan hetgeen hij in brieven beloofd had - m.a.w. omdat hij zijne verpande eer niet heeft ingelost - ‘witteloes, trouweloes, eerloes ende meyneedich’ verklaard. Ook de geboorte en de beroepskeuze kunnen tot verminderde rechtsbevoegdheid leiden. De rechtstoestand der bastaarden is bekend. Reeds de lex Frisionum c. 5 ontzegde aan campiones een weergeld en het Sneeker Stadboek van 1456 a. 10 verklaarde ‘pijpers ofte ander speelluyden’ onbevoegd om te getuigen.
Verder handelde deze spreker over de door Mr. L.M. Rollin Couquerque in Themis 1895 no. 2 uitgegeven oude | |
[pagina 142]
| |
keur van Veere. Hierin komen verschillende bepalingen van gewicht voor, ten deele niet te verwachten in den tijd, waaruit de keur dagteekent (1483). Om enkele belangrijke te noemen. Art. 4 en vlg. bepalen dat het proces in zaken onder de 40 Rijns gulden mondeling, in die daarboven schriftelijk zal worden gevoerd, en regelen het laatste uitvoerig. Art. 28 laat tegelijk nagenoeg alle vormen van testament toe, die elkaar in Holland en Zeeland zijn opgevolgd. Art. 30 regelt het voorrecht van boedelbeschrijving. Art. 35 omschrijft nauwkeurig in welke gevallen men een rechtskrachtig vredegebod mag geven, n.l. ‘alsoewel daer partien to faite ende ghevechte ghegaen syn, als oec dat sy sonderlinghe quade woerden tot feyten dienende ghesproken hebben ende generaellyc waer men bij redenen vermoet, dat yement van den partyen den anderen soude willen slaen of crencken’. Art. 51 bevat een opmerkelijk voorschrift omtrent overschrijding van noodweer, Art. 54 en 55 veroorloven schepenen in groote of zware zaken eenen rechtsgeleerden assessor te nemen of daarin raad te vragen bij geleerden en in het bijzonder bij 's heeren raad.
Nog besprak dit lid eene Geldersche misvatting omtrent het zoogen. jus albigenatus. Zooals bekend is, werd in Germaansche landen oudtijds de Frankische koning, later de landsheer gerechtigd geacht tot de nalatenschap van vreemdelingen in zijn gebied overleden - voor zoover zij zich daar bevond. Later werd uit het recht op de geheele nalatenschap een recht op keurmede, - één stuk uit den boedel. Eenigszins verward is te dezen aanzien de loop der zaken geweest in Gelderland. Het kan aan geen twijfel onderhevig zijn, of hier is tot in de 17de eeuw keurmede | |
[pagina 143]
| |
geheven van uitheemschen, op den enkelen grond van hun vreemdelingschap. In den brief, waarin het keurambt van Veluwe werd verpand aan Otto van Hezeveld 2 Aug. 1557 wordt gezegd, dat de hertog van Gelderland de gerechtigheid had van ‘den koer off eens dat beste van de meublen, gereede guederen, die uijtheemsche persoenen, bastaerden, en sommige andere persoenen in Veluwe stervende, achterlieten.’Ga naar voetnoot1 Eveneens wordt in de Instructie, 1 Dec. 1600 door de kamer van rekening aan Gerrit Denis als keurmeester van Veluwe en Veluwenzoom gegeven, in art. 2 gezegd o.a. dat hij alle twee jaar eene opteekening zal maken van alle ‘bastarden, uytheimsche, keurmoetsche ende andere levende persoenen van den welcken die heer een keur of eens dat beste van haere beroerlijcke ende haeflijcke gerede goederen toe verwachten ofte vermoeden staet’.Ga naar voetnoot2 Bij herhaling zien wij het beginsel in toepassing gebracht, zij het soms met uitzonderingen. Zoo b.v. in 1557Ga naar voetnoot3 en 1610Ga naar voetnoot4. In het laatste jaar geeft het Hof eene uitspraak betreffende de nalatenschap van Metje Mandemaker ‘in 't Stift van Utrecht geboren en in Veluwe gewoent.’ De keurmeester van Veluwe eischt keurmede. De erfgenamen ontkennen dat deze verschuldigd is, zeggende, dat M.M. wel in de Veluwe ‘gewoend’ heeft, maar tijdelijk in het Stichtsche vertoevende daar dood gebleven is. Het Hof alles overwogen en ‘ex officio naegesien den brief van graeff Gerhard van Geldre’, verklaarde de keurmede verschuldigd. Tot zoover is de loop der zaken duidelijk, en het laat- | |
[pagina 144]
| |
ste stuk zegt ons, dat er een privilege van Gerard van Gelre is, dat uitheemschen keurmedig verklaart. Maar nu brengt een landdagsreces van 1593 aan het twijfelen. Het scheldt aan den Heer van Stockum de keurmede kwijt, waarin hij door het Hof is veroordeeld. De Landdag wordt tot die kwijtschelding geleid door inachtneming van groote schade, door dezen geleden bij de plundering zijner burg. Bij dit eenvoudige besluit worden echter een paar zinsneden gevoegd, die zeer onze aandacht trekken. De Landdag zegt o.a. dat in het vervolg ‘sodanigen keur nae die woorden des privilegij’ alleen zal mogen worden geheven van bastaarden: ‘und dat anderen van wegen der uytheymsheyt van wat staet die sijn mogen, daervan exempt und vrij sullen sijn.’ Dus naar des Landdags opvatting spreekt het privilege van Graaf Gerhard van 1227 - een ander over het onderwerp is er niet - alleen van bastaarden. Hierin op zich zelf heeft de Landdag volkomen gelijk, maar de conclusie, die hij er uit trekt, is volkomen valsch. Het privilege luidt aldus: ‘quandam libertatem concessi hominibus in nostra terra Velua manentibus sive adhuc venturis, de quacumque terra advenerint, et in ea mansionem facere volentibus, hanc scilicet, ut, qui habuerint natos non legitimos de quacumque condicione, sive de libera genealogia processerint, sive ad advocatiam pertinentes, sive de advenis, sive de Fresonibus, dabunt mihi post mortem eorum curmedam, quod est unum optimum quid de sua possessione; legitimi vero heredes in bona pace eorum accipiant hereditates. Si vero nullus fuerit heres, ad usus meos cedet .....’ De eenige mogelijke zin is: uit de nalatenschap van bastaarden, uitheemsche zoowel als inheemsche, zal den Graaf - zoo zij erfgenamen achterlaten - niets toeko- | |
[pagina 145]
| |
men dan keurmede. Dat staat er. Dat uit de nalatenschap van uitheemschen, indien zij wettig zijn, den graaf niets competeert, staat er met geen woord, en het wordt vierkant weersproken door de reeds aangehaalde stukken. De Landdag eindigt dit reces van 1593 met het besluit, te trachten langs den weg der wederkeerigheid met andere provinciën tot afschaffing der keurmede van vreemdelingen te komen. En - opmerkelijk genoeg - in latere stukken die hierop betrekking hebben, was er weder geen sprake van de stelling dat alleen van vreemde bastaarden keurmede verschuldigd zoude zijn. Dit was blijkbaar een dra vergeten dwaling van den Landdag. Tot afschaffing kwam het met Overijssel in 1604, met Amsterdam en andere streken in 1614. Utrecht bleef lang tegenstreven. Blijkens eene resolutie van het hof van Gelderland van 1694 was men in dat jaar met deze provincie nog niet tot overeenstemming gekomen.
Nog vestigde de Heer Andreae de aandacht op eenige boeken, de rechtsgeschiedenis rakende, n.l. a. Thudichum Sala, Sala-gau, Lex Salica, waarin de verschillende samenstellingen van het woord Sala worden verklaard uit de grondbeteekenis hiervan. (Zie Museum III no. 12 Kol. 421); b. Jaekel ‘Die Grafen von Mittelfriesland aus dem Geschlechte König Ratbods.’ De schrijver van dit werkje wijst met voldoende zekerheid de namen en de opvolging der eerste graven onder het Frankische bestuur aan. Ook weet hij het vermoeden te wekken hiervan, dat zij uit het geslacht van koning Radbod waren. Tot zekerheid omtrent dit punt en omtrent verschillende vragen van verwantschap die hij behandelt, brengt hij het echter niet. Zelfs niet altijd tot waarschijnlijkheid. Hier- | |
[pagina 146]
| |
voor bouwt hij te veel op overeenstemming en karakter van enkele namen, met welker vorm hij somtijds ook nog eenigszins willekeurig omspringt; c. Ficker ‘Untersuchungen zur Erbenfolge der Ostgermanischen Rechte’ D. I-III voor Nederland van groot gewicht, omdat de Schr. de Friesche Rechten tot de Oost-Germ. groep rekent, en op het Friesche karakter van verschillende Nederlandsche rechten en rechtsinstellingen de aandacht vestigt. (Rechtsgel. Mag. XV, blz. 448). Eindelijk sprak de Heer Andreae over de ministerialen in Nederland en toonde aan, dat zij hier reeds in de 13de eeuw in aanzien boven de vrijen waren gestegen. (Zie daarover de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde. 3de Reeks, Dl. XII, blz. 322).
De Heer Acquoy sprak over een hem toebehoorend handschrift in 4o. met de jaartallen 1503, 1508 en 1514, en geschreven door een zekeren Jacob de Groot Willemsz., barbier te Dordrecht. Het hoofdbestanddeel van dit handschrift (fol. 1-398) is een zoogenaamd Plenarium in het Dietsch, d.i. eene Dietsche vertaling van de kerkelijke evangelie- en epistelpericopen voor het gansche jaar, hier en daar toegelicht door historische verhalen, korte verklaringen of glossen, kleine sermoenen enz. Het doel van zulke plenariën in de landtaal was, de leeken in te leiden in de onderwerpen, die aan de orde waren op de verschillende dagen van het kerkelijk jaar. Zij behooren dus tot de stichtelijke letterkunde van het voorgeslacht. Hun inhoud is niet altijd dezelfde. Nu eens bevatten zij alleen de Evangeliën, dan eens de Evangeliën en Epistelen van het gansche jaar; nu eens die zelfde pericopen met glossen, dan weer met sermoenen. Van | |
[pagina 147]
| |
deze soort kan men twee en twintig gedrukte van vóór 1500 vermeld vinden bij Campbell, No. 685-706, allen evenwel zonder den naam ‘plenarium’, die er op Duitsche exemplaren vaak bijkomt. Wat het hier bedoelde handschrift betreft, het draagt dien naam evenmin, maar bevat buiten glossen en sermoenen ook nog verschillende legendarische verhalen, die deels aan de Apokryfe Evangeliën, de ‘Historia Scholastica’, de ‘Aurea Legenda’ en de ‘Gesta Romanorum’ ontleend zijn, anderdeels aan nog in omloop zijnde traditiën doen denken. Een ander dergelijk handschrift is aan Spreker niet bekend; ook niet een dergelijk boek in druk, althans niet in het Dietsch, daarentegen wel in het Duitsch. Men zie slechts het werkje van Alzog, Die deutschen Plenarien, Freib. i. Br. 1874, en dat van Hasak, Die Himmelstrasse, oder: Die Evangelien des Jahres in Erklärungen für das christliche Volk nach deutschen Plenarien aus der Zeit 1500, Regensb. 1882. De plenariën hebben hunne blijvende waarde voor de geschiedenis der stichtelijke letterkunde, der bijbelvertaling, der schriftverklaring, der evangelieprediking en der legenden.
De Heer Fruin sprak in de Octobervergadering over een in slecht latijn geschreven Nederlandsch school-reglement uit de XVIe eeuw, dat door P.S. Allan in de Bodleian library in een bundel incunabelen, meest alle van de pers van Albert Paffraet te Deventer, gevonden en in de Historical Review van October 1895 (vol. X. no. 40, p. 738 seq.) afgedrukt en uitgelegd was. Hij betoogde dat de geachte uitgever den aard van het stuk niet juist had begrepen, hetwelk niet ‘the rules of a school, prescribing the duties of pupils and teachers alike’ bevatte, maar de regelen van gedrag, door de in een kost- | |
[pagina 148]
| |
huis samenwonende externi eener stadsschool onderling en in overleg met hun custos vastgesteld. Volgens hem blijkt dit, behalve uit het slordige latijn, nauwelijks zelfs in leerlingen te verontschuldigen, vooral uit den inhoud der bepalingen, die zoowel de eigen studie als het gedrag der contubernales of socii betreffen, en uit de straffen op de overtreding gesteld, die zich tot geldboeten van een zeer gering gedrag bepalen, de hoogste van een dubbelen stuiver, de laagste van 1/36 ste stuiver of obolus. Uit de genoemde muntstukjes, omtrent wier waarde de uitgever zich zeer vergist heeft, wordt het waarschijnlijk dat de school, waarop het reglement betrekking heeft, in een Noord Nederlandsche, wellicht Hollandsche stad gezocht zal moeten worden. Voor de leerwijze en de zeden der scholieren van dien tijd zijn sommige voorschriften opmerkelijk. Het stuk verdient in eenig vaderlandsch tijdschrift overgedrukt en toegelicht te worden. De heer Fruin toonde zich niet ongenegen om zich met die taak te belasten. In een latere bijeenkomst kwam hij op het onderwerp nog terug, naar aanleiding der onlangs door Dr. A. Römer herdrukte geschriften van den scholarch Johannes Murmellius (Münster 1895), waarop hem de heer Blok opmerkzaam had gemaakt, en die een en ander bevatten wat tot bevestiging van zijn beschouwingen dienen kan. In de Novembervergadering handelde hij over eene aan onze geschiedschrijvers volstrekt onbekend gebleven poging van Koning Philips IV van Spanje, in 1643, om zich met Prins Frederik Hendrik over het sluiten van een verdrag te verstaan, dat tot een vrede met de Republiek der Vereenigde Nederlanden had moeten leiden. De stukken, die hierop betrekking hebben, staan afgegedrukt in het 59ste deel der bekende Documentos inedi- | |
[pagina 149]
| |
tos. Kort na den dood van Richelieu (December 1642), zond de Koning zijn secretaris Francisco Galarreta naar Nederland, om daar onder toezicht van den toenmaligen Gouverneur-Generaal, don Francisco de Melo, in het geheim met Prins Frederik Hendrik te gaan onderhandelen. Zijn instructie van 9 Maart 1643 legt de bedoeling van Zijne Majesteit voor ons bloot. Met het oog op de tijdsomstandigheden wil hij aan den Prins van Oranje, zoo deze insgelijks tot een schikking geneigd is, een gedeelte van het afvallige Nederland afstaan om dat als leen van Spanje of van het Duitsche rijk te bezitten, mits hij van zijn kant het overige, dat hij veroverd heeft, weer aan den Koning teruggeeft. Als minimum dier teruggave wordt genoemd: al wat de Prins in Brabant en Vlaanderen bezit; verder de eilanden Walcheren, Ter Goes en Ter Tolen benevens de forten die de vaart op Antwerpen beheerschen; het land ten zuiden van de Waal, Nijmegen inzonderheid; en verder hetgeen ten oosten van de IJsel ligt. In plaats van dat alles is de Koning bereid om den Prins af te staan wat hij in de Paltz bezet houdt; dat kan Zijn Hoogheid dan van het Duitsche Rijk in leen nemen, als een begin van meer dat hij mettertijd zal kunnen bekomen. Wat den godsdienst betreft, natuurlijk wordt in het teruggegeven Nederland geen andere dan de Roomsch-Katholieke geduld, maar aan de ketters kan korter of langer tijd worden gegund om zich te verwijderen, gelijk dat bij het veroveren van plaatsen in de Zuidelijke Nederlanden geschiedt. In de landen, die aan den Prins gelaten worden, zal men trachten godsdienstvrijheid voor de Katholieken te bedingen, en, als dit ondoenlijk blijkt, met de Theologen raadplegen, in hoever men op dit punt toegeeflijk mag zijn. Van al de veroveringen in West-Indië en Brazil moet de Prins afzien, evenals Engeland dat | |
[pagina 150]
| |
bij den gesloten vrede gedaan heeft. Van Oost-Indië zal men terugvorderen zoo veel mogelijk blijkt te zijn. De Koning vertrouwt dat de Prins bij zulk een schikking zijn voordeel zal vinden en er toe zal willen meewerken. Dat zij bij het ten uitvoer leggen elkander over en weer behulpzaam zullen zijn, spreekt van zelf. Met de onderhandeling verlangt de Koning dat belast zal worden de Bisschop van 's Hertogenbosch, Joseph Bergaigne. Zoo lang zij duurt moet het stiptste geheim in acht worden genomen. Het belangrijkste van deze zaak is, naar de Heer Fruin uiteenzet, het voornemen er toe. Dat zij niet gelukken kon, dat de Prins van Oranje er nooit de hand toe zou leenen, was duidelijk, en werd te Brussel ook van stonde aan begrepen. Tot een eigenlijke onderhandeling is de Bisschop zelfs niet kunnen komen. Het blijft bij voorslagen van de Spaansche zijde, die wel niet afgeslagen worden van de zijde van Zijn Hoogheid, doch niet in aanmerking worden genomen. De reeks van stukken, in den bundel vervat, eindigt met een ‘papel aparte’ van het eind van 1644 naar het schijnt, waarin gezegd wordt dat de Prins blijkbaar met den Koning en die hem vertegenwoordigen zijn spel speelt, terwijl hij zich intusschen met 's Konings vijanden hoe langer hoe nauwer verbindt. - Voor de toestanden in de Republiek en voor de verhouding van de Staten-Generaal en de Staten van Holland met Zijn Hoogheid leveren de dépêchen en de rapporten der Spaansche onderhandelaars niet onbelangrijke bijzonderheden, waarvan de Heer Fruin de voornaamste doet opmerken. In de vergadering van Januari handelde hij over den bekenden rechtsgeleerde en publicist Mr. Simon van Leeuwen, van wien hij een nog ongedrukte politieke verhandeling denkt uit te geven in de Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht. Het voornaamste, dat hij over | |
[pagina 151]
| |
dien Leidschen regent en zijn geschriften meedeelde, zal in de Inleiding op die uitgave te pas komen, en wordt dus hier als overbodig onvermeld gelaten. In de vergadering van Maart vestigde hij de aandacht op een latijnschen brief van den Bisschop van Haarlem, Godfried van Mierlo, aan den dezer dagen herhaaldelijk besproken pastoor der oude kerk van Amsterdam, Mr. Jacob Buyck, van 9 Maart 1578, die door Dr. A.H.L. Hensen, professor te Warmond, in het bisschoppelijk archief van Haarlem gevonden en in den Katholiek, dl. CIX bl. 260, uitgegeven en uitgelegd geworden is. Hij verklaarde dit belangrijk schrijven eenigszins anders dan de geachte uitgever heeft gedaan, en betoogde dat het ‘rescriptum’, waarvan in den aanhef sprake is en waarop later nog eens als ‘Doctorum sententia’ wordt gedoeld, waarschijnlijk een door den Bisschop ingewonnen advies van Leuvensche hoogleeraren wezen zal. Uit alles blijkt, dat de Bisschop bij de Satisfactie van Amsterdam en haar beëediging door de Katholieke Regenten en burgers een belangrijker rol heeft vervuld dan wij tot nu toe (op grond van art. 10 der Satisfactie; zie o.a. Bor I, blz. 925) hadden vermoed, en dat hij in den hoogloopenden twist, die over de beëediging tusschen de beide pastoors der stad was gerezen, zich tegen Buyck en zijn onbuigzaamheid ten stelligste had verklaard; een omstandigheid die door dezen in zijn Aanteekeningen met geen enkel woord wordt vermeld. Eindelijk in de vergadering van Mei sprak hij, naar aanleiding van het onlangs door den Heer van Someren, Bibliothecaris der Universiteit van Utrecht, in druk gegeven ‘Supplément aux Archives de la Maison d'Orange-Nassau de Groen van Prinsterer’, over het merkwaardige pamflet ‘Belgicae liberandae ab Hispanis hypodeixis’, | |
[pagina 152]
| |
dat door Bakhuizen van den Brink en op zijn gezag door meer anderen aan Marnix van Sint Aldegonde werd toegeschreven, waartegen echter hij, spreker, zich reeds in den Gids van 1862 had verklaard. Hij betoogde thans, op grond van een brief, sedert lang in de bestaande collectie van Gabbema p. 795 gedrukt, en van een paar andere brieven, in het Supplément van den Heer van Someren p. 227 en p. 247 uitgegeven, dat de auteur niemand anders is dan de Rector Hendrik Geldorp, toen ter tijd te Duisburg gevestigd. Over verschillende boeken en pamfletten van dien veelschrijver weidde hij uit, en stond meer opzettelijk stil bij het genoemde pamflet, dat in verband met de brieven, door den Heer van Someren gedrukt, bijzonder merkwaardig bleek te zijn. Daar hij zijn voornemen meedeelde om elders uitvoeriger over dit onderwerp te handelen, schijnt een breeder uittreksel uit het gesprokene hier overbodig.
In de vergadering van October deelde de Heer du Rieu de verklaring mede van een der schuilnamen der Waalsche Kerken onder het Kruis, en wel die van Fur. Bij gelegenheid toch van de uitgaaf van het eerste deel van het Livre Synodal der Wale Kerken, dat door Mr. A.J. Enschedé ter perse was gelegd voor de geschiedkundige Commissie van dit kerkgenootschap, zijn alle handschriften der Articles Synodaux nauwkeurig geraadpleegd en bleek dat een der handschriften heeft Tur, en daar zal zonder twijfel door bedoeld zijn Tourcoing, in de buurt van welke stad, die toen nog tot Vlaanderen behoorde, meer dan ééne hervormde kerk zich had gevestigd. In de maandvergadering van December bracht hij ter tafel de photographies van geschilderde portretten hem uit Orange toegezonden van den Leidschen professor van | |
[pagina 153]
| |
der Linde en zijn vrouw; hij bevond evenwel dat dit echt Hollandsche gezicht niet gelijkt op dat van dien hoogleeraar in de geneeskunde, uitgever van de werken van Galenus, al ligt ook voor den witgekraagden geleerde Galenus Liber VII op tafel. De gissing van den Franschman was niet onaardig maar bleek onhoudbaar. In eene andere vergadering berichtte hij hoe ver de Heer W. van Iterson was gevorderd met het nagaan van den duur der academische studiën der Leidsche studenten in de eerste helft der 18e eeuw. Tevens wees hij er op dat gebleken was, dat op 6 Nov. 1713 C.G. de Schroeder was ingeschreven, die niet was Sedanensis maar Gedanensis; dat op 17 Jan. 1725 niet Jacobus Hermanus Crequet was ingeschreven, maar J.H. ab Hemert, die woonde bij Crequet; dat op 4 Juli 1728 niet werd ingeschreven Johannes Paul Worst Austracus famulus Johannis Framon de Bovadois Comes de Savella, Hispanus, maar dat deze knecht heette Johan Paulswörth. In de vergadering van Maart bracht dezelfde spreker ter tafel het 32e exemplaar van de oplage van 50, van ‘The life of Oliver Goldsmith by Robert Malcolm, being the Introduction to the edition of his miscellaneous works published in 1816.’ Dit leven nl. is uitgegeven door zijn afstammeling Robbert Malcolm Kerr te Londen, die de portretten der groote mannen met wien Goldsmith in aanraking kwam, liet graveeren naar bestaande gravures. En zoo heeft hij ook die van de hoogleeraren H.D. Gaubius en B.S. Albinus er aan toegevoegd, wier lessen in scheikunde en geneeskunde Goldsmith bijwoonde in 1753 en 1754. In het Album Studiosorum prijkt namelijk deze bekende schrijver als ingeschreven op 21 September 1753 als William Oliver Anglus 22 Med. Nu verzocht hij in een in dit leven uitgegeven brief aan Rev. Thomas | |
[pagina 154]
| |
Contarine, uit Leiden zonder dagteekening geschreven, antwoord te zenden aan het adres van Mad. Diallion; doch die naam wordt niet gevonden in de verzameling van de leden der Waalsche gemeente te Leiden, terwijl uit de pedelrol van 1753 en 1754 blijkt, dat hij bij Frans Floot woonde. In dien brief doet hij verslag van zijn rampspoedige reis uit Schotland naar Bordeaux en van daar naar Rotterdam: hij schetst de Hollanders en vooral de vrouwen, haar rooken en het gebruik van stooven, hare fraaie kleederen en verdere gewoonten, het schaatsenrijden en in andere jaargetijden het reizen in de trekschuit, waarin de Hollander slaapt, de Franschman lacht, de Engelschman kaart speelt. Aan kaartspel bezondigde Goldsmith zich vrij sterk, totdat hij zijn fortuin in het spel had medegedeeld aan zijn vriend Thomas Ellis den Ierschen medicus, die hier in het Noordeinde woonde; door dezen is hij er van afgebracht en heeft hij zijn boeltje met de buit opgepakt; na één jaar hier te zijn geweest trok hij zuidwaarts. Maar vóór zijn vertrek voorzag hij zich van Hollandsche bloembollen, die hij aan zijn oom zond, een groot liefhebber daarvan. Hij besteedde zooveel geld daaraan, dat hij bijna zonder middelen het land verliet, en naar 't schijnt meerendeels te voet zijne reis voortzette met één schoon hemd aan en zonder een schelling op zak. Hij reisde overigens op de kloosters d.i. hij bezocht de geestelijke gestichten, gaf onderwijs en speelde op de duitsche fluit, waarmee hij door de wereld kwam, d.i. door Vlaanderen, Frankrijk, Duitschland en Zwitserland, vanwaar hij naar zijn broeder Henry in Ierland terugging. Nog werd door denzelfden spreker de aandacht gevestigd op hetgeen prof. Ch. Adam te Dijon heeft ontdekt | |
[pagina 155]
| |
omtrent de orthographie gebezigd door Descartes. Het is toch vaak betwist tot hoever de onregelmatigheid in spelling door de geleerden uit de 16e, 17e en 18e eeuw mag worden behouden bij de uitgaaf hunner geschriften. Bij de oudere uitgave der Oeuvres Complètes de Descartes had de commissie zich tot eene willekeurige moderniseering aangetrokken gevoeld, waar de Heer d.R. zich pertinent tegen verklaarde, die evenals in de Correspondance de Christiaan Huygens, de oorspronkelijke, ofschoon soms ongelijke spelling verdedigde. Prof. Adam heeft een grooter getal autografen van Descartes tot zijne beschikking gekregen dan eerst vermoed werd, en slaagde er in eene bepaalde ontwikkeling in 's mans spelling terug te vinden, zoodat met terzijdestelling van hetgeen de fransche drukkers der 17e eeuw daarin hebben goedgevonden te veranderen, het plan is ontworpen om stelselmatig aan Descartes' geschriften in die nieuwe editie dat hem eigenaardige kenmerk van zijne spelling naar de jaren van zijne verhandelingen en brieven terug te geven.
De Heer Blok sprak naar aanleiding van eene mededeeling van Dr. K. Kunze in de Hansische Geschichtsblätter Jrg. 1884 over Hansen und Hansegrafen in Groningen (zie hierachter, bijlage no. I). Tweemaal voerde hij het woord over eenige merkwaardige minuten van Oldenbarneveld, op het Rijksarchief bewaard en belangrijk voor onze geschiedenis tijdens het Twaalfjarig Bestand (zie hierachter, bijlage no. II). Een andermaal sprak hij over de geschiedenis der oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (zie de openingsrede, door hem dit jaar in de jaarvergadering gehouden). De geschiedenis van den ondergang der Armada van | |
[pagina 156]
| |
1588 werd door hem toegelicht met behulp der oorkonden, onlangs door Laughton uitgegeven in de eerste twee deelen van de Werken der Navy Records Society onder den titel: ‘The Defeat of the Spanish Armada’ (London 1895); vooral behandelde hij het aandeel der Nederlanders in deze gebeurtenis en toonde aan, dat zij aan den eigenlijken strijd tegen de Armada geen deel genomen hebben maar toch onder Justinus van Nassau door het blokkeeren van Parma's vloot in de Vlaamsche havens dezen veldheer hebben belet de Armada te steunen en daardoor op den afloop van den strijd in het Kanaal middellijk grooten invloed hebben gehad. De voorstelling, door Scheltema in zijne Onoverwinnelijke Vloot (blz. 118 en 176), door de Jonge in zijne geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen I, blz. 136 vlg., ook door Motley van het aandeel der Nederlanders in de overwinning gegeven, bleek onjuist te zijn. Voorts maakte Spreker opmerkzaam op de onwaarheid van het verhaal van Motley omtrent de daden van Gwynn (Unit. Neth. III, 447-449) en op de belangrijke gegevens, in Laughton's boek nog te vinden betreffende den toestand in Holland en Zeeland in de eerste helft van 1588. Eindelijk besprak de Heer Blok uitvoerig de ook voor onze handelsgeschiedenis belangrijke uitgave van Prof. Dr. Höhlbaum, getiteld: Kölner Inventar I, 1531-1571 (Leipzig 1896). Hij toonde aan, hoeveel belangrijks in deze lijvige verzameling regesten en oorkonden te vinden is over de pogingen van Dr. Sudermann in het midden der 16de eeuw om de oude Hanze te doen herleven door eene nauwere verbinding met de Nederlandsche handelssteden ten einde met deze samen de beiden ernstig bedreigende concurrentie der Engelsche Merchant-Adventurers te bestrijden. De verplaatsing van het hoofdkantoor der Hanze uit Brugge naar Antwerpen in 1564, de onderhandelingen, in dit en | |
[pagina 157]
| |
het volgende jaar tusschen den Prins van Oranje, als gevolmachtigde der Brusselsche regeering, en Sudermann over eene handelsalliantie tusschen de Hanze en de Bourgondische Nederlanden, eindelijk het nauwer aanhalen der onderlinge betrekkingen tusschen de steden van het Keulsche ‘Drittel’ der Hanze, waartoe naast de steden in Westfalen en aan den Beneden-Rijn ook vele steden van onze oostelijke en noordelijke provincien behoorden, staan met deze plannen in verband. Spreker wees er op, dat men tot nog toe de betrekkingen van de oude Nederlandsche Hanzesteden tot de Hanze in het midden der 16de eeuw ten onrechte als geheel afgebroken beschouwde; integendeel de steden Groningen, Stavoren, Bolsward, Kampen, Zwolle, Deventer, Zutphen, Nijmegen, en zelfs vele kleinere plaatsen waren toen nog gewoon de vergaderingen van het Keulsche ‘Drittel’ te bezoeken en hunne aandeelen in de gemeenschappelijke lasten te betalen. Reeds door het uitbreken der woelingen in 1566 en de daarop volgende jaren zijn de groote plannen van Sudermann vervallen en ook de betrekkingen der Nederlandsche steden met de Hanze zijn snel verzwakt, zoodat op het einde der eeuw de Hanze voor onze handelsgeschiedenis weinig belang meer heeft.
De Heer Muller sprak over de wijze, waarop in het 1e gedeelte van het 2e hoofdstuk van het 5e deel van Lamprecht's Deutsche Geschichte de geschiedenis van Nederlands opstand tegen Spanje is behandeld, en wijst op een aantal minder juiste of duidelijke voorstellingen, welke daarin worden gevonden zoowel op het gebied der Staatsinstellingen als, hoewel in mindere mate, op dat der geschiedenis. Evenzeer bracht hij de in 1895 verschenen Mémoires d'une Contemporaine van Ida de Saint Elme ter sprake, | |
[pagina 158]
| |
de gedenkschriften eener avonturierster, die de dochter zegt te zijn eener Hollandsche adellijke dame, die gehuwd was met een Poolsch edelman. Zelve zeer jong met een slechts door een letter aangeduiden aanzienlijken Hollander gehuwd, die een van de leiders der patriotten en bloedverwant van Daendels was, verliet zij met hem het land, keerde in 1793 terug en woonde met hare moeder geruimen tijd in de omstreken van Leiden; vandaar opnieuw naar haren man teruggekeerd, kwam zij in 1795 met de Franschen te Amsterdam, knoopte kennis aan met verschillende hooggeplaatste officieren, eerst met Marescot, later met Grouchy, verliet haren echtgenoot en werd de maitresse van Moreau, dien zij, evenals later Ney op zijne veldtochten, in mannenkleeding vergezelde. Hare mededeelingen over personen en toestanden in Nederland munten niet uit door groote duidelijkheid en nog minder door waarschijnlijkheid. Ook deelde hij mede, dat er uit de thans door den Heer Hingman op het Rijksarchief te 's Gravenhage geordende papieren van Van de Spiegel, hoewel deze zijne binnenlandsche correspondentie grootendeels verbrand heeft en er veel door Vreede is uitgegeven, toch nog enkele bijzonderheden zijn gebleken, o.a. dat het op het bijzonder aandringen van Prinses Wilhelmina was, dat hij het raadpensionarisambt aanvaardde. Hij wees nog op een aantal misvattingen, voorkomende in het 6e deel van Les Huguenots et les Gueux van Kervijn de Lettenhove en maakte er op opmerkzaam, hoe uit de inleiding van Waddington's La République des Provinces Unies, la France et les Pays Bas espagnols 1630-1650, blijkt, hoe uitermate moeilijk 't voor een vreemdeling is, al heeft hij ook zulk eene grondige studie van onze geschiedenis gemaakt als deze schrijver, om zich volkomen | |
[pagina 159]
| |
op de hoogte te stellen van de hier te lande bestaande instellingen.
De Heer Dozy besprak een niet uitgevoerd project tot eene vierde uitbreiding van Leiden in de 17e eeuw, den 23en Maart 1669 in de vergadering van Burgemeesteren ter tafel gebracht. Bevatten de notulenboeken van dien tijd slechts de genomen besluiten zonder de voorafgaande debatten en is dit project dan ook niet daarin vermeld, op een afzonderlijk blad vond spreker een kort verslag der discussie aangeteekend. De vergrooting zou zich uitstrekken van de Witte Poort tot de Zijdgracht, waar zij zich zou aansluiten aan de laatste vergrooting van 1659, toen 36 morgen aan de stad waren toegevoegd. Thans zou het stedelijk grondgebied met 46 of met 64 morgen worden vergroot; voorloopig werd natuurlijk alleen het beginsel besproken. De uitbreiding van 1659 had plaats gehad, kort nadat in 1655 meer dan 13000 menschen door de pest waren weggerukt; toch bleef het onweêrsproken dat thans weder alles volbouwd was en terecht werd opgemerkt dat in de nauwe bewoning der stad steeds de aanleiding tot de zware epidemiën was te zoeken. De voorstanders der voorgestelde uitbreiding beriepen zich op den verbazenden bloei der lakennering, die jaarlijks wel 115 tonnen gouds in omloop zou brengen; zij hoopten dat het fransch worden en versterken van Rijssel en Doornik velen vandaar hierheen zou lokken en waarschuwden met het oog daarop voor de concurrentie van Amsterdam; buitendien zou grootere ruimte allicht neringen uit de dorpen stadwaarts trekken en aanbouw de huren ten profijte der draperie doen dalen. De uitbreiding der akademie, thans door 1500 studen- | |
[pagina 160]
| |
ten bezocht, die jaarlijks 6 à 7 ton in de stad zouden brengen, kwam eveneens in aanmerking. De oppositie voerde hiertegen aan dat de nijverheid een zeer wisselvallige basis was, immers de draperie altoos op en neêr was gegaan en thans bovendien de oorlog dreigde, kortom, zooals zij het uitdrukte ‘nering geen erf’ was; vele drapiers bezaten huizen: daarin stak een deel van hun crediet, door aanbouw zou hun eigendom in waarde achteruitgaan, hunne productiekracht zou verminderen en aan den bloei der nering zou aldus afbreuk worden gedaan. Wat de akademie betreft, de tegenstanders hadden, naar het schijnt, geen ander argument te hunner beschikking dan dat, ‘studenten lichte veugels’ waren. Den meesten indruk maakten ongetwijfeld hunne finantieele bezwaren: de kosten werden op ƒ125.000 of ƒ140.000 geraamd, al naarmate het kleinere of het grootere plan gevolgd werd en breedvoerig werd voorgerekend, welke opofferingen dit der stad zou opleggen. Geen der vier burgemeesteren wenschte dan ook de verantwoordelijkheid op dat college te laden; allen achtten het wenschelijk het gevoelen der oud-burgemeesteren te vernemen en meenden zelfs dat alleen eene flinke meerderheid van dezen vrijheid kon geven tot uitvoering van het project. De reden dat het daartoe niet kwam, ligt voor de hand. In hetzelfde jaar 1669 brak opnieuw de pest uit met eene hevigheid, die alle vorige epidemiën overtrof; in het begin van November reeds waren drie der vier burgemeesteren overleden en de eenige gespaarde was juist hij, die zich het sterkst tegen het plan had uitgelaten. Geen wonder dat de moed tot eene zoo vèrreikende onderneming thans voor goed ontbrak. | |
[pagina 161]
| |
Een andermaal sprak de Heer Dozy over de uitbreiding van Leiden in 1389, die steeds geacht wordt de overzijde van het Rapenburg van bij de Wittepoort tot bij de oude Hoogewoerdspoort te hebben omvat. Evenwel in het begin der 15e eeuw vindt men het Levendaal als oude vest aangeduid en in verband hiermede is de bewering van Orlers opmerkelijk dat oudtijds èn aan de Hoogewoerdsèn aan de Noordeindszijde der Breêstraat vóórsteden zouden geweest zijn; de rentebrief op een huis in de Jorissteeg, toen Martijn Claassteeg genoemd, van 1387 bewijst ook dat de strook tusschen Levendaal en Rijn reeds vóór 1389 bebouwd was. Spreker vestigde er ook de aandacht op dat bij het keuren der nieuwe vrijheid in 1389 de singel werd verklaard te zullen loopen van den Rijn naar de Leidsche vaart (Vliet) en van daar langs den schuttersdoelen naar het poorthuis Costverloren. Daar dit laatste bij het Noordeinde lag, was dus de doelen toen reeds tusschen de Vliet en dit deel der stad gevestigd en is hij niet, zooals beweerd wordt, pas in 1424 derwaarts van tusschen Levendaal en Zijdgracht verplaatst. Vooralsnog blijft het dan evenwel vreemd ter laatstgenoemde plaatse de Jorissteeg in 1387 onder anderen naam te zien aangeduid. Onderzoek der tallooze middeneeuwsche koop- en rentebrieven in het stedelijk archief zal te eeniger tijd wellicht deze kwestie oplossen. In dezelfde vergadering bracht spreker eenige onbekende straatnamen te berde o.a. die van broodbrug voor de korenbrug in 1449, van raamclocksgracht voor de garenmarkt in 1457 en 1475, van oestgraft, waarschijnlijk voor de koepoortsgracht, in 1440 en 1490. Te vergeefs zocht hij uitlegging van uitdrukkingen als: belofte als handpaard voogd te wezen in 1605 en in een proces met de drooge hand triumferen in 1705. | |
[pagina 162]
| |
Dat het bordje cubicula locanda oudtijds schade deed aan het aanzien van een huis, ook als een hoogleeraar het uithing, bleek uit een eisch tot vergoeding deswege tegen professor Melder door zijn verhuurder ingesteld. Eindelijk deelde de Heer Dozy nog eene verklaring mede, in 1607 in rechte afgelegd omtrent een vechtpartij van studenten met de nachtwacht, waarbij professor Everard Bronkhorst geene schitterende rol speelde. Hij herinnerde aan het elders herhaaldelijk besproken dagboek van dezen hoogleeraar dat te Deventer berust en getuigenis aflegt van diens geregelde deelname aan slemppartijen der studenten, iets dat bij besluit van den Senaat van 9 Februari 1615 in 't algemeen aan de professoren verboden werd (zie hierachter bijlage no. III). |
|