| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. F.G. Slothouwer.
In den laten avond van den 26sten Februari 1892 verspreidde zich te Leeuwarden geheel onverwacht de treurmare, dat Dr. Slothouwer overleden was. Slechts een paar dagen was de beminde docent van het gymnasium te huis gebleven, zoodat bijna niemand, buiten den kring der leeraren en leerlingen, wist, dat hij ongesteld was. Wel had hij een geruimen tijd geklaagd over kortademigheid, doch daar zijne gewone opgeruimdheid hem niet verliet, en hij zelf dat verschijnsel aan de heerschende influenza toeschreef, had niemand het vreemd gevonden, dat hij zich wat meer dan gewoonlijk in acht nam en sedert eenige dagen met eene vigilante naar het gymnasium had laten brengen.
Den vorigen dag vernam ik, dat hij zijne kamer hield en mij wenschte te spreken. Toen ik dienzelfden avond hem bezocht en een paar vrienden reeds bij hem aan de theetafel ontmoette, bevonden wij, dat het spreken hem vermoeide, maar tevens, wat wij nimmer hadden opgemerkt, dat onze vriend gedrukt was en zich voorstelde bedlegerig te zullen worden. Om hem niet te ver- | |
| |
moeien, gingen wij spoedig heen, nadat ik hem beloofd had den volgenden morgen terug te zullen komen. Toen ik op den aangegeven tijd kwam, was hij echter niet meer te spreken. Sedert den vorigen avond waren aanhoudende benauwdheden ingetreden, die zijn geneesheer zeer verontrustten, totdat hij tegen den avond, sprekende met dezen, plotseling den laatsten adem uitblies. Geen zijner naaste betrekkingen heeft, op het vernemen van den verergerden toestand, daarbij tegenwoordig kunnen zijn.
Bracht zijn dood eene groote verslagenheid in zijne familie, - Curatoren, Rector, leeraren en leerlingen van het gymnasium, zoomede de bestuurders van het Friesch Genootschap, zijne talrijke vrienden en kennissen, zij allen waren diep getroffen. En dit kan niemand bevreemden, wanneer ik onzen vriend in zijn levensloop geschetst zal hebben.
Frederik Gerrit Slothouwer zag den 28sten Augustus 1848 het levenslicht te Kuinre. Zijn vader Dirk Slothouwer was daar destijds predikant bij de Hervormde gemeente, en Frederik was het derde kind uit diens huwelijk met Geertruida Diehl.
Gedurende zijne tien eerste levensjaren groeide hij onder de dorpsjeugd op, leerende en spelende, naarmate zijne gezondheid het toeliet. Immers was hij met een zwak gestel ter wereld gekomen, tengevolge waarvan zich al vroeg de ruggegraatsverkromming openbaarde, die ook op zijn gemoed en karakter een eigenaardigen invloed heeft gehad. Zijne opleiding voor het hooger onderwijs ving echter te Franeker aan, werwaarts zijn vader in 1858 was verplaatst. Hier vond hij nog eene Latijnsche school, aan wier hoofd Dr. P.H.F. Junius stond als rector, en welke hij bezocht met zijn jongeren broeder George. Eene onbeduidende onaangenaamheid tus- | |
| |
schen hun vader en den rector, waarmede het onderwijs trouwens niets had te maken, leidde toch tot zijn vertrek naar de school te Zutphen, die toen bestuurd werd door Dr. Matthes. Terwijl Frederik daar de studien voortzette, kwam den 21 April 1867 zijn vader te overlijden.
Groot was deze ramp voor de moeder en haar talrijk gezin, waarvan geen der kinderen nog tot eene bestemming was gekomen. Met het oog op de toekomstige studien harer zoons, nam zij weldra het verstandig besluit om in November 1867 met de haren naar Leiden te verhuizen.
Gelukkig verliet Frederik in 't volgende jaar de school te Zutphen en werd hij den 14 September 1868 als student te Leiden ingeschreven. Zijn doel was om zich aan de studie der letteren te wijden. Gelukkig zeg ik. Volkomen de moeilijke taak begrijpende, welke na zijns vaders dood op de moeder rustte, hielp hij haar de zorgen zooveel mogelijk met verstandigen raad verlichten. Wegens zijn zwak gestel, gepaard met eene ernstige levensopvatting, die hem tot zelfbeheersching leidde, ging hij weinig uit, en daar hij voor zijn leeftijd met een verstandig en helder oordeel begaafd was, erkende het gezin allengs zijn zedelijk overwicht, en zag het in hem den zoon en broeder, die het best van allen den betreurden vader verving. Daardoor werd hij, ‘de kleine man’ - zooals wij hem te Leeuwarden noemden - in werkelijkheid een zorgzaam vadertje, een onmisbare steun van de door allen vereerde moeder.
Ofschoon hij, gelijk gezegd, zich niet konde veroorloven veel uittegaan, bleef hij in de studentenwereld volstrekt niet onbekend. Zijn vriendelijke en opgeruimde aard, zijn geestig gezelschap en bovenal zijn rondborstig
| |
| |
en eerlijk karakter waren zoovele aantrekkelijke factoren, die medebrachten dat hij meer gezocht werd dan zelf zocht. Door eene vlijtige en grondige studie verwierf hij bovendien in de academische kringen eene algemeene achting.
Reeds op school had zich de persoonlijke neiging bij hem geopenbaard voor de beoefening van de geschiedenis. Zonder veel te letten op de mogelijke vooruitzichten voor den beoefenaar van dat vak, meende de verstandige vader hem zijn gang te moeten laten gaan en niet te weerstreven in het volgen dier neiging. Aan de Leidsche hoogeschool vond hij - welk een voorrecht! - den uitnemenden leidsman in prof. Fruin, die door zuivere bronnenstudie met een kritisch oordeel hem ontwikkelde tot een geschiedkenner en onderzoeker, van wien zich eenmaal een behoedzaam en scherpzinnig historiograaf liet verwachten.
Trof hem de smart zijn broeder George, met wien hij op den besten voet stond, in 1870 te moeten verliezen, kort vóór dat deze in de theologie zou gaan studeeren, in den jongeren Gerrit behield hij een broeder met gunstigen aanleg, aan wiens opleiding voor de studie hij oplettend zijne zorgen wijdde.
Frederik bereikte den eindpaal van zijne academieloopbaan den 26 Mei 1875. Toen werd hij tot doctor in de letteren bevorderd, na in het openbaar een proefschrift te hebben verdedigd, hetwelk eene Bijdrage tot de geschiedenis der Doelisten bevatte.
Spoedig vond hij aan de H.B.S. te Winterswijk een werkkring, dien hij in October van hetzelfde jaar aanvaardde. Na twee jaren vertrok hij van daar, met achterlating van aangename herinneringen, naar Kampen, als leeraar zoowel aan het gymnasium als aan de H.B.S.
Mocht er al, toen zijne voorliefde voor de beoefening
| |
| |
der geschiedenis zich op de schoolbanken openbaarde, eenige twijfel hebben bestaan omtrent de vooruitzichten in dat vak, de toekomst bewees, dat zijn vader goed had gezien, door die neiging van den zoon niet te onderdrukken. De nieuwe wet op het hooger onderwijs opende hem al dadelijk een weg, door de reorganisatie van de gymnasiën. Hij had namelijk het geluk aan het met 1 Januari 1879 vernieuwde gymnasium te Leeuwarden de betrekking van leeraar in de geschiedenis en aardrijkskunde te verwerven, op een jaarwedde van ƒ 2500. Onder het rectoraat van Dr. E.O. Houtsma opende hij er, na de plechtige inwijding op den vorigen dag, den 8 Januari zijne lessen.
Aanvankelijk vonden Rector en leeraren, tien in getal, er maar 44 leerlingen, die van het oude naar het nieuwe gymnasium waren overgegaan, doch spoedig werd het anders. Van den snel toenemenden bloei der inrichting getuigt het klimmen van het getal leerlingen tot het beduidend cijfer van 150, voorts het stichten van een nieuw gebouw, spoedig nog te klein gebleken, en van den noodzakelijk geworden bijbouw.
Als lid van het college van curatoren in de gelegenheid om van nabij het onderwijs aan de inrichting gadeteslaan, kwam ik weldra tot de ervaring, dat Dr. Slothouwer een zeer bekwaam, nauwgezet en helder docent was, in den omgang een vriendelijk en welwillend mensch, begaafd met een helder oordeel en bovenal met een ver strekkenden wetenschappelijken zin. Gezellig was hij in den omgang, opgeruimd en vrolijk, spraakzaam en geestig. Het ridendo veritatem dicere verstond hij uitnemend. De leerlingen hielden veel van hem, want hij was voor hen zeer toegankelijk, een ware leidsman en belangstellend raadgever, ook na dat zij de school hadden verlaten.
| |
| |
Hoe onaanzienlijk en eenvoudig ‘de kleine man’ ook optrad, hij wist hun achting en genegenheid af te dwingen door zijne bekwaamheid, zijn degelijk onderwijs en door rechtvaardigheid. Van stoornis der orde kon daarom gedurende zijne lessen geen sprake zijn. Zóó is de verhouding tusschen hem en de leerlingen aangevangen, en onafgebroken gebleven tot zijn laatste les.
Met zijne ambtgenooten stond hij, voor zoover mij bekend is, altoos op een goeden voet, hoewel het voor de hand ligt, dat hij zich vooral heeft aangesloten bij hen, die de oude talen en letterkunde onderwezen. Van dezen waren de conrector Dr. Coenen en Dr. Loeff zijne bijzondere vrienden en met anderen onafgebroken zijne dischgenoten.
Was het wonder, dat hij, naarmate men hem meer leerde kennen en waardeeren, ook in kringen, buiten dien van het gymnasium gezocht werd? Niet alleen, dat de bescheiden man wegens zijn aangenaam en onderhoudend gezelschap in huiselijke kringen zeer gewaardeerd werd, maar ook in wetenschappelijke beteekenis kwam hij spoedig tot zijn recht. Het Friesch genootschap van geschied- oudheid- en taalkunde, van welks winteravondbijeenkomsten Slothouwer een getrouw bezoeker geworden was, benoemde hem, zoodra er eene vacature in het Bestuur was ontstaan, den 15 October 1883 tot Secretaris. Ik herinner mij, hoe verblijd hij was, op die wijze aan een wetenschappelijk genootschap te zijn verbonden. Wij konden het hem aanzien, welk een levensgenot de wekelijksche Bestuursvergaderingen hem schonken, in welke onder gulle scherts de belangen des genootschaps besproken, de talrijke aanwinsten van het museum bezigtigd en de noodzakelijke uitbreiding van dit gebouw overwogen werden. Van zijne zeldzame nauw- | |
| |
keurigheid kunnen de Jaarlijksche Verslagen getuigen, waarin hij den hoofdinhoud der lezingen, in de winteravond bijeenkomsten gehouden, zoo juist wist terug te geven.
Een en andermaal trad hij zelf als spreker op. In de eerste plaats behandelde hij den 10 Februari 1881 een onderwerp, reeds in zijn proefschrift ter sprake gebracht, het sluiten namelijk van zoogenaamde contracten van correspondentie, hier ‘almanakken’ genoemd, dienende ter bekoming van stemmen voor ambten in de provincie Friesland, gedurende de 17e en 18e eeuw. Tot juist verstand van dit misbruik stelde hij, aan de hand van nieuwe door hem gevonden bronnen, daarbij in het licht de wijze van stemming van volmachten, en daarna de samenstelling van den Landsdag en van het college van Gedep. Staten, zoomede de daar gevolgde wijze van werken. Hij wees op de te groote macht der grietmannen, die zoowel het burgerlijk bestuur als de rechtspraak beheerschten, zoodat zij ook meest volmachten werden, en de hooge ambten verwierven. Met eene menigte voorbeelden staafde hij het onthalen der stemgerechtigden op bier en wijn, het verkoopen van stemmen voor een of meer jaren. Ook de klachten over deze misbruiken en de maatregelen tot herstel daarvan werden door hem ontvouwd, onder de opmerking, dat geene maatregelen hebben geholpen, doch dat eerst de revolutie moest komen, voor aan die verkeerdheden een einde werd gemaakt.
Den 18 September 1884 gaf hij, in aansluiting met de vorige lezing, eene verhandeling over de Friesche troebelen gedurende het jaar 1748. In Maart 1887 toonde hij aan uit brieven van den provincialen klerk Corn. Viglius aan den ambassadeur Willem van Haren geschreven, toen deze in 1673 te Keulen en in 1676 te Nijmegen
| |
| |
het vredescongres bijwoonde, wat het ambt der provinciale klerken, die aan de griffie ter Generaliteit werkzaam waren, in 't algemeen, en dat der Friesche in 't bijzonder, omvatte. In eene spreekbeurt op 8 December van hetzelfde jaar zette hij uitvoerig uiteen, hoe het college der Gedeputeerden langzamerhand in Friesland was ontstaan.
Deze en soortgelijke vruchten van aanhoudend onderzoek en rijpe overweging zijn ook in uitgebreider kring bekend geworden door hare plaatsing in historische tijdschriften, blijkens de lijst zijner geschriften, welke aan dit levensbericht wordt toegevoegd.
Hunne onderwerpen, die in een nauw verband staan met dat van Slothouwers proefschrift, bewijzen, dat de staatsrechtelijke aangelegenheden tijdens het verval onzer republiek, in het bijzonder die van Friesland, bij voorkeur zijne bronnenstudie zijn geweest. Hare partieele behandeling zou hem ten slotte wellicht hebben geleid tot het bewerken van eene staatkundige geschiedenis van het gewest, waaraan hij zich innig verbonden gevoelde, zoowel door opvoeding als door de ondersteuning bij en de waardeering van zijne studien, welke hij er altoos heeft ondervonden.
Een onuitsprekelijk genoegen smaakte hij toen zijn jongere broeder Gerrit den 26 Juli 1883 eerst tijdelijk en in 't volgend jaar definitief als leeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde naast hem aan het Leeuwarder gymnasium benoemd werd. In eene aangename verstandhouding woonden beide broeders zamen bij denzelfden hospes, totdat de jongste naar Rotterdam verplaatst werd.
Toen Frederik het te Leeuwarden dan zoo aangenaam en gezellig had gekregen en in hetzelfde jaar 1883 met het Secretariaat van het Friesch Genootschap belast was,
| |
| |
wenschte hij geene verandering. Daarom gaf hij geen gehoor aan de uitnoodiging van een invloedrijk ambtgenoot om te dingen naar eene vacante betrekking van leeraar aan het gymnasium te Amsterdam. Later heeft hij nog in ernstige overweging genomen om te solliciteeren naar de vereenigde betrekking van rijksarchivaris en provinciaal bibliothecaris in Friesland. Waarlijk een uitlokkende werkkring voor den historicus, die de staatkundige geschiedenis van deze provincie tot een veld van onderzoek heeft gekozen. Ik heb echter gemeend hem dien stap te moeten ontraden, wegens de nadeelige gevolgen, welke de daaraan verbonden werkzaamheden voor zijne gezondheid zouden kunnen na zich slepen. Het was immers te voorzien, dat met het niet gelukkig geplaatst archief nog vereenigd moest worden eene zeer uitgebreide verzameling van rechterlijke en gemeentearchieven; dat eene tijdelijke verplaatsing gebiedend zou worden gevorderd, vóór dat een gebouw ter blijvende bestemming kon worden aangewezen. Meer materieele werkzaamheden en beslommeringen werden daarvoor vereischt, dan hem pasten, daargelaten nog, dat het uitzicht op de door hem gewenschte rustige studien in dat magazijn van nog te organiseeren bronnen in de eerste jaren mij vrij denkbeeldig voorkwam. Gevoelde hij mijne bedenkingen, zijn oog verried mij dat hij tevens diep gevoelde, ofschoon hij het niet uitsprak, hoe hard het is, wanneer een arbeidzame en onderzoekende geest zich wegens een broos gestel niet kan bewegen, gelijk hij wel wil.
Met onverflauwden ijver is hij dan aan ons gymnasium werkzaam gebleven. Na de uitbreiding aan het getal leeraren, in overeenstemming met het toegenomen cijfer van leerlingen, gegeven, ruilde hij in de beide laatste jaren zijne lessen in sommige klassen tegen onderwijs in het Latijn
| |
| |
en Grieksch, 't welk men even gaarne van hem ontving, als dat in de geschiedenis.
Zijn naam als gelukkig beoefenaar van de geschiedenis, van die onzer Republiek in 't bijzonder, was intusschen gevestigd. Toen twee jaren geleden de Amerikaan Dr. Douglas Campbell een onderzoek instelde over den oorsprong van de geheime stemming (met gesloten briefjes), die bij verschillende constituties voor de Vereenigde Staten ingevoerd was, en hij de tusschenkomst van de Amerikaansche legatie te 's Gravenhage had ingeroepen, werd de aandacht van den gezant Mr. Samuel R. Thayer ook op Dr. Slothouwer gevestigd. Na eene correspondentie over dit onderwerp ontving hij zelfs den 15den October 1890 een bezoek van dezen te Leeuwarden. Het resultaat van een en ander was, dat Dr. Slothouwer de moeilijkheid, waarop Campbell was gestuit, volkomen tot diens genoegen heeft opgelost, des dat deze buiten twijfel vaststelde, dat de geheime stemming uit Friesland en Oost-Friesland afkomstig was. In Campbell's studie ‘How the written ballot came into the United States’ vindt men Slothouwers bericht uitvoerig terug.
Na die kennismaking bleef Slothouwer in geregelde correspondentie met de Amerikaansche legatie, die telkens ten behoeve van Dr. Campbell inlichtingen vroeg over allerlei nieuwe kwesties, die deze ontmoette bij het schrijven van een grooter werk, b.v. over dwalingen in Davison's History of Holland, en over hem duister gebleven punten in Ubbo Emmius' Rerum Frisicarum historia.
Dat werk is eerst na den dood van Dr. Slothouwer in het licht verschenen onder den titel: The Puritan in Holland, England and America, by Douglas Campbell, A.M., L.L.D. Ik heb het nog niet onder de oogen ge- | |
| |
had, doch mij is daaruit medegedeeld, dat de schrijver (dl. II, blz. 429) bij een brief van Dr. Slothouwer betreffende het gemeen grondbezit het volgende schrijft: I am also indebted to private letters and the published pamphlet writings of this same historical scholar for informations relating the household suffrage in Frisia. [While these pages were going through the press, I received news of the death of Dr. Slothouwer. In him the Netherlanders lose a distinguished historical scholar, and America a valued friend and sympathizer].
De aandacht van den gezant werd bij diens bezoek te Leeuwarden ook door hem gevestigd op het feit, dat Friesland van de Nederlandsche provinciën de eerste is geweest die voor de vrijverklaring van Amerika stemde. Toen hij mij dit vertelde, herinner ik mij hem er nog op de bijzonderheid te hebben gewezen, dat de Franeker studenten van hunne ingenomenheid daarover hadden doen blijken door het afsteken van een groot vuurwerk en het in druk verspreiden van vreugdeliederen. Daaromtrent moet hij den gezant het een en ander hebben medegedeeld of toegezonden. Doch daarbij is het niet gebleven. Slothouwer zelf ging dat onderwerp nader uitwerken in eene studie, welke zijn broeder te Rotterdam zoo goed als voltooid vond en onder den titel ‘De erkenning der onafhankelijkheid van de Vereenigde Staten van Amerika door onze Republiek’ ter plaatsing heeft aangeboden in prof. Fruin's Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis. Deze wetenschappelijke werkzaamheid was dus de laatste, waaraan mijn vriend de hand heeft gelegd.
Zeer geregeld en matig levende, had hij zijn gestel getracht te versterken, door telken dage bij elke weersgesteldheid ten minste een uur zich in de vrije lucht te bewegen en zich tegen het afwisselend klimaat te har- | |
| |
den. Op den duur heeft hem dit niet mogen baten tegen den inwendigen vijand, de vroeger niet vermoedde hartkwaal, die hem in den ouderdom van 43 jaren ten grave sleepte.
In den voormiddag van 1 Maart had zijne ter aarde bestelling plaats. Er was eene groote deelneming. Curatoren van het gymnasium, de Rector en al de leeraren, alle leerlingen, verscheidene oud-leerlingen, onder welke er van elders waren overgekomen, de Directeur met eenige leeraren der Rijks H.B.S., eene Commissie uit het Bestuur van het Friesch Genootschap en talrijke vrienden volgden hem naar zijne laatste rustplaats, die met kransen werd bedekt, en waar verscheidene sprekers herdachten hetgeen hij in zijne betrekkingen en vooral voor zijne nu hoogbejaarde moeder was geweest, lof en hulde betuigden aan zijn braaf karakter en zijne minzaamheid, waardoor zoovelen tot hem werden aangetrokken.
De grijze Voorzitter van het Friesch Genootschap Mr. J. Dirks bracht eenige dagen later in de winteravondvergadering den 10den Maart 1891 hem eene waardige hulde, in de volgende toespraak:
Mijne Heeren! Geachte Medeleden!
Na de voorlezing der notulen onzer laatstgehouden winter-avondvergadering heb ik opzettelijk niet de gewone rondvraag gedaan, of een der aanwezigen ook opmerkingen had over het voorgelezen verslag. Ik deed zulks uit piëteit voor de nagedachtenis van hem, die, reeds ongesteld, niet meer bij machte was ze zelf te schrijven, maar ze dicteerde. Het was het laatste werk van onzen Secretaris Dr. F.G. Slothouwer, vier dagen vóór zijn overlijden, dat op Vrijdag den 26sten Februari 1892 ons
| |
| |
zoo onverwachts en daardoor te dieper trof. Maar niet alleen ons, leden van het Friesch Genootschap, maar allen die hem gekend hebben. Hetzij toch op het Gymnasium, hetzij in ons midden, hetzij in de gezellige kringen, waaraan hij zoo gaarne deel nam, overal zal men den man missen, die, niettegenstaande zijn zwak lichaam, door zijn uitstekend, grondig, boeiend onderwijs, door zijne degelijke, uit verschillende bronnen geputte voorlezingen, zijne nauwkeurige verslagen, zijn geestig, gezellig onderhoud, èn leerlingen èn medeleden, èn vrienden wist te boeien.
Vooral in de laatstverloopen maanden, toen er zooveel correspondentie was ter zake den opbouw van het nieuw Museum, zoo veel aan het gewone Secretariaat vreemde arbeid, heeft het Bestuur de werkzaamheid van zijn Secretaris leeren kennen en waardeeren.
Sedert 15 November 1883 stond hij ons onvermoeid ter zijde.
Het is onnoodig hier ter plaatse zijnen arbeid voor u te ontvouwen. Slaat de verslagen van de jaren 1883-1891, die in uwe handen zijn, op, ziet de afleveringen van De vrije Fries, in dien tijd in het licht verschenen, in .... en zijn werk ligt voor u. Dit, en zoo vele andere, elders door hem in het licht gegeven stukken, getuigen van zijne groote werkzaamheid.
Dankbare hulde zij hem ook dezerzijds daarvoor toegebracht!
Van die hulde getuigden de algemeene deelneming, de talrijke stoet, die zijn lijk grafwaarts bracht, en de schoone, hartelijke, toespraken bij zijne geopende groeve.
Ook wij, mijne Heeren! medeleden, kunnen hem, hier ter plaatse nogmaals onze stille hulde brengen. Laat ons
| |
| |
een oogenblik van onze zitplaatsen oprijzen, en bij ons zelven zeggen:
Sit illi terra levis!
Requiescat in pace!
Zacht en in vrede ruste hij!’
Allen rezen toen op, en gedachten in stilte, diep getroffen door het woord des Voorzitters, den waardigen Dr. F.G. Slothouwer.
Leeuwarden, September 1892.
Mr. W.B.S. Boeles.
| |
| |
| |
Lijst der uitgegeven geschriften van Dr. F.G. Slothouwer.
Bijdrage tot de geschiedenis der Doelisten. Academisch Proefschrift. Leiden 1875.
Oligarchische misbruiken in het Friesche staatsbestuur. In de Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis enz. door Dr. R. Fruin. 3e Reeks, dl. I, 67-99.
Staatkundige woelingen in de provincie Friesland, gedurende de jaren 1672 en 1673. Aldaar, I, 337-370.
Friesche troebelen gedurende het jaar 1748. Aldaar, II, 402-429.
‘Paepse stouticheden’ Aldaar, III, 138-148.
Een provinciale Klerk. Aldaar, IV, 88-96.
Nog iets over den tijd van koning Lodewijk. Aldaar IV, 229.
De buitengewone ambassade naar het Zweedsche Hof in den jare 1672. Aldaar, VI, 81-132.
De wording van het college der Gedeputeerde Staten in de provincie Friesland. In De vrije Fries, dl. XVII, 164-236.
|
|