| |
| |
| |
Levensbericht van Johan Hendrik Meijer.
Dat een goed en braaf man ter laatste rustplaats werd gebracht, getuigde de tegenwoordigheid van de talrijke schare belangstellenden van allen rang en stand, die Donderdag den 28 Januari 1892, op de begraafplaats Zorgvlied aan den bekoorlijken Amsteloever, de uitvaart bijwoonden van hem, wiens naam wij hierboven nederschreven.
Toen de, als onder bloemen en lijkkransen bedolven kist in de groeve was neergelaten, voerden dan ook verschillende sprekers het woord om Meijer's verdiensten te huldigen en de zwaarte van het verlies te schetsen, door zijn plotseling verscheiden geleden.
Het waren de heeren Mr. C.H. van Tienhoven, voorzitter van het Bestuur van het Blindeninstituut, M.A. Perk, voorzitter van het Hoofdbestuur der Vereeniging tot verbetering van het lot der Blinden in Nederland en zijne kolonien, Prof. Dr. W.M. Gunning, voorzitter van het Bestuur der Prins Alexanderstichting, en een der onderwijzers van het Instituut, de heer Bakker, die den betreurden doode onder het neêrleggen van een bloemkrans op de kist, den volgenden eenvoudigen maar innig
| |
| |
hartelijken en aangrijpenden afscheidsgroet bracht; ‘Geliefde heer Meijer! uit naam der kweekelingen, onderwijzers en onderwijzeressen van het Instituut, na zóóveel werken, zóóveel zorgen, rust wel!’
Van de gehouden toespraken was Meijer's arbeid op het gebied der Blindenverzorging dan ook de grondtoon.
Geen wonder! Welke verdiensten hij in menig ander opzicht moge hebben gehad, in hoevele kringen hij, woekerende met zijn tijd en zijne gaven, eene eervolle en belangrijke plaats bekleedde, als blindenvriend zal zijn naam met onvergankelijke eer tot in lengte van dagen genoemd blijven.
Wat hij voor zoovelen van deze arme misdeelde natuurgenooten deed, die de voorwerpen waren zijner trouwe zorg, stelt al het goede, - en dit was waarlijk niet weinig, - hetwelk hij op menig ander terrein mocht verrichten, verre in de schaduw.
De zestien laatste jaren zijns levens wijdde hij zich aan die nieuwe, door hem gekozen, heerlijke maar moeilijke taak. En hij deed dit met zulk eene volkomen liefde en overgave, dat bij de opene groeve, waarin zijn overschot voortaan zou rusten, door een der sprekers naar waarheid werd getuigd, dat in de laatste dagen op de lippen van menigen blindenvriend onwillekeurig de vraag was gerezen: ‘Waar, waar is de man, die onzen Meijer zal vervangen in de verschillende betrekkingen, waarin hij ten bate der blinden met onverpoosden ijver en grooten zegen werkzaam was!’
Het zal dan ook mijn lezers geenszins verwonderen dat in de levensschets, welke ik mij op uitnoodiging van het bestuur onzer Maatschappij bereid verklaarde te leveren, Meijer's werkzaamheid op het gebied der blindenverzor- | |
| |
ging de voornaamste plaats bekleedt. Zijne letterkundige studiën, die hem het lidmaatschap onzer Maatschappij deden verwerven, heeft hij niet voortgezet, nadat hij in 1875 als directeur van het Blindeninstituut te Amsterdam optrad. Wat hij op dit gebied nog leverde, waren opstellen in tijdschriften en nieuwsbladen, al te maal gewijd aan de zaak, welke hij liefhad en diende.
Zijne zuiver letterkundige werkzaamheid staakte hij echter, toen hij geheel voor zijne blinden ging leven.
Wel bleef hij nog eenige jaren in de Vereeniging van Leeraren aan Inrichtingen van Middelbaar Onderwijs met ijver werkzaam. Sinds 1882 was hij ook lid van het Hoofdbestuur van het Departement Noord-Holland dier vereeniging. In 1884 ontving hij de halfjaarlijksche Vergadering in het Instituut en hield daar ter eere van de leden eene openbare les.
Ook in de Regelingscommissie van de jaarvergadering der Vereeniging te Amsterdam gehouden, had hij zitting evenals in die van de Internationale Tentoonstelling te Amsterdam in 1878.
Maar hoofdzaak bleef voor Meijer, ook bij zijne letterkundige werkzaamheid, de verbetering van het lot zijner blinden. 't Is dan ook op dit gebied, dat mijn levensweg den zijne kruiste, en ik den ontslapen vriend leerde kennen en waardeeren. En het zijn mijne herinneringen uit die laatste zestien jaren, die mij de stof verschaffen voor de hier volgende schets.
Ik betreur zeer dat mijne pogingen, om ook uit de vroegere perioden van zijn welbesteed leven nadere bijzonderheden te weten te komen, niet gelukten, en ik mij ten opzichte daarvan bepalen moet tot de luttele, zeer algemeene mededeelingen, door een van zijne naaste bloedverwanten en door de heeren Taco H. de Beer en A.D. Hagedoorn mij bereidvaardig verstrekt.
| |
| |
Johan Hendrik Meijer zag te Amsterdam den 5den Juni 1831 het levenslicht. Aanvankelijk werd hij door zijn vader, een houtzaagmolenaar, bestemd om hem in zijn bedrijf op te volgen. Diens overlijden evenwel gaf aanleiding tot het opheffen der zaak. En de familie vertrok naar Hengeloo in Overijsel. Onze Johan Hendrik was toen elf jaren oud.
Zijn goede aanleg en zijn lust in het onderwijs noopten zijne moeder, om hem in Mei 1846 als kostleerlingkweekeling te plaatsen op het instituut van den heer Beudeker te Goor. En ongetwijfeld heeft de uitnemende leiding van dien voortreffelijken onderwijzer en ervaren paedagoog veel bijgedragen tot de ontwikkeling der buitengewone gaven, waarmede Meijer was toegerust. Hij maakte ijverig gebruik van het hem verstrekte onderwijs, zoodat hij met zeer goed gevolg in 1848, dus op zeventienjarigen leeftijd, zijn eerste examen deed.
Hij haalde, naar de in die dagen, en ook later nog, gebruikelijke uitdrukking, zijn eerste akte als hulponderwijzer van den derden rang.
Als zoodanig bleef hij nog eenigen tijd werkzaam bij den heer Beudeker totdat deze aan het einde van 1849 Goor verliet en naar Amsterdam verhuisde, om daar de betrekking van directeur der Inrichting voor Stadsbestedelingen te aanvaarden.
Voor het geven van onderwijs bleek Meijer groote geschiktheid te bezitten, en reeds als jongeling toonde hij zich er van bewust te zijn, dat men slechts door ijver en door het in acht nemen van zekere vormen in de wereld vooruitkomt.
Met ijver wijdde hij zich dan ook aan de studie der nieuwe talen, en legde achtereenvolgens de door de toenmalige wet op het lager onderwijs gevorderde examens
| |
| |
glansrijk af. Het practisch onderwijs zette hij voort op de instituten van de heeren Geelhoed te Noordwijk en Kapteyn te Barneveld.
Geruimen tijd vertoefde hij daarna te Londen, Parijs en Heidelberg, om zich verder te bekwamen. In 1858 zag hij zijne volharding bekroond door zijne benoeming tot leeraar in de Engelsche taal aan het toenmalige Koninklijke Athenaeum te Maastricht, en vijf jaren later als leeraar in de drie nieuwe talen aan het Gymnasium en aan de Hoogere Burgerschool te Deventer. Gedurende zijn verblijf aldaar verschenen van zijn hand onderscheidene boeken, die thans nog op sommige inrichtingen van onderwijs worden gebruikt. Daaronder vermelden wij: ‘Manual of Letterwriting’ (1868); ‘Résumé de l'Histoire de la Littérature Française (1868, 2 dln. 2de druk 1869),’ ‘History of the English litterature,’ (1870) - ‘English grammar,’ 1870),) ‘Inleiding tot de beoefening der Engelsche Taal.’ (1869).
Nog schreef hij tal van kritieken in ‘Onze Tolk,’ tijdens het redacteurschap van Dr. G.J. Dozy.
Vormde hij in deze periode van zijn leven ook taalleeraars, waarvan velen met eere genoemd worden, als opvoedkundige maakte Meijer te gelijkertijd naam. Gedurende zijn verblijf te Deventer werd hem de leiding van tal van jongelieden toevertrouwd.
Hij beschaamde het in hem gestelde vertrouwen niet. Zijnen kweekelingen, van welke sommige thans hooge staatsbetrekkingen in het vaderland of in Indië bekleeden, wist hij groote gehechtheid voor zijn persoon in te boezemen. Dat tusschen hem en hen een band werd aangeknoopt, die voor het leven zou zijn, bewees de tegenwoordigheid van meer dan een hunner, tot het bijwonen der begrafenisplechtigheid naar Amsterdam in het hart van den winter, overgekomen.
| |
| |
Volkomen begrijpelijk achten wij het dus, dat, toen Meijer zich in 1875 voor de opengevallen betrekking van directeur van het Blinden-instituut beschikbaar stelde, het Bestuur geen oogenblik aarzelde hem te benoemen.
In dezen nieuwen, hem aanvankelijk geheel vreemden werkkring heeft Meijer gelegenheid gehad zijne groote gaven van gemoed en hoofd ten toon te spreiden.
Met hart en ziel legde hij zich op zijne nieuwe levenstaak, welke hij tot zijn laatsten ademstocht getrouw bleef. Hij was niet de man om iets ten halve te doen.
Met de levendigste belangstelling stelde hij zich op de hoogte van al wat in andere landen geschiedde tot verbetering van het onderwijs der blinden en voerde dit in zijne Inrichting in. In zijn loffelijk streven gesteund door zijn Bestuur, heeft hij het Amsterdamsche Instituut weten te verheffen tot eene model-inrichting, wier goede naam zich ook verbreidde tot over de grenzen des lands, vooral sedert, op zijn aandrang en geheel in overeenstemming met zijne denkbeelden, in de Vossiusstraat het nieuwe gebouw verrees, waarin de Instelling werd gehuisvest. Dit beantwoordt geheel aan de eischen des tijds. In dat vriendelijke gebouw was Meijer met het bestuur belast en voerde dit, niet als een onbarmhartige schooltiran, maar als een liefdevol huisvader, wiens wenschen en wenken alle bewoners, kweekelingen en ondergeschikten gaarne en bereidwillig ter harte namen. Zij, die - zijne naaste betrekkingen uitgezonderd, - het meest aan hem te danken hadden, doch hem nooit mochten aanschouwen, de verpleegden in het Instituut, de voorwerpen van zijne zorg en liefde, noemde hem het liefst: ‘Vader Meijer.’ Dien eerenaam verdiende hij ruimschoots. Want hij leefde voor hen en met hen en wijdde al de gaven
| |
| |
van zijn hoofd en zijn hart aan de schoone taak om hen tot nuttige en gelukkige leden der maatschappij te vormen. Ook bleef hij over hen waken, lang reeds nadat zij het Instituut verlaten hadden. En menigmaal mocht hij de voldoening smaken, blijken van gehechtheid en dankbaarheid van hen te ontvangen.
Als een proeve daarvan zij het mij vergund den volgenden brief in te lasschen, die uit het harte geweld, tevens een denkbeeld kan geven van Meijer's toewijding aan zijne levenstaak en van de bekwaamheid, waarmede hij haar vervulde. Het is een schrijven, door mij gevonden in de papieren, behoorende tot het Archief der Vereeniging tot verbetering van het lot der Blinden in Nederland en zijne Kolonien, die in hare vergadering van Februari 1891 op Meijer's verzoek aan twee blinde kinderen geldelijken steun had verleend.
Ik deel het mede zooals het voor mij ligt, met de oorspronkelijke spelling en teekenzetting van hem of haar, die deze treffende ontboezeming uit den mond der oudkweekelingen van het Instituut opschreven.
Middelharnis, Mei 91.
Hooggeachte Directeur;
Wij: Jobje en Pieter Koudijzer: komen tot U, met innige en hartelijke dankbetuiging, voor het door U aan ons toegezondene, door Docter Breesnee 15 Mei ons overhandigd; O. Mijnheer welk eene aangename verassing, maar tevens groote blijdschap, en nog meer, eene vervulling voor ons daar wij als blinde, als het ware nooit in de gelegenheid komen kunnen iets te verdienen voor onze geliefde ouders, en, hoewel het onze dierbare ouders nooit te veel is geweest; onze Vader voor ons te werken, en onze Moeder voor ons te zorgen, en zij ons veel liever kinderen van vreugde in plaats kinderen van verdriet noemen; toch spreekt er in ons zelf eene stem of liever hebben wij een duidelijk gevoel en Wetenschap dat in ons zegt, het niet alleen nuttig maar ook noodig voor
| |
| |
ons gezin is: het welk niet anders heeft dan van het werk te moeten leven; ook al zijn wij ongelukkig, in dit behoeftig gezin tot ondersteuning moesten zijn, dit is helaas zoo niet, hier komt dit nog bij, dat onze vader bijna vier en zeventig jaar is, en Hij nu nog wel werkt, maar er het minst niet in de weg kan komen of, Hij kan niet meer; en nu nogmaals Mijnheer, hartelijk dank voor uwe weldaad, van ons blinde alsmede ook van onzen Ouden Vader; van onze Moeder kunnen wij niet zeggen, zij is reeds acht weken geleden uit ons midden weggenomen en nu Mijnheer, danken wij, God, die U zulk een warm hart schenkt; niet alleen wat het gevoel betreft, maar die kostbare gave ontvangen hebt, wat een blinde vermag, ja Mijnheer, wij zeggen dikwijls tegen elkander, ja Mijnheer Meijer, haalt al uit een blinde wat er in is, dit weten wij indien ons een en ander uit de nieuwsbladen wordt voorgelezen, en denk ik jobje zoo dikwijls nog aan mijn vroegere opvoeding van het instituut; 't welk mij nu nog ten goede komt, en nu hooggeachte Mijnheer, hopen en vertrouwen wij, dat U ons nimmer zult vergeten, maar steeds wanneer U in de gelegenheid is, wil gedenken. Wij eindigen nog in de hoop U, deze gebrekkige doch welgemeende letteren, in liefde van ons zult aannemen.
Ontvangt de hartelijke groete van onzen geliefden Vader maar allermeest van uwe dankbare.
dw. dienaar en dienares
P. en J. Koudijzer.
Middelharnis, Ring No. 98.
Ongetwijfeld was Meijer een bekwaam onderwijzer. Maar hooger nog stond zijn werkzaamheid als opvoeder. Dat bespeurde men bij den eersten oogopslag, wanneer men de aan zijne leiding toevertrouwde Inrichting betrad. Overal heerschten de grootste orde, netheid, stiptheid. Hoe vroolijk en opgewekt en te gader betamelijk, bewogen zich daar de blinden, vriendelijk en voorkomend jegens een ieder, met hetzelfde opgeruimde gelaat bij den arbeid als bij de ontspanning. Men kon het aan allen bemerken dat zij in de geestelijke atmosfeer, die van het hoofd uitgaande het geheele huis doordrong, zich wèl te moede bevonden. Die verheffende indruk, welke de kweekelingen zoowel als het geheele inwendige der In- | |
| |
richting op elken bezoeker maakte, was het ook, die vele vrienden van verre en van nabij aantrok en belangstelling wekte voor de verzorging der Blinden.
Vorsten, koningen en keizers hebben in het Amsterdamsche Instituut te midden der Blinden vertoefd, en daar de Blindenverzorging leeren kennen, waardeeren en bevorderen.
Om op de hoogte zijner taak te blijven, bezocht Meijer trouw de sinds 1875 gehouden drie-jaarlijksche Internationale Congressen van onderwijzers van blinden en van bestuurders van Inrichtingen voor blinden en was daar altoos een zeer gezien en werkzaam lid. Dit had hij voor een goed deel ongetwijfeld te danken aan zijne persoonlijke eigenschappen, zijne groote gemakkelijkheid in den omgang, zijne uitgebreide taalkennis en natuurlijk niet het minst aan zijne onverdeelde toewijding aan zijne levenstaak.
Zijn adviezen gaven vaak bij gewichtige beraadslagingen den doorslag, terwijl zijne beminnelijke hoedanigheden hem de sympathie verzekerden van allen, die met hem in aanraking kwamen.
Hij was op de congressen als het ware de trait-d'union tusschen de verschillende nationaliteiten, en als zoodanig een onmisbaar bestanddeel. In den regel behoorde hij dan ook onder degenen, die als vice-presidenten zitting namen in het bureau der vergadering. In die betrekking leidde hij in 1878 eene der zittingen van het Congres te Parijs, waarin de grondslagen werden gelegd van de Internationale Vereeniging tot verbetering van het lot der Blinden.
Bij het congres te Amsterdam in 1885 trad hij op als Voorzitter en volbracht zijne taak met groote bekwaamheid en takt. Zijn vertrouwdheid met de nieuwe talen kwam hem daarbij niet minder te stade dan bij de bezoeken van vreemde vorsten aan het Amsterdamsche Instituut.
| |
| |
Ook de bij gelegenheid van het Congres te Amsterdam gehouden en uitnemend geslaagde tentoonstelling van voorwerpen door blinden vervaardigd en van onderwijsmiddelen voor blinden, was grootendeels zijn werk.
Trouwens in alle kringen en vereenigingen, waarin hij optrad, werd hij spoedig de spil, waarom alles draaide. Dit was hij ook in de reeds herhaaldelijk genoemde Vereeniging tot verbetering van het lot der Blinden in Nederland en zijne koloniën, aanvankelijk de Nederlandsche afdeeling der Internationale Vereeniging, onder het eere-voorzitterschap van nu wijlen jhr. mr. C.J.A. den Tex, maar die sedert de ontbinding dezer maatschappij als zelfstandig genootschap haar arbeid voortzette. Aan haar ontstaan gaf Meijer in Nov. 1878 den eersten en krachtigsten stoot, en hij werd als algemeen secretaris hare groote en voornaamste werkkracht.
Ook was het op zijn aandrang, dat te Bennekom de Prins Alexanderstichting voor blinde kinderen van vier tot tien jaren, in het leven werd geroepen, eene stichting, die als het voorportaal van het Amsterdamsche Instituut kan worden beschouwd, de eerste inrichting van dien aard in Europa, die anderen als model heeft gediend.
‘Was hij al niet de oprichter’ dus sprak bij 's mans uitvaart prof. Dr. W.M. Gunning, de wakkere voorzitter van het bestuur dier Inrichting, ‘was hij al niet de oprichter, hij mocht toch in waarheid haar geestelijke vader genoemd worden. Met den bescheiden titel van ‘adviseerend lid’ was hij er de ziel van en de groote werkkracht’. ‘Dit was een eigenaardigheid van Meijer’ voegde de spreker er bij, en ook dit was volkomen waar, ‘dat hij zich altijd aan de zaken geheel gaf en hij ze geheel deed tevens.’
Op deze wijze werd Meijer allengs het middelpunt van
| |
| |
het blindenonderwijs en de blindenverzorging in Nederland.
Nooit bleef hij in gebreke oor en hart te openen voor beden om medewerking, telkens als die ten behoeve der beklagenswaardigen, die de voorwerpen waren van zijne onverflauwde liefde en zorg, tot hem kwamen. Nooit klopte men te vergeefs voor hen bij hem aan, wanneer men een beroep deed op zijn medegevoel en hulp! Wat zijn hand vond te doen om hun droevig lot te verbeteren of om de pogingen, door anderen te dien einde aangewend, te schragen, hij deed het met alle kracht en toewijding.
Blijkt dit ook niet op treffende wijze uit het door hem kort voor zijn dood bewerkte eerste gedeelte van het jaarverslag der Vereeniging tot verbetering van het lot der Blinden in Nederland en zijn koloniën, waarin hij zijne ingenomenheid uitsprak met de stichting der Nederlandsche Braille-Bibliotheek te 's Gravenhage en met de plannen tot de oprichting eener werkinrichting voor halfblinde jongens te Amsterdam?
‘Hij, die verschillende inrichtingen voor blinden heeft bezocht’ getuigde de heer Th. Secretan, directeur van het Blinden-instituut te Lausanne, ‘moet den indruk verkrijgen, dat in Nederland daaraan niets meer te verbeteren valt, en dat de blindenverzorging daar op een hoogte is gebracht, waarbij die van Frankrijk noch van Engeland kan vergeleken worden’.
Een groot deel van dien lof, door den Zwitserschen directeur aan Nederland toegezwaaid, komt toe aan onzen Meijer.
Maar ook buitenslands werden zijne wenken en adviezen op hoogen prijs gesteld.
Zoo werd te Petersburg het nieuwe gebouw, waarin de Inrichting tot onderwijs van blinden gehuisvest zou
| |
| |
worden, overeenkomstig Meijer's raadgevingen en voorlichting, geheel op de leest van het Amsterdamsche geschoeid. Zoo werd uit Spanje herhaaldelijk zijn advies ingeroepen. Zoo ontving de Italiaansche regeering op haar verzoek van hem een groote menigte geschriften over Blindenverzorging, door hem met groote zorg bijeengebracht, en proeven van de voorwerpen, door de blinden vervaardigd.
Verschillende regeeringen erkenden dan ook op de gebruikelijke wijze Meijer's bijzondere verdiensten. Wijlen Z.M. Koning Willem III schonk hem, geheel uit eigen beweging, na zijn eerste bezoek aan het Instituut, toen nog gevestigd op de Heerengracht, het ridderkruis der Orde van den Gouden Leeuw van Nassau.
Dien grooten en goeden man is de beproeving bespaard gebleven van zijne krachten langzamerhand te zien sloopen. Zijn hart, zoo vol liefde voor de arme blinden, hield plotseling op te kloppen. Onverwacht werd Meijer, schijnbaar nog in de kracht zijns levens, van zijn zeer belangrijken post afgeroepen.
Op Zondag 24 Januari dezes jaars deelde een zijner zonen op zijn verzoek mij mede, dat de wakkere man sedert een paar dagen bedlegerig was en zijn geneesheer hem allen arbeid voorloopig had verboden.
Den volgenden ochtend, eer ik persoonlijk mij van zijn toestand had kunnen overtuigen, kwam de verpletterende tijding dat hij voor het geweld der krankte, die hem overvallen had - eene longontsteking - was bezweken!
De achting zijner medeburgers, de liefde van hen, die aan zijne trouwe zorg waren opgedragen, bleken ondubbelzinnig bij zijn onverwacht verscheiden en werden welsprekend geuit bij zijne ter aardebestelling. Zij vormen
| |
| |
het schoonste eereblijk, dat hem geschonken kon worden. En de Instelling, waaraan hij verbonden was, en die zooveel aan hem te danken heeft, èn de Vereenigingen tot Blindenverzorging, wier bloei hij zoo krachtdadig bevorderde, zullen, indien zijn geest en toewijding in hare bestuurders blijven voortleven, eerezuilen voor hem worden, edeler dan een monument in brons of graniet, en zijn naam bij het nageslacht overbrengen.
Zij zullen van hem blijven spreken als van een man, wiens streven en leven, gelijk door een zijner vrienden en vereerders zoo juist gezegd is, gewijd was aan eene heilige taak, door hem met liefde, toewijding en bekwaamheid vervuld!
Amsterdam, September 1892.
M.A. Perk.
|
|