Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1894
(1894)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Bijlage V.Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1893-1894.De Commissie hield ook dit jaar hare gewone maandvergaderingen. De maandelijksche vergadering van October benoemde den Heer du Rieu tot lid, ter vervanging van den Heer Dozy. De Commissie benoemde opnieuw den Heer Acquoy tot haren Voorzitter en den Heer Dozy tot haren Secretaris. Tweemalen werd het advies der Commissie door het Bestuur der Maatschappij ingewonnen. De eerste maal betrof dit de vraag of het wenschelijk was, dat de Maatschappij door een adres aan de Tweede Kamer hare adhaesie betuigde aan het adres, door het Bestuur der Nederlandsche Archivarisvereeniging tot die vergadering gericht in zake den door de Regeering voorgestelden bouw van een nieuw Rijksarchiefgebouw te 's-Gravenhage. De Commissie adviseerde hierop in bevestigenden zin. De tweede maal werd in handen der Commissie om advies gesteld een verzoek van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap tot een jaarlijksch subsidie van ƒ 250.- als bijdrage in de kosten van de vervaardiging eener kaart der dialecten in Nederland. | |
[pagina 91]
| |
Het advies der Commissie hierop luidde gunstig, mits zekere voorwaarden werden gesteld, die het totaal bedrag van het subsidie tot een vast cijfer beperkten en de voltooiing van het werk zooveel mogelijk waarborgden. Naar aanleiding van een rekest aan den Gemeenteraad van Leiden tot afbraak van den ouden waltoren, Oostenrijk genaamd, aan de Vest tusschen Zijdgracht en Koepoort, wendde de Commissie zich tot den Raad met een schriftelijk betoog van het belang van het behoud van den toren voor de geschiedenis der bouwkunst in het algemeen en voor die van Leiden in het bijzonder. De volgende onderwerpen werden in de bijeenkomsten der Commissie besproken. De Heer Acquoy besprak de melodie van het lied: O Kersnacht, schooner dan de daegen enz. Ga naar voetnoot1. De Heer Fruin handelde over de oproeping van Drenthe ter zgn. Groote Vergadering van 1651, naar aanleiding van de dissertatie van den Heer Lyndrayer, getiteld: Drenthe's recht op de sessie ter Generaliteit. Een andermaal deelde hij de lotgevallen mede der Staatspapieren, door prins Willem II nagelaten, waarover lang twist is gevoerd. Ook deed hij verschillende mededeelingen over het brievenvervoer hier te lande in de 17de eeuw. De Heer du Rieu besprak de wenschelijkheid van het opmaken van recensielijsten van studenten in vroeger eeuwen. Aangeteekend wordt in een exemplaar van het Album Studiosorum na 1700, hoe lang elke student hier studeerde. Hij wees op vruchtelooze onderzoekingen naar godgeleerde werken van den Deenschen staatsman Holco Rosencrantz, die in Denemarken verboden waren, maar | |
[pagina 92]
| |
hier te lande zouden zijn uitgegeven. Hij vertoonde naar aanleiding der uitgave van de tabulae ceratae Assendelftianae de zich in het Rijksarchief bevindende middeleeuwsche wastafeltjes, waarvan evenwel de ingekraste letters niet meer te ontcijferen zijn. De Heer Muller sprak over het ontstaan der keurvorsten in Duitschland, deelde een en en ander mede over den Utrechtschen staatsman Floris Thin en vestigde de aandacht op een werkje van R. Fester: Die Augsburger Allianz von 1686. De Heer Fockema Andreae besprak het werk van Burckhardt: Die Hegung des Dinges. Hij vestigde de aandacht op het naast elkander staan in de keur van Floris, den voogd voor Zeeland, van artikelen die onmogelijk gelijktijdig kunnen zijn opgesteld. Uit de rechtspraak in Gelderland in de 16de eeuw lichtte hij toe, hoe destijds de noodzakelijkheid meer en meer drong tot het aanwijzen van bepaalde personen voor het rechtspreken. De Heer Pleyte besprak de behandeling van museumbelangen hier te lande, deed mededeelingen omtrent uit Egypte alhier ontvangen oudheden en wees op overblijfselen van buit door de Friezen uit den kruistocht van 1217 medegebracht en waarschijnlijk in het muntkabinet te 's Gravenhage aanwezig. De Heer Dozy sprak over teekeningen van Lucas van Leiden en over de geschiedenis van het postwezen te Leiden, wees op de oude inscripties op het koorhek der Pieterskerk en stelde ter bezichtiging Maaskaarten van 1665 met afbeeldingen van de wijze van het brievenvervoer toen ter tijde langs die rivier van zee naar Rotterdam. | |
[pagina 93]
| |
Mededeeling, behoorende bij het verslag der commissie voor geschied- en oudheidkunde over 1893-1894.Arabische munten in Nederland.In de Friesche terpen zijn van tijd tot tijd Arabische munten gevonden, niet als munt of geldstuk maar door de opgesoldeerde ornamenten in doek- of mantelspelden veranderd. Evenals thans geschiedde het sinds de Romeinsche tijden dat munten en médaillons door het daarop vast soldeeren van eene speld, als lijfsieraden werden gebruikt. Het Rijks-Museum van Oudheden bezit verscheidene dergelijke schijfvormige Romeinsche fibulae; ook van lateren tijd, van Saksischen en Frankischen oorsprong, en men kan dus zeggen dat deze wijze van versiering gebruikelijk was sinds het begin onzer Jaartelling. Zeer scherpzinnig bracht Dr. C.L. Grotefend het raadsel, hoe in de Friesche landen gouden munten van de Saracenen gevonden konden worden, tot oplossing. Hij wijst op den buit door de Friezen gemaakt in den kruistocht van 1217. Mr. J. Dirks, die met voorliefde het onderwerp der kruistochten had behandeld, schreef naar aanleiding van Dr. Grotefend's mededeeling eene studie in de ‘Vrije Fries’, Dl. XVI, pag. 51, 1886; in 1861 en in 1887 nadere bijzonderheden over hetzelfde onderwerp. De overeenkomst in tijd van de munten en den kruistocht hadden Grotefend op het denkbeeld gebracht de feiten met elkaar in verband te brengen. De munten behooren tot den tijd der Almohaden, die van 1130-1269 in Spanje en over de noordkust van Afrika gebied voer- | |
[pagina 94]
| |
den. Het Britsch Museum bezit er verscheidene; zij zijn beschreven in den Catalogus van Stanley Lane Poole, 1880, vol. V en afgebeeld Pl. II en III. Doch er moet nog eene andere verzameling bestaan van denzelfden tijd, en voor zoover ik heb kunnen nagaan, van 25 stuks. Ik bezit 20 afgietsels in zwavel van voor- en keerzijde dezer munten, allen voorzien van een gaatje om het voorwerp aan den hals te hangen of in een keten te gebruiken, of van 4 gaatjes, die de plaats aanduiden waarop vroeger een kruis is bevestigd geweest. Deze als doekspelden gebruikte Heidensche munten werden alzoo geheiligd en van de mogelijk schadelijke inwerking gereinigd. Ik heb deze verzameling ontvangen tegelijkertijd met eene menigte andere afgietsels van Oostersche zaken, in het kabinet te 's-Hage of te Leiden aanwezig. De wijze waarop de afgietsels dezer voorwerpen vervaardigd zijn, is geheel overeenkomstig met die, waarop de oude afgietsels in den Haag zijn bewerkt, welke thans in het Museum alhier aanwezig zijn. De verzameling behoorde tot de nalatenschap van wijlen Prof. Hamaker, werd bij gelegenheid door den Heer Dee, pedel der Rijks-Universiteit te Leiden, aangekocht en aan mij geschonken. Het vermoeden ligt voor de hand dat de afgietsels uit het Kon. kabinet te 's-Hage afkomstig zijn, doch een ingesteld onderzoek heeft dit niet bevestigd. Ook in Leiden schijnen zij niet aanwezig te zijn. Deze nieuwe bijdrage tot de reliquien van den kruistocht van 1217 moge hare bevestiging vinden in nadere mededeelingen van numismaten, die meer met het onderwerp vertrouwd zijn dan ik.
Leiden, 29 Sept. 1894. W. Pleyte. | |
[pagina 95]
| |
Drente opgeroepen ter Groote Vergadering?Dezer dagen is de heer K. Lijndrajer aan de Groningsche Rijksuniversiteit tot Dr. in de Nederlandsche Letteren gepromoveerd op een dissertatie over ‘Drente's recht op sessie ter Generaliteit’. Naar aanleiding van dit verdienstelijk geschrift, waarin een aantal bescheiden uit het archief der provincie staan afgedrukt, wensch ik een mededeeling te doen over een betwist punt onzer staatkundige geschiedenis. Het is bekend dat Drente bij verschillende gelegenheden en inzonderheid bij het bijeenkomen der Groote Vergadering in het jaar 1651 getracht heeft zijn recht op zitting onder de Staten Generaal door de overige provinciën te doen erkennen, maar vruchteloos. Hooren wij hoe Wagenaar (XII, 191) ons dit verhaalt: ‘De Ridderschap en Eigen-Erfden van het Landschap Drente, welk met de zeven Gewesten vereenigd is en het Utrechtsch Verbond geteekend heeft, hadden zich, reeds eenige jaren geleeden, en zelfs nog onlangs, bij de bijzondere Gewesten vervoegd, en keerden zich, eindelijk, ook tot de groote Vergadering, met een Vertoog, waarbij zij begeerden, erkend te worden voor een Lid der hooge Regeeringe. Zij scheenen, hiertoe, thans meer bevoegd, dan te vooren, omdat zij bij eenig toeval of door onoplettendheid van den Griffier, daar 't op geschooven werdt, bij brieven van den zesden van Slagtmaand des voorleeden jaars tot de Groote Vergadering beschreven waren. Zij verscheenen er ook behoorlijk gemagtigd. Doch men vondt ongeraaden hun zitting in de Vergadering toe te staan’. Er is in dit leuke verhaal een zweem van ironie niet te miskennen. De Heeren van Drente waren beschreven | |
[pagina 96]
| |
bij toeval, of door onoplettendheid van den (intusschen overleden) Griffier Musch, daar 't op geschoven werd. Doch men vond ongeraden hun zitting toe te staan. - Blijkbaar slaat onze zaakkundige schrijver aan die voorgewende onoplettendheid van den Griffier niet het minste geloof. Zij is dan ook ongelooflijk. Hoe zou de oude ervaren Musch, die wist al wat er over dat recht van Drente was voorgevallen, bij abuis aan die provincie een oproepingsbrief hebben kunnen laten schrijven, of, zoo een klerk eigendunkelijk de ook in hem bijna ondenkbare fout had begaan, zulk een brief geteekend en aan den President ter onderteekening voorgelegd kunnen hebben? Opzettelijk, met een of andere bedoeling, moest die naderhand gewraakte en voor een vergissing uitgemaakte beschrijvingsbrief aan Drente gezonden zijn. Zoo schijnt Wagenaar te meenen en te kennen te geven, en zoo meenden ook anderen na hem, met name Thorbecke. Ik heb het voorrecht gehad dien schranderen doch niet altijd wel onderrichten historicus, toen hij nog hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit was, over de Staats- en Rechtsgeschiedenis van het Vaderland te hooren, en ik herinner mij nog levendig, en vind ten overvloede in mijn aanteekeningen geschreven, welke verklaring hij aan de door Wagenaar geboekte feiten placht te geven. Toen de beschrijvingsbrieven verzonden zouden worden, zoo legde hij ons de zaak uit, waren de Heeren van Holland ijverig in de weer om een anti-stadhouderlijke meerderheid in de Staten-Generaal te vormen, en, vertrouwende dat Drente, indien het door hun toedoen mede beschreven werd en zijn lang beoogd doel mocht bereiken, genegen zou worden bevonden om hun politiek in de Groote Vergadering te steunen, hadden zij langs slinkschen en bedekt gebleven weg gedaan ge- | |
[pagina 97]
| |
kregen, dat de bewuste vergissing begaan werd. Maar nog vóor dat de Groote Vergadering bijeenkwam, den 5den December, had Drente die verwachting al beschaamd en zich door de Staten van Friesland en de Staten van Groningen laten overhalen om Willem Frederik ook tot zijn stadhouder aan te stellen Ga naar voetnoot1. Door dezen, uit een politiek oogpunt onvergeeflijken misslag, maakte het zich de Heeren van Holland van machtige beschermers tot vijanden, en, gelijk weldra bleek, tot overmachtige vijanden, want, hoewel thans de provinciën van Groningen en Friesland zijn aanspraak ondersteunden Ga naar voetnoot2, wees de meerderheid, met Holland aan het hoofd, die beslist af en verklaarde de beschrijving voor niet meer dan een toevallige vergissing. Zoo opgevat laat zich de toedracht best begrijpen, en het gezag, waarmede Thorbecke sprak, was waarlijk niet noodig om ons, zijn hoorders, van de juistheid van deze zijn verklaring te overtuigen. Jaren lang heb ik op mijn beurt voor mijn toehoorders deze voorstelling van het gebeurde herhaald. Er was wel een klein bezwaar tegen, doch dat ik over het hoofd zag. Bij Wagenaar en in de Resolutie der Staten Generaal, waarop hij zich beriep, stond namelijk dat de Drentsche afgevaardigden zich aanmeldden met brieven van den 6den November, en nu was het zeker dat er op dien dag nog aan geene Groote Vergadering gedacht werd; eerst den 12den der maand deed Holland het voorstel om er een te beleggen, en de oproepingsbrieven aan de provinciën zijn eerst van den 25sten gedateerd. In den opgegeven datum van dien van Drente moest dus een fout schuilen. Maar niets gewoner dan | |
[pagina 98]
| |
zulke fouten; voor 6 las ik eenvoudig 26, en ik gaf mij de moeite niet om naar den brief in het archief te Assen om te zien. Maar nu wordt mij door den heer Lijndrajer, in zijn proefschrift, hetgeen ik verzuimd had te zoeken ongevraagd voorgelegd. Hij drukt (blz. 41) den brief in extenso af, met de onderteekening van President en Griffier der Staten Generaal en met de dagteekening: ‘in den Haeghe 6 November 1650, des nachts omtrent de elfde uyre’. Hier is natuurlijk aan geen schrijffout te denken; de brief is van den 6en - en kan bijgevolg onmogelijk een oproeping behelzen tot de Groote Vergadering. Toch laat de heer Lijndrajer op den brief onmiddellijk volgen: ‘Bij dezen brief werden de Staten van Drente dus opgeroepen ter zoogenaamde Groote Vergadering’. Wel een bewijs hoe moeilijk ook een helder verstand zich losmaakt van een ingewortelde dwaling. Tot verschooning van den geachten auteur wil ik anderen aanhalen, die even als hij hebben misverstaan. Wagenaar en de velen die dezen blindelings volgen zal ik slechts ter loops vermelden, maar een tijdgenoot van het gebeurde, niemand minder dan Aitzema, schrijft (III, blz. 545) onnadenkend aldus: ‘Men was verwondert te sien, dat oock een aenschrijvinghe van weghen haer Ho. Mo., gedateert den sesten November, geteeckent by den Heer toen Presiderende ende by den Griffier, was ghedaen aen die van Drenthe, waerby deselve alsoowel genoodight wierden om op de groote Vergaderingh te komen ende haer advysen in te brengen als de seven andere Provinciën’. De waarheid is, - en men behoeft den brief slechts in te zien om er zeker van te worden - dat de Heeren van Drente niet beschreven zijn ter Groote Vergadering maar ter gewone vergadering van de Staten Generaal; | |
[pagina 99]
| |
hun werd namelijk verzocht, wegens het onverwacht overlijden van zijn Prinselijcke Hoogheid, ‘haer te willen prepareren tot het nemen ende formeeren van sodaniche provinciale advysen als syl. in sodanige hoochwichtige conjuncture van tijt ende saecke oordelen sullen te behoren, ende alhier (d.i. in de gewone vergaderzaal der Staten Generaal) ten spoedigste ter vergaederinge te doen inbrengen ende daervan openinge te laeten doen, in saecken ter Generaliteyt concernerende’. Op het eerste hooren schijnt dit verschil tusschen de gangbare en de thans als waar erkende toedracht weinig af te doen op de hoofdzaak. Immers het blijft even onverklaarbaar dat Drente na 's Prinsen dood tot de gewone, als dat het tot de Groote Vergadering der Staten Generaal werd opgeroepen. Maar bij nauwkeuriger inzien is het onderscheid inderdaad aanmerkelijk, en blijkt thans de vergissing, ten opzichte van Drente ter Griffie begaan, alleszins vergeeflijk en haast natuurlijk te wezen. Den eigen avond, waarin om elf uur de brief aan Drente geschreven werd, was om negen uur de Prins gestorven. In allerijl kwamen de Staten Generaal bijeen om de eerste hoog noodige maatregelen te nemen. Zij besloten o.a. ‘dat notificatie gedaen sal worden van den voornoemden dootlycken afganck aen de respective Provinciën, ende daerneffens vrientlyck versocht dat deselve haer willen prepareren tottet nemen ende formeren van soodanige provinciale advysen, als haer Ed. Mo. in soo hoochwichtige conjuncture van tijdt ende saecken oordeelen sullen te behooren ende alhier ter Vergaderinge ten spoedichste doen inbrengen ende daervan openinge te laeten doen, in saecken de Generaliteyt concernerende. Item sal notificatie gedaen worden van den voorsz dootlycken afganck aen de respective collegiën ter Admi- | |
[pagina 100]
| |
raliteyt, Item aen de Heeren Ambassadeurs.… Item [aan een aantal aanzienlijke personen] Item aen de Steden van [Staats-] Brabant ende Vlaenderen’ enz. Van Drente werd niet in het bijzonder gewag gemaakt. Het sprak van zelf, dat het onder ‘de respective Provinciën’ begrepen was, aan wie brieven van notificatie moesten geschreven worden. Er waren dus niet zeven maar acht zulke brieven op de Griffie gereed te maken, evenwel met dien verstande dat in den achtsten, voor Drente bestemd, moest uitgelaten worden hetgeen slechts voor de stemhebbende ter Generaliteit te pas kwam, het verzoek om zoo spoedig mogelijk haar adviesen over de aangelegenheden der Unie ter Vergadering in te brengen. Dit onderscheid nu is in de overijling, waarmee gehandeld moest worden, door de klerken der Griffie uit het oog verloren; voor Drente is een brief gereed gemaakt, volkomen gelijk aan die voor de zeven andere gewesten, en griffier en president hebben in gelijke overhaasting al de brieven onderteekend, zonder ze vooraf te lezen Ga naar voetnoot1. Zoo is het gebeurd, dat Drente in een en denzelfden brief notificatie van het overlijden van Zijn Hoogheid en oproeping ter Staten Generaal ontving. In zulk een schrijven, dat blijkbaar bij abuis verzonden was geworden, een grond te zien om een aanspraak op te bouwen, zou meer dan onredelijk, zou ongerijmd zijn geweest. Die van Drente hebben dit ook zeker niet gedaan; zij hebben uit den brief alleen aanleiding genomen om de quaestie nog eens te berde te brengen en met betere | |
[pagina 101]
| |
redenen, in een gedrukte memorie, nog eens te bepleiten. Van hun kant hadden Holland en de andere gewesten geen ongelijk met de reeds meermalen afgewezen aanspraak thans eenvoudig, zonder reden geven, ter zijde te schuiven. Aan een boos opzet in dezen, dat dan in de enkele uren, die tusschen den dood des Prinsen en het schrijven van den brief verloopen zijn, gepleegd had moeten worden, valt stellig niet te denken. De vergissing werd al spoedig te niet gedaan door het niet zenden van een beschrijvingsbrief voor de Groote Vergadering, waartoe weldra besloten werd, aan Drente Ga naar voetnoot1. Toch meldden zich de afgevaardigden dier provincie bij de Vergadering, toen zij bijeen was gekomen, aan, met verzoek om er zitting in te mogen nemen, natuurlijk op grond dat, als zij geroepen waren om hun advies over de zaken de Generaliteit concerneerende in te brengen, zij dit thans te doen hadden in de Vergadering die, in plaats der gewone, daartoe voor deze gelegenheid opzettelijk belegd was. En omdat deze gevolgtrekking inderdaad niet te weerleggen was, hebben de overige provinciën ook geen exceptie daartegen opgeworpen, en onmiddelijk de hoofdzaak, de vergissing waardoor ten onrechte was opgeroepen, als reden om niet toe te laten overwogen en afdoende gekeurd. Zoo is het gekomen dat Aitzema en andere tijdgenooten van den beschrijvingsbrief gewagen als een oproeping tot de Groote Vergadering inhoudende, en door deze onnauwkeurigheid ons lateren misleid en tot ongegronden argwaan gebracht hebben.
R. Fruin. |
|