| |
| |
| |
| |
Mededeelingen, behoorende bij het verslag der ‘Historische commissie’ over 1890-1891.
I. Nog eens over de onverdraagzaamheid van Prins Willem I.
Naar aanleiding mijner mededeeling: de godsdienstige verdraagzaamheid van Alva geroemd en met de onverdraagzaamheid van den Prins van Oranje vergeleken door een Nederlandsch geschiedkundige, die in het Verslag onzer Commissie van het vorige jaar in haar geheel is opgenomen en gedrukt staat in de Handelingen en Mededeelingen onzer Maatschappij van 1889-90, blz. 159 vlg. heb ik door tusschenkomst van den heer Dr. Nuyens een Notice van (nu wijlen) den heer Kervyn de Lettenhove ontvangen, met verzoek om haar hier bij de Commissie, aan wie zij gericht is, ter tafel te willen brengen, gelijk ik de eer heb te doen bij dezen.
De Notice luidt als volgt:
En réponse à la notice de M. le Dr. Fruin, je puis affirmer que dans mon récit des derniers moments du Comte d'Hoogstraeten, j'ai exactement suivi le texte de la lettre d'Alava à Çayas.
On y rapporte que la résolution du Comte d'Hoogstraeten de mourir en catholique eut lieu malgré le Prince d'Orange: al despecho del de Orange; que le Taciturne insista sur l'importance que présenterait dans sa bouche la confession de la religion réformée: que le persuadia la gran importancia que muriesse en la opinion de Martino Luthero.
| |
| |
La phrase: ‘j'ai perdu pour vous mes biens, mon honneur et ma vie, je ne veux pas pour vous perdre mon âme’, est textuellement tirée de la lettre d'Alava.
Si l'on veut bien se souvenir que le Comte d'Hoogstraeten est mort en France au moment où de fréquentes relations existaient entre le Prince d'Orange et les conseillers de Charles IX, on reconnaîtra qu' Alava, ambassadeur d'Espagne à Paris, était bien placé pour recevoir de sûres informations.
Que le Comte d'Hoogstraeten ait trouvé en Champagne quelque prêtre pour l'assister à sa dernière heure, cela n'a rien qui doive surprendre; mais comment M. le Dr. Fruin a-t-il pu en conclure qu'il y avait des aumôniers catholiques dans l'armée des Gueux en 1568? Oublie-t-il que le début de cette expédition avait été marqué, dans le Limbourg et dans le Brabant, par le pillage des églises et des monastères?
Uit deze tegenspraak van den Heer Kervyn blijkt duidelijk, dat ik hem onrecht heb gedaan met te vermoeden dat hij, evenals Dr. Nuyens, zijn verhaal, wat het wezen der zaak betreft, ontleend had aan Antonio Trillo, dien geen van beiden aanhalen, en aan niemand anders. De dood van den gevierden auteur smart mij thans dubbel, omdat ik niet meer in staat ben hem zelven mijn leedwezen over deze mijne misvatting te betuigen en mij bij hem te verontschuldigen.
Maar tot mijn verdediging voeg ik terstond hier bij, dat voor mijn vermoeden een grond bestond, die ik nog meen dat voldoende was. Drie zegslieden had de Heer Kervyn tot bevestiging van zijn voorstelling in een aanteekening genoemd, waarvan twee waren na te gaan, doch een, Alava, niet, wiens brief onuitgegeven in het | |
| |
Archief te Parijs berustte. De twee, die ik vergelijken kon, de eerste en de derde der drie die genoemd werden, bleken geen van beiden de beschuldiging tegen den Prins van Oranje te bevestigen: zoo lag het vermoeden voor de hand dat hij, die in de tweede plaats werd aangehaald, niet meer te zeggen zou hebben dan de andere, en dat ook bij den heer Kervyn alles op Trillo aankwam. Ik schreef dus:
‘Indien de brief van Alava, zooals het zich laat aanzien, van soortgelijken inhoud is (als die van Morillon), blijft den heer Kervyn geen andere zegsman over om op te steunen dan Trillo, die, arme man, niet eens de eer heeft van onder de getuigen genoemd te worden.’
Had de heer Kervyn Alava's brief alleen aangehaald, en diens eigen woorden meegedeeld, de vergissing van mijne zijde ware voorkomen. Ik zag evenwel de mogelijkheid, dat ik mij vergiste, niet voorbij. ‘Gesteld (zoo ging ik voort), òf Alava te Parijs òf Morillon te Mechelen bleef ons borg voor hetgeen thans de versmade Trillo alleen te verantwoorden heeft: wat dan nog? Krijgt een los gerucht, een praatje, kracht van bewijs, indien het maar door iemand van naam aan een ander wordt overgebriefd?’
Deze vraag komt thans werkelijk te pas, nu het blijkt dat Alava het is, die voor de waarheid van het verhaal moet instaan. Is zijn gezag groot genoeg om ons zekerheid te geven? Dat het in alle geval veel grooter is dan dat van iemand als Trillo, geef ik aanstonds toe. De Spaansche gezant te Parijs, schrijvende kort nadat, en uit de buurt waar, de zaak zou zijn voorgevallen, verdient veel eerder geloof dan de eerste de beste geschiedschrijver uit een later tijdvak. Wel is hetgeen de heer Kervyn zegt, dat er tijdens Hoogstraten stierf tusschen | |
| |
den Prins van Oranje en de Fransche regeering, waarbij Alava geaccrediteerd was, druk gecorrespondeerd werd, vooreerst overdreven, en zou het verder, al ware het volkomen juist, toch niet verklaren hoe de gezant wat hij navertelt te weten was gekomen, omdat wij immers kwalijk kunnen aannemen dat over dit onderwerp tusschen den Prins en de Fransche ministers gehandeld is. Maar zooveel is althans zeker, dat het gerucht al spoedig in omloop is gekomen en het eerst in de nabijheid van de plaats waar het de gebeurtenis stelt. Uit dien hoofde mogen wij het niet lichtvaardig verwerpen. Wij behooren het aandachtig te overwegen en, daar de uitwendige kenteekenen niet voldoende zijn om de waarheid of de onwaarheid uit te maken, vooral op de inwendige bewijzen te letten. Doen wij dit, dan zullen wij, geloof ik, tot de slotsom komen, dat het verhaal in het algemeen niet strijdt tegen hetgeen wij van elders zeker weten. Dat Hoogstraten, die, hoewel hij met de staatkunde van Oranje en van de protestantsche edelen instemde, toch steeds het katholieke geloof was blijven belijden, ook op zijn sterfbed den bijstand van een katholiek priester verlangde, is volkomen natuurlijk, en niet anders dan wij konden verwachten. Dat aan den anderen kant de Prins en zijn protestantsche aanhangers gaarne gezien zouden hebben dat Hoogstraten in zijn laatste oogenblikken van geloof veranderde en als een hunner stierf, kan ons ook geenszins verwonderen. Tot zoo ver bevat het verhaal niets dat op zich zelf ongelooflijk is. Maar dat de stervende edelman den Prins zou hebben toegevoegd, dat hij hem ten gevalle niet slechts zijn goed maar ook zijn eer had verbeurd: dit is moeilijk te gelooven, want het is in strijd met het gansche leven van Hoogstraten. Steeds had deze zijn ijveren voor de politieke en religieuse vrij- | |
| |
heid, gelijk de Prins die opvatte, weten te vereenigen met zijn katholiek geloof. Welke reden bestaat er dan om aan te nemen, dat hij plotseling van gevoelen veranderd zou zijn en erkend zou hebben, dat hij handelende gelijk hij gehandeld had het hoogste wat een edelman bezit, zijn eer, had verloren. Hoeveel waarschijnlijker is het dat wij die verklaring, die in den mond van Hoogstraten zoo slecht past, als een opsiering van Alava, of, zoo men wil, van het gerucht, dat deze navertelde, hebben aan te merken.
Hoe het zij, het karakteristieke van het verhaal blijft altijd dit: dat Hoogstraten, omgeven door protestanten, die begeerden dat hij als een hunner zou sterven, toch niet verhinderd is geworden zijn eigen wil te volgen, en den bijstand van een katholiek priester aan zijn sterfbed heeft mogen genieten. Al ware het dat Hoogstraten bij het naderen van den dood waarlijk een afschuw had opgevat van zijn vroeger handelen en een grievend verwijt tot den Prins had gericht, erkend moet worden, dat de Prins ook in dit geval zich zelven gelijk is gebleven en zijn katholieken vriend katholiek heeft laten sterven.
Uit het verhaal, zooals het tot ons is gekomen, had ik afgeleid, dat in 1568 niet slechts katholieken naast protestanten in 's Prinsen leger optrokken, maar, ‘dat er ook roomsche geestelijken bij hen waren, die een stervende mochten bedienen.’ Hiertegen doet de heer Kervyn opmerken dat de geestelijke, die Hoogstraten bijstond, een Fransch pastoor uit de buurt kan zijn geweest, die bij hem ontboden was. Voorzeker, ook dit is mogelijk. Maar wat verandert het aan het wezen der zaak? Een roomsch geestelijke is in 's Prinsen leger toegelaten, heeft er zijn taak volvoerd en is, althans voor zoover wij hooren, hierin niet gestoord. Als dit zoo is, wat reden bestaat | |
| |
er dan om het vermoeden af te wijzen, dat er bij de katholieken in het leger ook geestelijken geweest zijn, en dat de priester, die Hoogstraten bediende, een van hen was?
Daarop antwoordt de heer Kervyn ten slotte: ‘Vergeet gij dan dat het begin van den veldtocht, in Limburg en Brabant, gekenmerkt was geworden door het plunderen van kerken en kloosters?’ Vergeten komt hier niet te pas, want ik heb het nooit geweten, wel het tegendeel. Het is de heer Kervyn, wiens geheugen te kort schiet. Algemeen wordt, ook door de katholieke schrijvers, erkend, dat tot op de aankomst der Hugenootsche hulpbenden de Geuzen zich van het plunderen in het algemeen en in het bijzonder van het schenden van kerken en kloosters hebben onthouden. Men leze de beschrijving van Bakhuizen van den Brink, Studiën, blz. 335 vlg., waaruit ik alleen het slot wil overnemen. ‘Alle getuigenissen (zegt hij) schrijven eenstemmig het platbranden van kerken en kloosters aan de Fransche hulptroepen en hun kapiteinen toe; zelfs het stug gemoed van Lumey werd geweekt door de zoetheid van den vaderlandschen bodem.’ Onder de getuigenissen waarop Bakhuizen zich beroept is zeker die van Don Bernardino de Mendoza, die ooggetuige en voor de ketters en geuzen geen welwillend getuige was, wel de gewichtigste. Sprekende van het branden en plunderen bij den aftocht der geuzen, zegt hij: ‘iets wat zij niet gedaan hadden sedert zij van Luik opbraken totdat zich de Fransche Hugenoten bij hen voegden;’ cosa que no hazian desde la partida de Liege hasta que se juntaron con ellos los Huguenotos Franceses (p. 97). Hetzelfde, maar niet zoo duidelijk, verklaart de Maestre de campo van het Lombardische tercio, don Sancho de Londoño: ‘hetgeen hij, de Prins van Oranje, niet gedaan | |
| |
had vóór zijn aftocht;’ loqual hasta su retirada no auia hecho. Op den aftocht eerst hadden de Hugenoten zich bij de geuzen gevoegd. Dus zoolang de Franschen er nog niet waren, hadden de onzen zich aan geen kerkschennis bezondigd. Juist hetzelfde wat Mendoza erkent.
De Heer Meulleners, wiens opstel in de Publications de la Société historique de Limbourg mij aanleiding tot het mijne had gegeven, doch op wiens betoog van Alva's verdraagzaamheid in tegenstelling met de onverdraagzaamheid van Oranje ik u wel niet opmerkzaam zou hebben gemaakt, indien ik niet in de eerste plaats op de belangrijkheid zijner mededeelingen uit het Eecloosche Archief uw aandacht had willen vestigen, is door mijn tegenwerpingen bewogen geworden om zijn onderwerp nog eens in hetzelfde Tijdschrift te behandelen. Het vernieuwde onderzoek heeft hem tot dezelfde uitkomst als vroeger geleid, zonder echter mij van gedachte te doen veranderen. Ik durf niet hopen dat wij door het debat voort te zetten het ooit eens zouden worden en zie dus van mijn kant van elke poging hiertoe af. Ik mag volstaan met u naar die antikritiek eenvoudig te verwijzen.
| |
II. Over de politieke weddingschappen van voorheen.
Wat het groote publiek van de naaste toekomst verwacht blijkt in onzen tijd uit het rijzen of dalen der effecten. Als er gevaar bestaat voor oorlog, dan verkoopen zij die vreezen, en hebben dezen de meerderheid boven hen die niet vreezen en daarom geneigd zijn te koopen, dan dalen de koersen, minder of meer al naarmate de vrees minder of meer algemeen is. Begint er | |
| |
gedurende den oorlog uitzicht te komen op vrede, dan kan men uit het meer of minder stijgen der koersen afleiden, of de verwachting min of meer stellig is bij het publiek. Ik heb geen meer voorbeelden noodig om u duidelijk te maken wat ik bedoel.
De lust in zulk speculeeren is natuurlijk geen eigenaardigheid van onzen tijd, hij is van alle tijden, ook van toen er nog geen effecten waren of althans geen handel in effecten gedreven werd. Van welke middelen bediende zich toen de lust om zich te voldoen? Op die vraag zal ik het antwoord geven in een reeks van aanhalingen.
De oudste ontleen ik aan de Divisie-kronijk (XX, c. 92). Karel de Stoute was voor Nancy gesneuveld, maar velen konden en wilden zulk een ramp niet gelooven.
‘E veel gecke luyden seyden daerna menich jaer dat hy noch leefde; sommighe seyden dat sy hem gesien hadden, e sy wedden e deden groote coopmanschappe op syn leven e wedercomen; maar eylaas hy was dood e en quam niet weder.’
Behoef ik u te zeggen dat die gekken van de 15e eeuw, zoo zij in de omstandigheden van de 19e geleefd hadden, à la hausse hadden gespeculeerd? Want wat is speculeeren in den grond der zaak anders dan wedden op hetgeen men verwacht, hetzij goed, hetzij kwaad? Maar niet zoo terstond is het ons duidelijk hoe zij op het leven van hun Hertog groote koopmanschap konden drijven. Een vonnis van Alva's Bloedraad zal het ons duidelijk maken. Onder de burgers van Naarden, die bij vonnis van 5 April 1568 voor Paschen veroordeeld werden, was zekere Jan Reyersz. Baruelet, wiens misdrijf aldus beschreven wordt (Marcus, Sententiën, p. 47.)
‘(il a) vendu à feu Adrien Petersweren, bourgeois | |
| |
dudit Naerden, certaine marchandise à payer quant les Pretres ne diroyent plus messes ou quant ils seroyent mariez’.
Een ander vonnis, tegen een der 42 Enkhuizers die den 22 Oct. 1568 werden veroordeeld, (Marcus, p. 172) geeft nog meer bijzonderheden.
‘Cornille Jansz. (a) donné seize florins pour en recevoir trois fois aultant, quand tous les Pretres et Moynes seroyent massacrez’.
De gekken van den tijd van Karel den Stoute hadden niet anders gedaan dan deze overmoedige geuzen een eeuw later deden. Zij hadden verkocht onder voorwaarde van de (zeker bovenmatig hooge) koopsom eerst te ontvangen als hun Hertog weer te voorschijn zou gekomen zijn. Het was denkelijk wel niet enkel speculatiegeest die hen hiertoe dreef, een zekere bravade zal er wel bij in het spel geweest zijn.
Zoo vatte het ook de beruchte Broer Cornelis op, de minderbroeder die te Brugge met zijn preeken zooveel aanstoot aan de ketters gaf. ‘Ba’, zei hij in zijn sermoen van 2 Juli 1568,
‘sy derven wel vryelyck op de volle Beurse e op de Borght gelt daerop verwedden, dat Duc d'Alva niet levende uyt Vrieslant geraken en sal’.
De Hertog van Arenberg was er bij Heiligerlee gebleven: dat gaf den geuzen den moed, den overmoed, voor hun gewaagde weddingschap. Wij hebben al uit de sententiën van den Raad van Beroerte gezien, dat zij zoodoende meer dan hun geld op het spel zetten. En zij verloren hun weddingschap. De Hertog van Alva keerde van Jemmingen triomfantelijk terug.
Dat niet allen, althans onder de vrome gereformeerden, dit spel konden goedkeuren, dat sommigen om godsdien- | |
| |
stige redenen het stellig afkeurden, blijkt ons uit een brief, den 1en Oct. 1872 door Lieven de Herde uit Vlissingen aan het Consistorie van de Nederlandsche kerk te Londen geschreven (en door den heer Hessels in zijn Ecclesiae Londino-Batavae Archivum, II p. 436 gedrukt).
‘Ick soude wel meer schryven (zoo eindigt hij) maer beduchte my dat onseecker syn soude. Wat soude ick dan anders wtgerecht hebben dan, soo myn schryven onder den man quam, veel weddens op de Beurs gheopent hebben, om te wedden up de ghenade Godts in de plaetse van dancken ende bidden: dwelck een gruwel voor Godt is’.
Maar dat was bij uitzondering: de meesten hunner en zelfs de magistraten bedienden zich van dit waagspel als een middel om geld te bekomen. In 1574 was Middelburg door de geuzen, die het belegerden, zoo benauwd, dat het op redelijke voorwaarden zocht te capituleeren. De belegeraars wisten dat het zich onvoorwaardelijk zou moeten overgeven, indien zij nog een dag of acht geduld hadden. Maar die van Vere en Vlissingen wilden terstond onderhandelen, omdat ook hun middelen waren uitgeput,
‘e wisten oock nyemanden meer te vinden, die om cent pour cent op Middelburg geux te mogen winnen, yet meer wilde uytleggen’ (Werken Hist. Gen. No. 44, blz. 134).
Zij vonden niemand die hun à contant geld wilde leenen op voorwaarde van het dubbel terug te krijgen als eens Middelburg in handen der geuzen geraakt zou zijn. Wij zien hier het verband, dat tusschen het krediet der gemeenten en van den staat en den lust der financiers om op den voorspoed van dezen te wedden noodzakelijk bestond, duidelijk uitkomen. Dat ook het wedden der vermogenden op de volksmeening een zekeren invloed | |
| |
oefende doet de geschiedschrijver Van Reydt ons opmerken. In 1587 was de algemeene aandacht gevestigd op de onderhandelingen die tusschen Elisabeth van Engeland en Philips van Spanje gevoerd werden. Er was den Spanjaarden aan gelegen dat men hier geloofde dat zij tot vrede zouden leiden, en zij werkten in dien zin.
‘Wt des vyants steden quam het geroep onder de coopluyden in Hollant e Zeelant dat het gewisselyck vrede soude worden, die treffelycke wedschappen daerop deden: 'twelck sonder eenich ander gront ghenoegh was om den ghemeenen man een saeck in te beelden daerna hy doch verlangde: niet denckende dat d'inbeeldinghe van vrede den vyant soo nut was, dat hy se om weynich gelts niet wilde laeten vergaen e lichtelyck coopluyden uytmaecken konde, om op zyn ghevaer te wedden’.
Dus verdenkt Van Reydt de Spaansche regeering dat zij de Antwerpsche kooplieden op haar risico weddingschappen voor den vrede liet aangaan, om op deze wijs de volksmeening in Holland en Zeeland te bewerken. Een echte beursmanoeuvre, als die waarvan men tegenwoordig nog wel deze of gene regeering hoort betichten.
Om zich tegen diergelijke schadelijke kunstgrepen te vrijwaren vaardigde de stad Amsterdam den 8en Dec. 1601 een keur tegen het politieke wedden uit, en verbood
‘dat niemandt van nu voortaen op 't innemen van eenighe steden of sterckten, leven van Princen, reysen, ofte eenige andere conditiën, hoedanich die sulks mogen wesen, geld uytdoen ofte nemen sal moghen, … sonderlingh indien de conditiën tot nadeel van 't gemeene beste ofte anders onbehoorlyck bevonden worden te zyn’. (Handv. v. Amst., fo. 107).
Nog één trek moet ik aan het overigens reeds duide- | |
| |
lijk genoeg uitgewerkte beeld der toenmalige speculatie toevoegen. Er waren ook toen, evenals later, staatslieden, die, wetende wat gebeuren zou, speculeerden zonder gevaar te loopen. De Fransche gezant De Buzanval komt er in een brief aan den Minister De Villeroy, van 4 Januari 1599, voor uit dat hij dit gedaan heeft:
‘On me dit hier qu'il se faisoit des gageures à Amsterdam que la paix [de Vervins] se romperoit entre les deux Roys [d'Espagne et de France] avant la fin de cet an: j'y ay envoyé expres cent escus pour maintenir le contraire, avec bonne esperance qu'ils m'en profiteront trois cens’ (Vreede, Lettres et Négociations de B.p. 52).
Nu ik toch met dit onderwerp bezig ben, wil ik nog iets meedeelen van een andere soort van weddingschappen, ik bedoel van zulke waarin de politiek geen rol speelt. In de 17e eeuw kwam de gewoonte in zwang, die wel nog niet heeft opgehouden, om te wedden op hetgeen waarvan men het tegendeel wenscht. In het Dagboek van Pieter de Graaff (waaruit ik elders, in Nijhoff's Bijdragen, IIIe reeks, II blz. 349 meer heb meegedeeld) vond ik daarvan verschillende voorbeelden: ik zal er slechts één aanhalen.
‘Monfrère Deutz gegeven 3 ducatons, op conditie byaldien myn huysvrouw nu in de eerste met Godt aenstaende kraem komt te leggen en te baren een jonge soon, 6 ducatons weerom sal geven, doch byaldien een dochter is, de 3 ducatons behouden’.
Vreemder zijn de weddingschappen, waarvan ons Constantyn Huygens de Zoon in zijn Journaal een paar proeven heeft bewaard. Op den 26 Juli 1678 (p. 258) teekent hij aan:
| |
| |
‘Boreel me dit qu'à Amsterdam, ou ceux du Magistrat se picquoyent d'estre tousjours reguliers dans leurs actions, on avoit trouvé à redire à ce que Mr. Van Beuningen (de zonderlinge staatsman) avoit achepté des fonds pour bastir, à condition de les payer prestre, mort, ou marié, et les avoit revendu pour de l'argent comptant’.
Van Beuningen had geen plan om priester te worden, ook niet, op dien tijd, om te trouwen: de bouwgrond zou dus naar zijn berekening eerst bij zijn dood betaald worden, hij verkocht hem weer à contant, en won zoodoende de rente voor zoolang hij leefde. Dat vond men te Amsterdam niet fair. Maar juist dat Boreel dit laatste er bijvoegde toont, dat die manier van doen niet zoo ongewoon was. Elders, vijftien jaren later, teekent dan ook Huygens een tweede voorbeeld aan.
‘Van Loon verkocht een peerd, daar hij 90 pistolen voor had konnen krijgen, aen blonte Benting, sone van den drost van Zallandt, voor 120 guynes, te betalen mort, avancé ou marié. (Journaal II blz. 245).
Benting had blijkbaar al even weinig plan om te trouwen als Van Beuningen, en even weinig hoop op bevordering als deze gedachte om priester te worden.
| |
III. Berichten van een tijdgenoot over gebeurtenissen in de Nederlanden in de bibliotheek Corsini te Rome bewaard.
In het Centralblatt für Bibliothekwesen von dr. O. Hartwig, Jahrg. VIII 1891, Heft 4-5 en 7-8. deelt de heer Léon G. Pélissier uit Montpellier op bl. 176 vlgg. | |
| |
de inhoudsopgave mede van 62 bundels gezantschapsberichten en andere stukken, die in de rijke Biblioteca Corsiniana bewaard worden. Daarbij zijn ook eenige stukken, die ons vaderland betreffen, en al mag men aannemen, dat niet veel nieuws uit die Romeinsche mededeelingen voor onze geschiedenis zal aan het licht komen, zoo acht ik het toch niet onnut die stukken als bronnen of bijdragen van onze geschiedenis uit die lange lijst af te schrijven en ze te laten afdrukken. De mogelijkheid bestaat, dat vroeg of laat een landgenoot zich opgewekt gevoelt die stukken in te zien. Deze bibliotheek toch is toegankelijk, en al bestaat er geen doelmatige catalogus van hare duizenden handschriften, de moeite door den heer Pélissier genomen van het afschrijven en afdrukken van den inhoud dezer 62 bundels van zeer verschillende en slecht geordende stukken, maakt het raadplegen van die ontzettende menigte uiteenloopende stukken zeer gemakkelijk. Hij geeft het opschrift dat elk stuk draagt, waaruit tevens blijkt in welke taal het is opgesteld, en geeft een fransche inhoudsopgaaf tusschen haakjes, als er geen opschrift boven staat.
Wie de gezantschapssecretaris was, die deze stukken schreef, of de verzamelaar van die uiteenloopende geschriften, wordt niet door den heer Pélissier opgegeven, blijkbaar is het iemand geweest van het pauselijke hof, die veel kon te weten komen en veel opteekende. Misschien wordt in de Vatikaansche archieven een afschrift van deze stukken bewaard, hoe 't zij, met de wetenschap dat de Corsiniana een schat van stukken bevat over de staatkundige en kerkelijke gebeurtenissen van Europa in de 17e en 18e eeuw, is menig geschiedvorscher gebaat.
| |
| |
[35 B. 1] 672 MS. in 4o Raccolta di Scritture diverse, istoriche e politiche, divise e contenute in tomi XXVI.
fol. 11. Riflessioni sulla tregua di Fiandra del 1609 (1 jul.)
[35 B. 6] 677.
fol. 366. Secretissima instructio gallo-britanno-batava Frederico comiti palatino electori data, ex gallico conversa ac bono publico in lucem evulgata (1626).
[35 B. 10] 681.
fol. 31. Parere dato al magistrato d'Anvers circa le guerre con i Spagnuoli.
fol. 142. (Informations sur le Prince d'Orange).
[35 B. 22] 693.
fol. 227. Memoriali presentati dal conte d'Avaux alli Stati generali di Olanda (la Haye, 9 Sept. 1688).
[35 B. 23] 694.
fol. 73. L'apocalisse di Olanda, esposta ed interpretata da Bambone Vreimundinia. Tradotta dalla flamenga nella lingua italiana dal. Sig. Dadiodato Verdeggia.
fol. 137. Discorso per ridurre i Paesi Bassi all' ubidienza della Spagna.
[35 C. 1] 695. MS. in 4o. Sans titre.
fol. 33. Capitolazioni di pace segnate in Nimega.
fol. 76. Confutazione dei motivi addotti da Francesi per giustificare la guerra contra l'Olanda.
fol. 184. Lettera del re d'Inghilterra ai Stati Generali delle Provincie Unite nel 1674.
[35 C. 3] 697. MS. in 4o Sans titre.
fol. 283. Lettera scritta da Roma in Amsterdam coll' occasione che dall' ambasciatore di Lamberg fù fatta bastonare una spia.
fol. 287. Risposta alla sopradetta lettera.
[33 B. 2] 1648. MS. in 4o Miscellanea.
| |
| |
fol. 183. (Notice sur Livio Metio né en 1630 à Oudenarde).
[33 B. 6] 1652. MS. in 4o Sans titre.
fol. 97. Memoriale presentato dal Marchese Beretti, ambasciatore di S.M. Cattolica agli Stati di Olanda nel dì 11 Settembre 1717.
[33 B. 10] 705. MS. in 4o Raccolta di varie scritture in materia di politica, erudizione e belle lettere.
fol. 454. Charles Quint. Discours à Philippe II sur le gouvernement (trad. ital.).
[39 D. 14] 1330. MS. in 4o Papier. Sopra le propozioni e dottrine di Giansenio.
fol. 37. Mémorial du cardinal Fr. degli Albizzi à Innocent sur le jansénisme.
fol. 82. Votum card. Thomasii de controversia formularii Alexandri PP. VII in causa Janseniana praescripti.
[35 A. 4] 702. MS. in 4o Papier. Raccolta di varie scritture.
fol. 162. [Epitaphes satiriques de Richelieu, de Jansénius, du jansénisme, de Mazarin].
|
|