Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1892
(1892)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Bijlage V.Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1891-1892.De Commissie hield ook dit jaar hare gewone maandvergaderingen. De maandelijksche vergadering van October benoemde den Heer Muller tot lid ter vervanging van den Heer du Rieu. De Heer Acquoy bekleedde ook dit jaar het voorzitterschap; evenzoo de Heer Dozy het secretariaat. Door het bestuur der Maatschappij werd het advies der Commissie ingewonnen omtrent de wenschelijkheid van het verleenen van een subsidie aan eene eventueele uitgave der kaarten van Jacob van Deventer. De Commissie adviseerde hierop in afwijzenden zin. De groote kosten aan die uitgave verbonden zouden een belangrijk subsidie vereischen, te minder gewettigd daar slechts een gedeelte der kaarten tot dusver onbekend was. De Commissie acht het veeleer op den weg der betrokken provinciën of steden te liggen voor reproductie zorg te dragen. De uitgave van een supplement, loopende over de jaren 1880-1890, op het ‘Repertorium van bijdragen betreffende de geschiedenis des Vaderlands’ kan vóór het einde van het loopend jaar worden verwacht. Van de toegezegde | |
[pagina 90]
| |
samensmelting daarvan met de twee vorige supplementen en het in 1863 verschenen hoofdwerk moest om verschillende redenen worden afgezien. De volgende onderwerpen werden in de bijeenkomsten der Commissie besproken. De Heer Acquoy sprak naar aanleiding van een Dietsch plenarium, in zijn bezit, over deze afdeeling der stichtelijke literatuur uit de middeneeuwen, waarop in 1874 door Alzog de aandacht is gevestigd. Een andermaal wees hij op het verkeerdelijk tot de Windesheimsche kloostervereeniging brengen van twee conventen, die daartoe niet hebben behoord. Ook het te Windesheim meest gebruikelijke stichtelijke boekje (zie zijn ‘Klooster te Windesheim’, deel I, blz. 161) werd door hem besproken naar aanleiding van een hoogst zeldzaam exemplaar van de Fransche vertaling daarvan (Paris, 1666). De Heer Fruin lichtte het rijmpje: Op den eersten April
Verloor Alva zijn bril
historisch toeGa naar voetnoot1. Ook deelde hij mede, dat hij het oorspronkelijk Latijnsch verhaal van een Spaanschgezinden Delvenaar der terechtstelling van Balthasar Gerards (waarover hij eenige jaren geleden reeds in de Gids een en ander had geschreven) thans te Rome had opgespoord en in Nijhoff's Bijdragen eerlang hoopte uit te geven. De Heer du Rieu deed herhaaldelijk verslag van zijne ondervindingen in buitenlandsche musea en bibliotheken. Hij bracht ter tafel een afdruk van de lijst der Zwitsersche Studenten aan onze Hoogeschool, met bijvoeging van aanteekeningen in een buitenlandsch tijdschrift verschenen. De vele handschriften die hij in den vorigen zomer | |
[pagina 91]
| |
had gezien te Keulen, te Trier, te Mainz, te Leipzig, te Bamberg en te Wolfenbuttel gaven stof tot verschillende opmerkingen omtrent de kunst van den miniaturist in Duitschland van de 9e eeuw af. Ook over handschriften hier en elders bewaard, die middeleeuwsch notenschrift bevatten en o.a. door Dom Cagin van Solesmes werden bestudeerd, deed hij mededeelingen, en prees ook zeer de door den heer K. Burger, conservator van het Museum der Duitsche boekhandelaren te Leipzig bewerkte reproductie der Duitsche en Italiaansche incunabelen, een werk dat na Holtrop's ‘Monuments’ steeds op zich liet wachten. Ten slotte deelde hij mede, dat het mathematische handschrift door Dr. C. Leemans in een maandvergadering vertoond in 1864 en door Dr. E. van der Ven beschreven in onze Mededeelingen (bl. 74), behoord had aan den vader van den Heer P.N. van Doorninck van Bennebroek, die het onlangs aan de Univ. boekerij heeft geschonken, doch het daarachter gebonden portret van Samuel Carolus Kechelius van Hollensteyn geb. te Praag, magister in de mathematische ende astronomische konst, out 44 jaeren residerende tot Leyden, door diens leermeester D. Druyff 1655 in potlood vervaardigd, was er uit gesneden. De Heer Muller besprak het werk van Hegel: ‘Städte und Gilden der germanischen Städte im Mittelalter’ en deed mededeeling omtrent bescheiden, handelende over de laatste jaren der Bataafsche republiek te Utrecht. De Heer Fockema Andreae handelde over de samenstelling van het middeneeuwsche hofgericht, over de schenkingsoorkonden van Drenthe aan Utrecht in 1024, over de rechten der advocaten van kerken en kloosters, over middeneeuwsche weeskamers en weeskeuren en eindelijk over de berekeningen der graden van bloedverwantschap | |
[pagina 92]
| |
in de middeneeuwen. Bovendien werden meer dan eens middeneeuwsche uitdrukkingen door hem te berde gebracht en toegelicht. De Heer Pleyte bracht eene verzameling Leidsche penningen uit het kabinet van Mr. Pieter van Lelyveld ter tafel, aan het Leidsch gemeentemuseum door een nakomeling geschonken en verklaarde de belangrijksten daarvan, alsook de afdrukken in was en in papier van eenige sedert verloren zegelstempels en buurtpenningen. De Heer Dozy sprak over de oudste Noord-Nederlandsche couranten naar aanleiding van de door hem gevonden vermelding van een tot dusver onbekende van 1619Ga naar voetnoot1. Een andermaal schetste hij de levensbijzonderheden van den Leidschen burgemeester Johan van den Bergh. Medegedeeld werd door hem de aard van den inhoud der aan het gemeentearchief geschonken stukken, afkomstig van de familie van Eys. Ook de laatste uitgave van Severinus' Beleg en ontzet van Leiden werd door hem besproken. Herhaaldelijk werden door hem zeldzame gravuren ter bezichtiging gesteld. | |
[pagina 93]
| |
Mededeelingen, behoorende bij het verslag der ‘Historische commissie’ over 1891-1892.I. Het ‘Soliloquium’ van Gerlach Petersz. en de ‘Epistola de vita et passione Domini’ in Fransche vertaling.Dat Moll ons den Windesheimschen kloosterling Gerlach Petersz. en diens geschriften eerst recht heeft doen kennen (Kist en Moll, Kerkhistorisch Archief, deel II [Amst. 1859], blz. 145-246), behoeft nauwelijks te worden gezegd. Later heb ik getracht, zijn beeld te schetsen en een kort overzicht van zijn leven en werken te geven (Het klooster te Windesheim en zijn invloed, Utr. 1875, deel I, blz. 271-280). Intusschen hadden noch Moll, noch ik, 's mans Soliloquium of Soliloquia in Fransche vertaling gezien, ofschoon wij beiden wisten, dat er zulk eene vertaling bestond. Onze zegsman was J.M. Neale, A history of the so called Jansenist Church of Holland, Oxf. 1858, p. 89; Moll wist het daarenboven uit Pierre Poiret, De auctoribus mysticis, ed. 2da, 1708, p. 295. Thans evenwel is een exemplaar van het hoogst zeldzame werkje in mijn bezit. Ik kocht het onlangs bij den antiquarischen boekhandelaar J.W. van Leeuwen te Leiden. Eene korte beschrijving er van schijnt mij niet van belang ontbloot. Het is een aangenaam gedrukt boekje in klein-octavo, dat, buiten eenige ongenummerde bladzijden aan het begin en het einde, 87 + 338 pagina's bevat. De titel | |
[pagina 94]
| |
luidt: Les Soliloques de Gerlac, chanoine regulier de l'Ordre de S. Augustin, dit un autre Thomas a Kempis, A Paris, Chez Charles Savreux, M. DC. LXVII. Vooraf gaat een ‘Avis au lecteur’ en eene ‘Approbation des Docteurs’. Daarna volgt ‘La Vie de Gerlac’ (p. 1-87); voorts met eene nieuwe pagineering ‘Les Soliloques de Gerlac’ (p. 1-243), en eindelijk met een afzonderlijken titel, die denzelfden uitgever noemt, maar het jaartal M.DC.LXVI draagt, de ‘Lettre touchant la vie et la passion de Iesus-Christ, et les exercices de pieté Qui se pratiquent par les Freres et les Laïques du Monastere de Windesse’ (p. 245-338). Wat nu ‘La Vie de Gerlac’ betreft, dit is, evenals de daarin voorkomende bijzonderheden aangaande Gerrit de Groote, Florens Radewijns, de broeders des gemeenschappelijken levens en het klooster te Windesheim, bijna geheel aan het Chronicon Windesemense van Joannes Busch, Antv. 1621, ontleend. Wat ‘Les Soliloques de Gerlac’ aangaat, deze zijn zorgvuldig en vloeiend vertaald. En wat de ‘Lettre touchant la vie et la passion de Iesus-Christ’ aanbelangt, daaraan gaat p. 247-250 eerst nog een ‘Avis sur cette lettre’ vooraf. Volgens Neale (l.c., p. 89) was het Soliloquium van Gerlach Petersz. bij de Port-Royalisten zeer geliefd, en Moll (t.a.p., blz. 231) achtte daarom waarschijnlijk, dat het aan hunne zorg de eer had te danken van in de Fransche taal overgezet te worden. Het boekje zelf strijdt niet met deze gissing, maar steunt haar veeleer, hoewel ik er niets in heb gevonden, wat als rechtstreeksch bewijs voor de zaak kan dienen. Voorts blijkt uit het ‘Avis au lecteur’, dat de vertaling is geschied naar de Latijnsche uitgave der Soliloquia, in 1659 te Parijs verschenen. Heb ik in mijn Klooster te Windesheim, deel | |
[pagina 95]
| |
I, blz. 278, noot 1, aan de juistheid van het laatstgenoemde jaartal getwijfeld, thans is mij gebleken, dat het daarachter geplaatst vraagteeken niet noodig was geweest.
J.G.R. Acquoy. | |
II. Is de Windesheimsche prior Johannes Vos van Heusden de schrijver van de ‘Epistola de vita et passione Domini nostri Iesu Christi’?De eerste, die dit beweerde, was, zooveel ik weet, Sweertius in zijn Athenae Belgicae, Antv. 1628, p. 484. Later hebben Valerius Andreae (Bibliotheca Belgica, Lov. 1643, p. 578) en Foppens (Bibliotheca Belgica, Brux. 1739, tom. II, p. 748) hetzelfde gezegd. Waarschijnlijk door hen misleid, is zelfs Moll in deze dwaling vervallen (Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, Arnh. 1864, deel II, st. ii, blz. 366). In mijn Klooster te Windesheim en zijn invloed, Utr. 1875, deel I, blz. 161, heb ik het aan Johannes Vos ontzegd en aan een onbekenden auteur toegeschreven. Nochtans is Karl Grube in zijne nieuwe uitgave van het Chronicon Windesemense en het Liber de reformatione monasteriorum, beide van Johannes Busch (Halle, 1886, p. 226), bij de oude opvatting gebleven, ja zelfs zoover gegaan van in eene noot aan den voet der bladzijde opzettelijk te schrijven: ‘Verfasser des Briefes ist der Prior Johannes Vos’. Hij verwijst daarbij naar Capitulum XI (p. 32 zijner uitgave; in die van Rosweyde, Antv. 1621, p. 300). Wij kunnen dus niet beter doen dan die plaats op te slaan. Zij luidt aldus: ‘Pro cuius compendiosa geste rei forma menti sue facilius imprimenda cuncta sua quotidiana formavit exercicia iuxta dies et tenorem in libello dicto: ‘Qui perse- | |
[pagina 96]
| |
veraverit’ aut ‘Dilecte frater’ expresse satis descriptos aperteque distinctos. In quo tria devocionis fercula quotidie singulis anteponuntur, ut si unum non sapuerit, sapiat vel secundum aut tercium, cum aliis notabilibus exerciciis spiritualibus. Quem libellum nobis filiis et fratribus suis pro devotis exerciciis acquirendis plurimum commendans ea nobis persuasit assumenda. Venit itaque apud nos in usum optimum, ut tam fratres quam conversi clerici et laici eius usque hodie exemplum imitantes in dictis exerciciis sedulo se exercitent (volgens betere lezing: exercent) non parvum devocionis fructum et divine dulcedinis saporem exinde consequentes’. Wat lezen wij dus hier? Dat het voortreffelijk kloosterhoofd Johannes Vos, die volgens het voorafgaande gewoon was, het leven en lijden des Heeren in zijn hart te dragen, en het alle weken eenmaal geheel placht te overpeinzen, zijne dagelijksche oefeningen op dit gebied vastknoopte aan het genoemde geschrift, en dat hij het met hetzelfde doel ook aan al zijne zonen aanbeval, zoodat het inderdaad bij de koorbroeders, conversen, geestelijken en leeken te Windesheim, naar zijn voorbeeld het gebruikelijk boekske werd. Zij, die in de Latijnsche woorden iets anders hebben gelezen, schijnen te hebben voorbijgezien, dat er niet staat: ‘cuncta sua quotidiana formavit exercicia in libello dicto’ etc. (aangenomen, dat men zelfs in middeleeuwsch Latijn zich aldus had kunnen uitdrukken), maar ‘cuncta sua quotidiana formavit exercicia iuxta dies et tenorem in libello dicto’ etc. Hij schreef dus zijne dagelijksche oefeningen niet in een boekje, getiteld enz., maar hij richtte ze in volgens de dagen en den gedachtengang, voorkomende in zeker werkje, getiteld enz. Doch al waren de oorspronkelijke woorden veel onduidelijker dan zij zijn, | |
[pagina 97]
| |
ook dan nog moest men begrepen hebben, 1o dat Johannes Vos het voor eigen gebruik nooit in den vorm van een brief zou hebben geschreven, 2o dat het den innig nederigen man onmogelijk zou zijn geweest, een geschrift van zijne eigene hand ‘plurimum commendare’, en 3o dat zijn vereerder Johannes Busch bij de kenschetsing van dit geschrift nooit het waardeverminderend woord ‘satis’ zou hebben gebruikt. Ik kan niet eindigen zonder mijne verwondering en mijn leedwezen te hebben uitgedrukt, dat het lieve werkje slechts in de Latijnsche vertaling van Busch in diens Chronion Windesemense (uitgave van Rosweyde, p. 217-246; uitgave van Grube, p. 226-244) tot ons is gekomen. Bij het algemeen gebruik er van in het klooster te Windesheim zou men verwachten, dat de oorspronkelijke Dietsche tekst nog wel hier of daar in een handschrift voorkwam. Tot heden evenwel heb ik dit ‘Leven en lijden onzes Heeren’ in den vorm van een brief aan een lieven en zeer geliefden broeder nergens ontdekt. In hope, dat anderen gelukkiger mogen wezen, schrijf ik het begin en het einde hier af: ‘Qui perseveraverit usque in finem, hic salvus erit. Dilecte frater et preamande in corde domini nostri Ihesu Christi’.... ‘Quod tibi Deus concedat. Amen’, of ‘dominica die de regno celorum. Materiam inde habes in Beatus vir’. Had Johannes Vos geweten, dat het door hem zoo hoog geschatte werkje twee en een halve eeuw later nog in het Fransch zou worden vertaald (zie boven, in No I), zijn geest zou zich hebben verblijd.
J.G.R. Acquoy. | |
[pagina 98]
| |
III. Een brief van Maria Reigersbergh aan H. de Groot.Wijlen de heer W.G.A. Diederichs te Amsterdam bracht eene belangrijke verzameling authographen bijeen. Zelden werden er gedurende zijn leven, in ons land of in den vreemde, handschriften onder den hamer gebracht, waaruit niet enkele stukken in zijn bezit overgingen. Gelukkig bleef deze kostbare verzameling voor ons land bewaard; zijn zoon, de heer G.A. Diederichs, schonk haar in 1875 aan de stad Amsterdam. Zij werd aanvankelijk op het Stedelijk Archief geplaatst en aldaar door den kundigen Archivaris Dr. P. Scheltema opnieuw geordend, om het gebruik gemakkelijk te maken. Aan de beschrijving werd mede de hand geslagen, doch zijn dood was oorzaak, dat dit omvangrijk werk onvoltooid bleef. Dezer dagen is de verzameling, bij de verplaatsing van het Archief naar de voormalige St. Anthonis Waag, naar de Universiteitsbibliotheek overgebracht. Deze verzameling bevat o.a. eene afzonderlijke portefeuille, waarin enkel brieven van en aan Hugo de Groot zijn bijeengebracht, die, op een paar uitzonderingen na, onuitgegeven zijn. Onder deze stukken vond ik den brief van Maria Reigersbergh aan haar echtgenoot, die hieronder wordt medegedeeld, en met een anderen, door mij vroeger bekend gemaakt (Handel. v.d. Maatsch. 1866, bl. 154) tot aanvulling kan strekken van de Brieven, door Mr. Vollenhoven en Dr. Schotel in 1857 uitgegeven. Het belang van dit schrijven is voornamelijk gelegen in hetgeen hieruit blijkt omtrent de verhouding van H. de Groot en Maria tot Willem van Oldenbarnevelt, heer van Stoutenburgh, nadat hij den moordaanslag gepleegd en zich te Brussel gevestigd had. Uit de brieven van | |
[pagina 99]
| |
Stoutenburgh aan de Groot, geschreven van 1626 tot 1633, vroeger door mij medegedeeld in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht (Jaarg. 29, 1873), wisten wij reeds van welken aard die verhouding was. Hetgeen wij nu te weten komen, licht dit punt nog nader toe. De brief werd geschreven in Mei 1627, toen Maria andermaal Parijs had verlaten, om te zien of er voor haar echtgenoot uitzicht zou bestaan, om veilig naar het vaderland terug te keeren. Hij is gesteld in dien eigenaardigen toon, die al hare brieven zoo aantrekkelijk maakt. In de aanteekeningen zal men vinden al wat ter verklaring van den inhoud kan dienen, waarbij ik dankbaar gebruik heb gemaakt, van hetgeen Prof. Fruin, toen hij het stuk in de vergadering van de Historische Commissie voor mij ter tafel bracht, er nog tot opheldering aan heeft toegevoegd.
H.C. Rogge.
Alderliefste.
Zonnedach voorleeden, wesende den eersten pinsterdachGa naar eind1, zyn wy hierGa naar eind2 ghearriveert, hebbende zeer qua wech en geen goedt weer ghehadt. Wy hebben eenen nacht in een herreberge gheslapen, dan den anderen dach commende by den man, die onse pasporten most bezorgenGa naar eind3, en heeft hy gans niet ghewilt wy anders als by hem zouden logeren, zeggende hij ons anders geen pasporten en wilde doen hebben; zulcx dat wy naer veel exkusen ons logement by hem hebben moeten nemen, te weeten myn suster ende ick.Ga naar eind4 Neef De Bie ende monsieur VetGa naar eind5 zyn in de herreberge ghebleeven, dan commen hier dickmaal eten. Den heer en heeft ons van hier niet willen laeten gaen, dan heeft ons gheseidt dat wy morgen gaen zullen, om tegen den ommeganck tot andt- | |
[pagina 100]
| |
werpen te zynGa naar eind6, die men zeidt dat werdt ghezien is. Inde herberge daer wy een nacht gheslapen hebben waeren die van orangeGa naar eind7 ghelogeert, die my thoonden gans geen contentement te hebben, het welck u E. van haer int breede zult connen verstaen. Onsen neefGa naar eind8, zeggen zy, dat wel by den manGa naar eind9 staedt, dan dat den man niet gaeren en heeft dat ment weet. Den geenen die men zeide dat daer commen zoudeGa naar eind10 en meenen zy niet dat zoo wel staedt. Zy hebben my ghezeidt dat zy verstaen hebben, dat die reis af is, alzoo verusGa naar eind11 gheschreven heeft dat hy niet goedt en vindt datter iemandt compt.Ga naar eind12 Van hier zyn ghedeputeerde naer rosendael om met eenighe van ons Landt te handelen op eenighe ghevangens.Ga naar eind13 Zommighe hier meenen, dat men daer wat voorder sal spreecken, dan masnierGa naar eind14 meende dat daer niet aen en is. Hy houdt zeeker dat het huylyck niet te maecken en sal zyn, ofte de huylicxse voorrewaerde zoude al meer tot naedeel van de dochter ghemaeckt moeten werden, het welcke ick zegge dat de vooghden in haer maght niet en hebben.Ga naar eind15 Het schindt den vrierGa naar eind16 hem vri wat trots houdt, overmidts hy meendt zy niet beeter en magh; dan ConstansGa naar eind17 heeft ghezeidt, dat hy hem licht bedroogen zoude vinden, en datter andere zyn die al meede zin int meisken hebben, dat zy licght resolveeren zoude een ander te nemen en dat het dan te laet zoude commen en dat hy het dan zonder twyfel zoude beklagen. Men advouweert my dat wel meede, dan men zeidt neruaGa naar eind18 het anders niet en verstaedt. Wat de zaeck van ConstantiusGa naar eind19 belangt, hebbe myn best ghedan om te hoeren wat men van hem houdt. Men ment hy in grooten waerde by nerua zoude connen commen, by aldien hy hem met augustusGa naar eind20 wilde [vougen], daer geen aparentie toe en is, en buten dat en kant | |
[pagina 101]
| |
niet veel zyn, ghelyck wel te beduncken is. Sal zien wat ick naerder kan horen, en hebbe die man, daervan gheschreven was, niet ghesproocken, overmidts hy hier niet en is. Ick hebbe hier verhaeldt van een boucxkenGa naar eind21, dat een engelsman ghemaeckt heeft; daer in staedt dat het contraremonsstrans ghevoelen nooidt in engelant ghelooft en is gheweest en noch niet ghelooft en wordt, en met Godts hulpe nooit ghelooft en sal worden, en misschien, zeidt hy, dat ghy wilt sprecken van het tgene over zee ghepasseert is.Ga naar eind22 UE. zult nu wel weeten wat boucxken ic meene. Myn weerdt heeft zeer ernstich op my begerdt uE. hem met den eersten wilde den tytel daervan schriven, opdat hy der naer moght haeten (sic) zien. Ick bidde uE. dit toch niet te vergeten, oock thommaesGa naar eind23 te laeten vermaenen van de patroenen, daer zyn meester kneght een memorie van ghelaeten hebbe. Ick verlange te verstaen hoe ghy het al maekt, en bidde uE. toch niet melankolijck te zyn, sal my zoo zeer haesten alst mogelyck is. Als ghy tot monsieur DorsGa naar eind24 gaedt eten, zoo laet jakes thuys blyven, en teickent al de reisen aen al waert datse uE. noode. Schryft my eens hoe het de vrierGa naar eind25 al maekt, of hy uE. zomwylen compt bezoucken en wat ghy van hem verstaedt. Thoondt hem altydt goede myne en zegdt aen de kinderen datse schappelyck zyn. Ick salse wat mede brengen. Hier meede sal ick blyven.
UE. altydt ghetrouwe
Maria Reigersberch.
Naer ick hoor zoo en sal den minne broerGa naar eind26, die van paris hier ghevangen ghebraght is, geen swarigheyt hebben, maer meenne hy haest wt sal commen. Ick zende uE. door den voerman die my hier ghebroght heeft twee | |
[pagina 102]
| |
hammen met een stuck gherockt vleis. Den voerman heedt Jan Le rocij. Laetter JakesGa naar eind27 binnen thien ofte twalf dagen eens naer zien. UE. mochter geen vraght van geven maer wel een glas wyn alsse den voerman thuys brengt. Adieu. Schryft my oock hoe het femme al maekt en doet myn ghebiedenisse aen alle de goede bekende. Als uE. brieven op hollandt aen my wilt zenden, meugdse wel hier over zendenGa naar eind28, sullen wel besteldt werden. Myn suster doet hare ghebiedenisse als meede Cornelia. Ick hebbe hier zeer veel vriendtschap ontfangen; als uE. schryft, mocht den goeden heer wel bedancke, want hy ons zeer wel ghetrackteert heeft; het gherookt vleis compt van hem. Den XXVIII May. |
|