Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1895
(1895)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Bijlage V. Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1894-1895.De Commissie hield ook dit jaar hare gewone maandvergaderingen. De maandelijksche vergadering van October benoemde den Heer Acquoy tot lid ter vervanging van den Heer Fockema Andreae. De Heer Acquoy bekleedde ook dit jaar het voorzitterschap; evenzoo de Heer Dozy het secretariaat. De Heer Blok werd uitgenoodigd de vergaderingen bij te wonen. De volgende onderwerpen werden in de bijeenkomsten der Commissie besproken. De Heer Acquoy besprak het vermelden van Antwerpen als plaats van uitgave op het titelblad van vele katholieke liederenboekjes der 17e eeuw, terwijl toch uit den naam van den uitgever en diens woonplaats blijkt dat zij te Amsterdam het licht zagen. Hij weet dit niet aan vrees voor vervolging, maar aan de verwachting daardoor ook in Zuid-Nederland debiet te vinden. De Heer Fruin voegde een en ander toe aan vroegere mededeelingen omtrent de onderhandelingen van prins Willem II met Frankrijk; een andermaal gaf hij tal van | |
[pagina 79]
| |
voorbeelden van het redden van een ter dood veroordeelde door eene jongedochter, die zich bereid verklaarde met hem te trouwen en trachtte hij dit oude gebruik te verklaren. Ook besprak hij het aandeel van ons land in den slavenhandel, vooral in de 17e eeuw. De Heer du Rieu deed herhaaldelijk mededeelingen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit betrekkelijk. De Heer Fockema Andreae besprak het werk van Phil. Heck: ‘die altfriesische Gerichtsverfassung’ en naar aanleiding daarvan den oorsprong der standen in Friesland, het bovengemelde redden van een ter dood veroordeelde werd ook door hem breedvoerig toegelicht. Hij gaf eenige beschouwingen over het oud Nederlandsch erfrecht en met name over het eerder verdwijnen van het familievermogen in sommige provinciën dan in andere. Ten slotte sprak hij over den eed, dien de gedaagde had af te leggen bij bezit gedurende jaar en dag. De Heer Pleyte gaf de geschiedenis van een vondst van wapenen in het afgeloopen jaar te Schoonebeek bij Dalen gedaan en vertoonde daarvan afbeeldingen. De Heer Blok besprak in verband met de mededeelingen van den Heer Andreae nogmaals den oorsprong van den Frieschen adel; naar aanleiding der uitgave van het Groningsch Oorkondenboek lichtte hij de daarbij gevolgde regelen toe en besprak een enkel merkwaardig punt, daarbij in het oog gevallen; een andermaal handelde hij over de afkomst der burggraven van Leiden. Een plaatwerk over de tufsteenkerken in Denemarken gaf hem aanleiding op de overeenkomst te wijzen van deze en die in Groningerland en op den weg, die bij het vervoer van den tufsteen uit den Eifel naar Denemarken gevolgd werd, nl. langs Rijn en IJsel over Utrecht en Deventer naar Ribe in Jutland. Eindelijk werd door hem aan de | |
[pagina 80]
| |
hand van in de laatste jaren uitgegeven Engelsche archiefstukken het verblijf der Watergeuzen in Engeland en hnnne verdrijving van daar in 1572 toegelicht. De Heer Dozy wees er op dat de naam van de Borstelbrug te Leiden verkeerdelijk aldus wordt gespeld, daar de keur, die de nabijgelegen markt in de 14e eeuw instelde, deze de Bostelmarkt noemt. Tot in de vorige eeuw heette de brug, die daaraan haar naam ontleent niet anders dan de Bostelbrug en pas in deze eeuw heeft de foutieve spelling overhand genomen, terwijl in den mond des volks de juiste nog voortleeft. Het onjuist afdrukken van genoemde keur in de uitgave van Hamaker schijnt ten onrechte de nieuwere spelling te wettigen. Dezelfde spreker gaf bijdragen tot de geschiedenis van de organisatie van het brievenvervoer te Leiden in de 17e eeuw door Nicolaas Clignet. Door hem werden twee 17e eeuwsche kerfstokken en andere voorwerpen in het Gemeentearchief gevonden ter tafel gebracht. | |
[pagina 81]
| |
Mededeelingen, behoorende bij het verslag der commissie voor geschied- en oudheidkunde over 1894-1895.Vóorhistorische bronzen voorwerpen, gevonden bij Schoonebeek in Drenthe.
In het Nieuws v.d. Dag van 15 Juni 1894 leest men: ‘Door twee ingezetenen van Schoonebeek (Drenthe) zijn in het veen, op eene diepte van een halven meter, bronzen wapenen gevonden, welke dicht bij elkaar op den zandgrond lagen. Daaronder zijn twee priemen, twee messen, een spies, een geschonden, onkenbaar voorwerp en twee ringen, welke niet geheel aan elkander sloten en gebroken zijn. Ook waren er eenige overblijfselen van vergane houten stelen’. Ik schreef nog denzelfden dag aan den Heer H. Tiesing te Borger om eenige inlichtingen. Per ommegaande kreeg ik antwoord, dat hij van de zaak niets wist. Toen verzocht ik om nader onderzoek aan den burgemeester van Schoonebeek, L.B.J. Dommers. Met de meeste bereidwilligheid werd mijn schrijven beantwoord, waarvan hier een uittreksel volgt. ‘Op den 10 Juni 1894 werden door de personen A. Ellen en D. Geuchien op het groenland toebehoorende aan B. Wilms alhier, en kadastraal in deze gemeente bekend onder Sectie A no 2492, omstreeks 50 centimeter beneden de oppervlakte, gevonden zes bronzen voorwerpen, bestaande in twee messen, twee beitels of houweelen, een lansspits en een voorwerp waarschijnlijk tot versiering dienende. De voorwerpen zijn betrekkelijk gaaf en bevonden zich op den zandbodem, waar ± 50 cM. veen of derg zich | |
[pagina 82]
| |
bevindt, terwijl veel overblijfselen van boomen în den omtrek worden gevonden. Houten stelen waren niet aanwezig en zijn waarschijnlijk vergaan. De eigenaar is voorloopig niet genegen die voorwerpen te verkoopen.’ Ik vroeg toen aan Wilms of hij de voorwerpen wilde verkoopen en aan mijn adres toezenden. Den 12en Juli waren zij in mijn bezit. Ik gaf toen een meer uitvoerige beschrijving van de verschillende stukken en taxeerde ze op ƒ 60.-. Toen hoorde ik niets meer van de zaak tot den 28en Juli, toen er een bericht kwam van den Heer Dommers, die mij voorstelde om de voorwerpen met het Provinciaal Museum te Assen te deelen. Het Provinciaal Museum toch was door de Dagbladen op de vondst opmerkzaam gemaakt. Daar ik echter nog geen bezitter was van de voorwerpen en ik op mijn dringend verzoek om de zaak te tot een einde te brengen, geen antwoord ontving, bleef de status quo voortduren tot in September, na mijne terugkomst van eene reis naar Zwitserland. Niet onduidelijk bleek het mij, dat de Directie van het Provinciaal Museum zeer verstoord was door mijne handelwijze en meende, dat zij in haar volle recht was om de gevonden voorwerpen van mij op te vragen. Ik heb de Heeren van het tegendeel trachten te overtuigen en de helft der vondst naar Assen gezonden, meenende daarmede mij meer dan welwillend betoond te hebben. Toch heeft dat den Heeren niet mogen behagen, gelijk ten overvloede blijken kan uit pag. 4 van het onlangs verschenen verslag aan de Gedeputeerde Staten. Ik wil er echter nogmaals op wijzen, dat de voorwerpen reeds den 15en Juni door mij zijn aangevraagd, terwijl | |
[pagina 83]
| |
de Heeren der Commissie hunne pogingen in het laatst van Juli eerst hebben aangewend. Bovendien ben ik ambtshalve verplicht mij op de hoogte te stellen van alles wat in Nederland gevonden wordt, te trachten dit voor het Museum te verwerven, en zijn de Burgemeesters verplicht mij van elke vondst onmiddelijk kennis te geven. Het was eene aardige vondst. De messen en beilen verschillen niet van de gewone vormen uit de z.g. bronsperiode. Zij komen sporadisch door geheel Europa voor en worden gebracht tot de Keltische beschaving van ons werelddeel, in de periode die ongeveer in de 10e eeuw voor onze jaartelling zou aangevangen zijn. Komen zij bij ons zeldzaam voor, in Zwitserland zijn deze voorwerpen volstrekt niet zeldzaam. In de overblijfsels van woonplaatsen aan de rivieren en in de meren vindt men ze in menigte en de houten gevesten zijn dikwerf nog aanwezig. Van deze messen en houweelen weet men nauwkeurig hoe zij gebruikt werden, doch, en dit is het merkwaardige van deze vondst, er is bij deze een voorwerp, waarvan men volstrekt niet weet, waarvoor het gediend heeft. Ik vond het in geen enkele der groote uitgaven van dergelijke voorwerpen, ik bestudeerde voor het doel het Britsch Museum en de Musea van Genève, Lausanne, Bern en Neufchâtel. Alle nasporingen waren tevergeefs; thans echter ben ik in staat op drie overeenkomstige de aandacht te vestigen. Twee, ook niet geheel ongeschonden, zijn afgebeeld in ‘Breve Rapporto sugli Scavi di Gorzano nel 1880, del Dott. Francesco Coppi, Torino 1881’; van het derde, afkomstig uit den omtrek van Potsdam, maakte ik een schetsje in het Museum te Mainz, waar zich een afgietsel bevindt; het oorspronkelijke wordt bewaard in het ‘Museum für Volkerkunde’ te Berlijn. De drie voorwerpen, evenals het | |
[pagina 84]
| |
onze, bestaan uit eene holle schacht, versierd met evenwijdige groefjes, sommige der lijntjes bestaan uit stippels; dat van Potsdam en het onze zijn doorboord om het op een ander voorwerp, een houten steel of iets dergelijks, te bevestigen. De vier voorwerpen dragen bovenop eene versiering; deze is zeer afwijkend, het eene heeft twee tegenover elkander geplaatste schijfjes; beide schijfjes versierd met een half bolvormig uitstek. Dit voorwerp is ongeschonden; het tweede draagt eene schijfvormige versiering, twee derden der schijf ontbreken; de schijf is voorzien van ingegroefde cirkels en lijntjes van stippelpunten; het derde, uit Potsdam, vertoont twee uitstekken in den vorm van eendekoppen met halzen, onder aan den bek een ringetje. Die twee koppen en de middelste stift zijn onderling verbonden door drie daarop zittende eendjes; dit voorwerp schijnt in zijn geheel te zijn, doch wellicht waren er vroeger hangertjes aan de ringetjes. Het is genummerd 12392. Het laatste voorwerp, dat uit de vondst te Schoonebeek, draagt eene halvemaanvormige versiering, bestaande uit vijf cirkelvormige oogjes; het middelste is afgebroken; het voorwerp is dus niet in zijn geheel. Daar in het eerste bericht van ringen wordt gesproken, ten getale van twee, die niet geheel aan elkander sloten en gebroken waren, rijst bij mij het vermoeden, dat deze wellicht tot het voorwerp hebben behoord. Het geheel is nu nog hoog 8 cM. De heer Coppi te Turijn weet niet waarvoor de voorwerpen hebben gediend; bij het eerste had hij gedacht aan een ruw Venus-symbool, doch toen hij het tweede gevonden had, dacht hij aan een iussibaculus, de versiering van een bevelhebbersstaf. Anderen veronderstellen, dat het eene versiering is boven op een helm; feitelijk is | |
[pagina 85]
| |
voor geen dezer beweringen eenige grond en moeten wij ons oordeel opschorten zoolang wij geen betere afbeeldingen bezitten. In het Museum van Assen worden thans van die vondst bewaard: een mes, lang 18 cM., zonder versiering op den rug; het mes heeft een hollen steel, aan het einde doorboord om er een houten hecht in te bevestigen; een beitel met hol huis, aan den rand een oogje, lang 11 cM. eene lansspits met hollen steel, eveneens aan het einde doorboord, ter bevestiging, lang 13 cM. In het Museum te Leiden: een mes lang 29.5 cM., in tweeën gebroken, de rug met lijn- en kruisversiering; een beitel als bovengenoemde, lang 14 cM. en de vroeger genoemde versiering van een waardigheidsteeken of iets dergelijks, lang 8 cM. Leiden, 16 Augustus 1895. W. Pleyte. | |
Een opmerkelijk slot eener oorkonde.Op blz. 141 van het eerste deel van het Oorkondenboek van Groningen en Drente (Groningen, Wolters, 1895) komt onder no. 202 eene oorkonde voor, die aan het slot eene bijzonderheid bevat. Het is eene oorkonde, waarbij Jan I, graaf van Holland en Zeeland, zijne havens openstelt voor de kooplieden van Groningen. Wij bezitten de oorkonde zelve niet, hoewel de wijze van uitgave bij v.d. Bergh, Oorkb. II, no. 1030 het tegendeel zou doen vermoeden, noch in origineel noch in afschrift. Wij kennen haar bestaan alleen uit een vidi- | |
[pagina 86]
| |
mus, in het Oorkb. van Groningen en Drente onder no. 205 opgenomen en daar gesteld op ‘omstreeks 1300’, eene tijdsbepaling, waarvoor in eene noot redenen zijn aangegeven. Deze vidimus, in origineel in het Rijksarchief te Groningen bewaard en reeds uitgegeven bij Driessen, Monumenta Groningana, blz. 576, komt in afschrift ook voor in de registers der Grafelijkheid van Holland, genaamd E.L. 40 Alemaigne, fol. 2vo, en Thollen, fol. 9, beiden thans bewaard in het Rijksarchief te 's-Gravenhage. Aan het slot der oorkonde staan na den datum de volgende woorden: Superscriptum approbamus. Datum ut supra. Kwamen deze woorden alleen in de origineele oorkonde voor, zij zouden waarschijnlijk geen overwegend bezwaar opleveren. Superscriptum, superscriptio toch is de gewone term, waarmede in de oorkonden een woord wordt aangeduid, dat bij het in het net schrijven was vergeten en later door den schrijver van het stuk ‘boven den regel’ is ingevoegd (vgl. b.v. in het Oorkb. van Gron. en Dr. I, no. 147 en no. 201); zoo zal in de origineele oorkonde, die wij niet bezitten, een woord zijn uitgelaten en op deze de invoeging zijn gewaarmerkt. Ongewoon is dan alleen superscriptum zonder bijvoeging van het bovengeschreven woord zelf, dat bij zulke parapheeringen pleegt genoemd te worden. Maar in eene oorkonde, waarin slechts één woord op die wijze wordt ingevoegd, zou dit geen bezwaar opleveren, daar eene misvatting zoo goed als buitengesloten schijnt. Nu komt echter deze uitdrukking voor in den vidimus en wel zoo, dat zij van het overige deel van den vidimus eenigszins wordt afgescheiden, evenals dit met eene correctie als de bedoelde gewoonlijk geschiedt. Men zou | |
[pagina 87]
| |
dus kunnen vermoeden, dat in den vidimus zulk eene correctie heeft plaats gehad. Dat is echter niet het geval: de vidimus heeft geen enkel tusschen de regels geschreven woord, waarop deze uitdrukking zou kunnen slaan. Bovendien de vidimus is er een van dien eigenaardigen vorm, waarbij de vidimeerenden geen datum van hunne daad aangeven, zoodat een datum ut supra hier misplaatst zou zijn. Eene vergelijking van de oorkonde met die, welke ongeveer in denzelfden tijd door dezelfde of dergelijke vidimeerenden Ga naar voetnoot1 zijn uitgegeven en te Utrecht en Dordrecht berusten, gaf niet meer licht (vgl. Matthaeus, Fundationes, p. 248). Voor de hand ligt daarom de oplossing, dat de bedoelde woorden in de thans verloren origineele oorkonde zelve voorkwamen en door den schrijver van den vidimus zonder nadenken uit die origineele oorkonde, waarin alleen zij op hunne plaats waren, in den vidimus zijn overgenomen; en dit wel juist op dezelfde wijze als zij in de origineele oorkonde stonden, n.l. een weinig onder den tekst. Mogelijk echter, hoewel niet zeer waarschijnlijk, is nog eene andere verklaring, die hier even moet besproken worden. Kunnen misschien de bedoelde woorden ook beteekenen, dat een ander het in den tekst der origineele oorkonde verklaarde heeft goedgekeurd, zooals het geval is geweest met de oorkonde bij van den Bergh, II, no. 999, waar Jan van Avesnes voor zijn neef Jan I, denzelfden graaf, die onze oorkonde heeft uitgegeven, eene bevestiging van diens verklaring geeft? Daartegen pleit echter 1o het super scriptum, dat iets anders is dan | |
[pagina 88]
| |
supra scriptum; 2o het feit, dat wij hier te doen hebben met een eenvoudig koopmansprivilege, terwijl de corkonde v.d.B. II, no. 999 een stuk van gansch anderen aard is, eene beschikking over een deel der goederen, waarvan Jan van Avesnes zelf de vermoedelijke erfgenaam is, waarbij hij dus veel belang heeft; 3o het niet in den tekst noemen van dengene, die dan zou hebben geapprobeerd; 4o het ontbreken van analoge gevallen uit dien tijd. Summa summarum acht ik de eerst gegeven oplossing de juiste.
P.J. Blok. |
|