Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1895
(1895)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Bijlage VI. Verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1894-1895.De Commissie voor Taal- en Letterkunde kwam, met de gebruikelijke tusschenpoozen van ongeveer zes weken, ook in het afgeloopen jaar weder geregeld bijeen. Evenals in het vorige nam de Heer Verdam gedurende dit tijdperk, op verzoek der andere leden, de leiding der vergaderingen op zich; de Heer Beets bleef als Secretaris der Commissie werkzaam. De Heer De Vreese gaf meer dan eens gevolg aan de tot hem gerichte uitnoodiging om, na afloop der huishoudelijke werkzaamheden, de bijeenkomsten der Commissie bij te wonen.
De behartiging der belangen, en de verzorging van den inhoud, van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, ging gemeenlijk aan alle andere besprekingen vooraf; daarop volgde meestal eene mededeeling betreffende, of eene gedachtenwisseling over de door de Commissie ondernomene nieuwe uitgave van Van der Schueren's Teuthonista. In de vergadering van 22 December 1894 werd door den Heer Verdam het eerste, | |
[pagina 90]
| |
voorloopige proefblad van die uitgave ter tafel gebracht; in die van 11 Juni kon hij mededeelen, dat 280 bladzijden, van twee kolommen elk, reeds waren afgedrukt, en inmiddels wordt met den druk ijverig voortgegaan, zoodat het werk in den nazomer gereed zal kunnen zijn. De grieven door den toenmaligen Voorzitter der Maatschappij, den Heer W.C. van Manen, in zijne openingsrede ter Algemeene Vergadering van 21 Juni 1894 ook tegen deze Commissie ingebracht, en kort daarop in een artikel in het tijdschrift Nederland openlijk herhaald, gaven der Commissie aanleiding, een verweerschrift op te stellen, dat van harentwege in de Maandelijksche Vergadering van den 5den October 1894 werd voorgelezen en vervolgens - met de daarbij behoorende Aanteekeningen gedrukt - door haar aan elk der Leden van de Maatschappij is toegezonden. Deze maatregel werd genomen met algemeene stemmen op ééne na, die van den Heer Kluyver. Het genoemde geschrift, met de Aanteekeningen, is als Bijlage aan dit verslag toegevoegd. Met gunstig gevolg wendde de Commissie zich tot de Bibliotheekscommissie om haar te verzoeken weder voor de Bibliotheek der Maatschappij aan te schaffen het Zeitschrift für Deutsche Philologie, uitgegeven door Höpfner en Zacher, welks jaargangen van 1888 af in de boekerij worden gemist; en met belangstelling nam zij kennis van den stand der werkzaamheden aan de taalkaart, over welke ten vorigen jare haar praeadvies was verzocht; door bemiddeling van het Bestuur der Maatschappij gewerd haar het verslag over die zaak, opgemaakt door het Bestuur van het Kon. Aardrijksk. Genootschap, van eene proeve van bewerking, met toelichting, vergezeld.
Van de gelegenheid tot gedachtenwisseling over onder- | |
[pagina 91]
| |
werpen van taal- en letterkunde of tot het doen van mededeelingen werd, wanneer het uur zulks nog toeliet door verscheidene leden gebruik gemaakt; een beknopt overzicht van een en ander moge hier volgen. De Heer Ten Brink gaf der vergadering kennis, dat hij de 14de geschiedenis uit Der Jonge Dochters Tijtcortinghe (een werkje door Bolte besproken in Tijdschrift 13, 85) terug had gevonden in Kolm's Bataefsche Vriendenspiegel, hetgeen hem tevens aanleiding gaf tot eene bespreking van Kolm's tooneelstuk. - De Heer Kern handelde over eenige Indo-germaansche woorden, waarvan naar zijne meening oorspronkelijk dubbelvormen met en zonder gutturaal als beginletter naast elkander bestaan hebben; een ander maal deed hij mededeelingen over de uitspraak van sommige Nederlandsche klanken in het begin der 17de eeuw, naar aanleiding van de in 1604 door zekeren Mink gegevene transscriptie van het Telugu-alphabet (aanwezig in een hs. te Cambridge); en in eene der volgende bijeenkomsten stelde hij onder vergelijking van het Iersch en Litausch de synonymiek van dageraad en (mnl.) dagerake in het licht. - De Heer Verdam besprak, bij verschillende gelegenheden, de woorden loente (windstilte), lust (het luisteren, de aandacht), het nog onverklaarde znw. mare (beuling) en het duistere bnw. sprac (in Sp. H. II4, 13, 95), waarin hij het eng. bnw. sprack, levendig, meent terug te vinden. Ook deed hij mededeelingen aangaande verscheidene nieuw ontdekte handschriften -, en wel aangaande een Lapidaris-fragment (in het bezit van den Heer Van Berkum te Nijmegen, die er door vriendelijke schenking van den Heer Stan. Bormans eigenaar van is); voorts aangaande een hs. van den Spiegel der Sonden te Münster, een hs. der Martijns te Oxford (door Dr. Priebsch gevonden), alsmede betreffende eene | |
[pagina 92]
| |
bewerking van het Hooglied te Berlijn -, en besprak de wenschelijkheid van de uitgave daarvan in het belang van de Mnl. taal- en letterkunde. - De Heer Muller bracht de woorden bordel, borderel (bordereel, bordereau) boterham, hengst, ruin en gelt ter sprake, en deed bij eene andere gelegenheid eene mededeeling over het in het Oosten bekende, maar ook in Europa verbreide verhaal van den man die tusschen allerlei gevaar boven een afgrond of put zweeft, als eene allegorie van het menschelijk leven; in niet minder dan vijf, van elkander onafhankelijke redacties, had hij dat verhaal ook in de Nederlandsche letterkunde aangetroffen; zoo vindt men het b.v. bij Cats in diens Doot-kiste voor de Levendige, versierd met eene plaat door Van der Venne. - De Heer Beets meende gegevens aan de hand te kunnen doen voor eene andere verklaring van de Mnl. uitdrukking met valen mennen, en de Heeren Kluyver en De Vreese deden gedachtenwisselingen ontstaan naar aanleiding van aveluinig, banen (in den zin van: baden) en oolijk in de beteekenis: ledig (vacuus, inanis, bij Kiliaan). De taal- en letterkundige tijdschriften, eigendom der Maatschappij, bleven bij de Commissie rondgaan alvorens in de bibliotheek te worden opgenomen. | |
[pagina 93]
| |
Bijlage, behoorende bij het Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over 1894-1895.Aan de Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Nu de Handelingen der Maatschappij over het afgeloopene jaar, waarin de Toespraak van den Voorzitter is opgenomen, het licht hebben gezien, brengt de Commissie voor Taal- en Letterkunde het volgende verweerschrift, dat in de Maandelijksche Vergadering van den 5den October jl. van harentwege is voorgelezen, met de daarbij behoorende Aanteekeningen ter kennis van al de Leden der Maatschappij: De Commissie voor Taal- en Letterkunde acht zich voor den goeden naam, zoowel van de Maatschappij als van zich zelve, verplicht, met een beroep op de Wet en de feiten, tegenover deze Vergadering aan te toonen, dat de grieven, door den Voorzitter der Maatschappij in zijne openingsrede ter Algemeene Vergadering van 21 Juni ll., en later in een artikel in het Tijdschrift Nederland tegen haar ingebracht, volslagen ongegrond zijn.
De Voorzitter maakt er - niet alleen onze Commissie, maar óók die voor Geschied- en Oudheidkunde - een verwijt van, dat hare leden feitelijk steeds zich zelven herkiezen Ga naar voetnoot1. Vooreerst geschiedt die keuze, volgens art. 51 der Wet, door de Maandelijksche Vergadering uit dubbeltallen, door de Commissiën aan het Bestuur voor te dragen. Maar bovendien, heeft men ooit klachten vernomen over opzettelijke uitsluiting van personen, welke | |
[pagina 94]
| |
in die kringen behoorden? Zoo neen, dan is dit verwijt uit de lucht gegrepen. Dat de vergaderingen dezer Commissiën in het algemeen niet worden bijgewoond door andere personen dan hare leden Ga naar voetnoot1 spreekt vanzelf. Vooreerst vormen zij nu eenmaal volgens de Wet besloten lichamen. Maar bovendien zijn zij immers samengesteld uit leden, die meer in 't bijzonder de vier vakken van wetenschap beoefenen, welker bevordering onze Maatschappij zich, volgens art. 1 harer Wet, ten doel stelt; hetgeen in hare vergaderingen wordt behandeld is derhalve doorgaans berekend op een kleinen kring van vakgenooten. Dat deze uit onze Commissie geenszins geweerd worden, blijkt uit eene uitnoodiging, verleden jaar gericht tot twee Leidsche leden der Maatschappij, om naast de geassumeerde leden geregeld onze vergaderingen bij te wonen. Het is raadselachtig waarom andere leden der Maatschappij dit óók zouden wenschen Ga naar voetnoot2. Dat de beide Commissiën gaandeweg iets anders of liever iets meer geworden zijn dan de bij hare oprichting bedoelde colleges van advies Ga naar voetnoot3, is alleen voor hare geschiedenis van belang; waar het hier alleen op aankomt, is dat haar tegenwoordige werkkring in volkomen overeenstemming is met onze thans geldende Wet Ga naar voetnoot4. En indien het waar is wat de Voorzitter zelf getuigt: dat zij ‘het best de overlevering der Maatschappij hebben bewaard en voortgaan te handhaven’ Ga naar voetnoot5, heeft de Maatschappij geen reden zich over haar te beklagen Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 95]
| |
Aan onze Commissie verwijt de Voorzitter in 't bijzonder, dat zij, bijna uitsluitend uit taalgeleerden samengesteld, alleen voor taalkunde hart heeft, zich met letterkunde, hetzij opgevat als kunst of als wetenschap, niet inlaat Ga naar voetnoot1. Dat zij aldus is samengesteld, is het natuurlijk gevolg hiervan, dat er onder de Leidsche leden meer taalkundigen dan letterkundigen zijn. Niemand kan van de eerstgenoemden verlangen, dat zij zelf onderwerpen behandelen, waarover zij zich niet bevoegd achten anders dan als belangstellenden mede te spreken. Dat zij onverschillig zijn voor den bloei der Nederlandsche letterkunde of voor hare geschiedenis, is eene ongerechtvaardigde gevolgtrekking; eene dergelijke beschuldiging behoorde, zonder bewijs, door den Voorzitter niet te zijn uitgesproken. Misschien zou de Taalkunde, van de oprichting der Maatschappij af in de verschillende Wetten altijd in de eerste plaats genoemd Ga naar voetnoot2, inderdaad op zekeren voorrang aanspraak kunnen maken. Maar de Commissie is zich niet bewust, dat zij die aanspraak, ten koste van de belangen, hetzij der Letterkunde, hetzij der Geschieden Oudheidkunde Ga naar voetnoot3, heeft doen gelden. Wat de beide laatstgenoemde betreft, wie hare rechten wilde loochenen zou slechts toonen de geschiedenis der Maatschappij niet te kennen. De Commissie heeft zich in dezen niets te verwijten. De Voorzitter heeft gezegd, dat er tusschen de Commissie voor Taal- en Letterkunde en die voor Geschieden Oudheidkunde ‘geene wederzijdsche achting en waardeering’, maar slechts ‘naijver’ bestaat Ga naar voetnoot4. Wij zouden ons er voor schamen die bewering te weerleggen, maar | |
[pagina 96]
| |
betreuren het, dat de Voorzitter zich niet ontzien heeft ze in het openbaar te uiten. De Commissie voor Taal- en Letterkunde heeft voorstellen gedaan, door haar en in haren geest ontworpen, om uit het Fonds der Maatschappij wetenschappelijke uitgaven te bekostigen of te ondersteunen Ga naar voetnoot1. Dit is haar recht en haar plicht; en zij zal dit blijven doen. Eerst wanneer andere plannen door haar werden tegengewerkt, om alleen de hare te doen uitvoeren, zou er reden tot ontevredenheid zijn. De vraag of de Maatschappij daardoor is geworden ‘de aangekondigde instelling van weldadigheid, ten behoeve van eenige taalgeleerden’ Ga naar voetnoot2 is geen antwoord waard; de Commissie acht het beneden zich hierover verder te spreken. De beschouwingen van den Voorzitter over het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde Ga naar voetnoot3 zijn gegrond op de onderstelling dat de Commissie voor Taal- en Letterkunde eene geheel vreemde publicatie aan de Maatschappij tracht op te dringen en haar desnoods de kosten daarvan wil laten dragen. Het is volkomen waar - de Voorzitter heeft aan het bewijs er van onnoodige moeite besteed - dat het Tijdschrift niet het eigendom en het orgaan der Maatschappij is, maar aan de Firma Brill behoort. Is ooit het tegendeel beweerd? Maar het is evenzeer een onloochenbaar feit, dat er tusschen de Maatschappij en het Tijdschrift van den beginne af een nauwe band Ga naar voetnoot4 heeft bestaan. Immers: | |
[pagina 97]
| |
1o De Maatschappij heeft van 1880 tot 1889 den uitgever gesteund door een jaarlijksch subsidie van circa ƒ 250.- en door den aankoop van een aantal exemplaren; na dien tijd alleen door het laatste; in ruil daarvoor ontvangt zij zeker getal presentexemplaren; alles volgens contract, door het Bestuur der Maatschappij als zoodanig met de Firma Brill aangegaan. 2o Steeds heeft er, zonder protest, op den titel gestaan: ‘Uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’. 3o Dienovereenkomstig heeft de Redactie al dien tijd Ga naar voetnoot1 bestaan uit de Commissie voor Taal- en Letterkunde van de Maatschappij, en is er in de jaarlijksche Handelingen en Mededeelingen geregeld verslag gedaan van den toestand van het Tijdschrift. 4o Evenzeer dienovereenkomstig betalen de leden der Maatschappij bij inteekening ƒ 2,50 in plaats van ƒ 4.- per deel. Is het wonder, dat het Tijdschrift door de meeste lezers in de wandeling ‘het Tijdschrift van de Maatschappij’, door sommige leden der Maatschappij misschien zelfs wel eens ‘ons Tijdschrift’ is genoemd? Mag dit door de Commissie geredigeerde Tijdschrift niet eene uitgave der Maatschappij heeten, dan heeft deze sedert lange jaren, met uitzondering der Handelingen en Mededeelingen en der daarbij behoorende Levensberichten, niets uitgegeven; immers al de werken, vermeld in de bij den laatsten beschrijvingsbrief gevoegde lijst, zijn het wettelijk eigendom der uitgevers. | |
[pagina 98]
| |
Mocht echter de Maatschappij die betrekking tot het Tijdschrift wenschen te verbreken, zij kan het contract opzeggen. Maar het is de vraag wie hiervan de meeste schade zou ondervinden: de Maatschappij of het Tijdschrift Ga naar voetnoot1. De Commissie meent als Redactie van het Tijdschrift de belangen der Maatschappij te hebben bevorderd.
De Commissie acht zich niet verplicht hier tot in de kleinste bijzonderheden alle beweringen van den Voorzitter te weerleggen; zij verzet zich slechts tegen de onjuiste voorstellingen en tegen den geest van onwelwillendheid, waaruit zij zijn voortgevloeid. Zij zal voortgaan te doen en voor te stellen wat zij in het belang der Maatschappij oorbaar acht, in het volle vertrouwen, dat haar arbeid door latere Voorzitters beter zal worden gewaardeerd. De Commissie voor Taal- en Letterkunde. Leiden, October 1894. | |
Aanteekeningen.1. Een ondergeschikte grief van den Voorzitter is, dat de tijdschriften eerst ‘(rond)gaan bij de tweemaal zeven uitverkoren Leidsche leden’ Ga naar voetnoot2 en pas daarna door de andere leden en het publiek kunnen worden gelezen. Het is waar, hier genieten de leden der beide Commissiën, mede door de welwillendheid van het Bestuur der Universiteits- | |
[pagina 99]
| |
Bibliotheek, met betrekking tot sommige tijdschriften een zeker voorrecht, dat voor de overige leden en het publiek (soms trouwens ook voor hare eigene leden) hinderlijk kan zijn. Het staat echter te bezien of het voordeel, dat zoodoende die tijdschriften het eerst in handen komen van hen die er, over 't algemeen genomen, het meeste belang in stellen, niet opweegt tegen het nadeel dat er voor de overigen in gelegen is. Intusschen, onze Commissie is bereid, desverlangd, dit voorrecht op te offeren.
2. In de laatste jaren zijn door de Algemeene Vergadering (behalve ƒ 150.- in 1892 voor de uitgave van een 3de Supplement op het Repertorium enz. door de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde) uit het Fonds toegestaan, in 1893: ƒ 250.- voor de voorbereiding eener nieuwe uitgave van den Teuthonista, ƒ 150.-, voor het afschrijven der werken van Corn. Everaert, en in 1894: ƒ 450.-, voor de uitgave van den Teuthonista, en ƒ 250.- voor de uitgave eener taalkaart van Nederland. Hierbij zij opgemerkt: 1o dat het tweede subsidie voor den Teuthonista een waarborgsom is, die wellicht onnoodig zal blijken; 2o dat de uitgave van Everaert's werken bepaaldelijk met het oog op de belangen der letterkunde beraamd is, en daaraan op zijn minst evenzeer zal ten goede komen als aan de taalkunde; 3o dat de taalkaart, blijkens het aan beide Commissiën gevraagd advies, niet alleen de taalkunde, maar ook de geschied- en oudheidkunde raakt; 4o dat al deze uitgaven volkomen strooken met de traditiën onzer Maatschappij.
3. De eenige steun dien de Maatschappij thans aan het Tijdschrift verleent bestaat in den aankoop van 35 exem- | |
[pagina 100]
| |
plaren, tegen den halven prijs, à, ƒ 2.- Deze exemplaren worden gezonden aan die genootschappen, aan welke onze Maatschappij, in ruil voor de talrijke of kostbare boeken en tijdschriften die zij van hen ontvangt, gaarne iets meer aanbiedt dan de Handelingen en Mededeelingen met Levensberichten, die - het mag hier wel erkend worden - ten minste voor buitenlandsche genootschappen niet altijd even groote waarde hebben. Zouden die ƒ 70.- dus zoo slecht besteed zijn, wanneer men in aanmerking neemt hoeveel onze Boekerij van die genootschappen ontvangt, en dat circa 60 onzer leden van de prijsvermindering genieten? - Werd de band tusschen de Maatschappij en het Tijdschrift verbroken, het laatste, dat nooit gebrek aan stof en een voldoend aantal inteekenaars heeft, zou waarschijnlijk op denzelfden voet worden voortgezet, onder redactie van dezelfde personen die thans de Commissie voor Taal- en Letterkunde uitmaken. De Maatschappij daarentegen zou voor de 35 exemplaren den vollen prijs moeten betalen, of wel aan die genootschappen voortaan het Tijdschrift moeten onthouden (hetgeen haar op den duur wel eens op het afbreken van sommige gewenschte ruilbetrekkingen kon te staan komen); en zij zou bovendien 60 harer leden van een voorrecht, dat zij als lid der Maatschappij genieten, beroofd hebben. Of het voorts den goeden naam der Maatschappij geschaad heeft, dat zij medewerkt tot de uitgave van een Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde zij aan het oordeel der leden overgelaten. Hierbij zij tevens eene dubbele onjuistheid verbeterd. De Voorzitter zegt Ga naar voetnoot1: ‘Zij (t.w. de taalkundigen) hebben sedert 1880 een krachtigen geldelijken en zedelijken | |
[pagina 101]
| |
steun ontvangen tot oprichting en instandhouding van een eigen Tijdschrift, en zouden ons nu wel willen doen gelooven, dat de eer der Maatschappij gemoeid is bij de uitbetaling van een behoorlijk loon aan de schrijvers en verzorgers van hun wetenschappelijk orgaan’; en dan in de noot Ga naar voetnoot1: ‘Een voorstel, in dien geest gedaan aan de Maandelijksche Vergadering, werd aldaar in Mei verworpen’. Het hier bedoelde voorstel had geenerlei betrekking op het honorarium der schrijvers, maar alleen op een ‘behoorlijk loon’ voor den Secretaris der Redactie. Ook werd dit voorstel niet verworpen, maar, ter vermijding van mogelijke, voor den betrokken persoon pijnlijke discussiën in de Algemeene Vergadering, ingetrokken. Het is onaangenaam dergelijke zaken zoo uitvoerig te moeten bespreken, maar de voorstelling van den Voorzitter dwingt er ons toe; het is noodig dat de belangstellende Leden den juisten stand van zaken kennen.
Op verzoek van Dr. W.C. van Manen wordt hier verwezen naar zijn opstel in Nederland, Jaarg. 1895, No. 7, bl. 315-341, getiteld: ‘Verdaagd ....’, waarin een antwoord op het hier afgedrukte verweerschrift is vervat.
September 1895. Het Bestuur. |
|