Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1890
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mededeelingen, Behoorende bij het verslag der ‘Historische Commissie’ over 1889-1890.I. De typologische zolderschilderingen in de kerk der Ned. Hervormde Gemeente te Naarden.In mijne redevoering over de Christelijke typologie (Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde over het jaar 1888-1889) werd op blz. 31 ook van de bovengenoemde zolderschilderingen melding gemaakt. In eene aanteekening op deze plaats (blz. 46) bracht ik tevens in herinnering, dat afbeeldingen er van, vervaardigd door ons tegenwoordig medelid J.A. de Rijk, thans Professor aan het Bisschoppelijk Seminarie Hageveld te Voorhout, en beschreven door wijlen den Leidschen oudheidkundige Dr. L.J.F. Janssen, in 1858 door den boekhandelaar Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage zouden zijn in 't licht gegeven, maar dat deze uitgave bij gebrek aan het noodig aantal inteekenaren niet was doorgegaan. De bouw mijner rede en de aard van de daarbij behoorende aanteekeningen gedoogden niet, er toen meer van te zeggen. Intusschen was het mijn voornemen, er, zoo mogelijk, later meer uitvoerig op terug te komen. De Naardensche kerkschilderingen toch zijn weinig bekend. Niemand heeft er ooit een afzonderlijk opstel aan gewijd. Eene stedebeschrijving van Naarden bestaat niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken als de Historie van 't Utrechtsche bisdom door Van Heussen en Van Rijn (dl. II [Leid. 1719], blz. 367-370), de Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden (dl. VIII [Amst. 1750], blz. 106 v.) en Van Ollefen's Nederlandsche stad- en dorpbeschrijver (dl. III [Amst. 1795], afdeeling Naarden, blz. 5 v.) gaan de zolderschilderingen der kerk stilzwijgend voorbij. Het Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden door Van der Aa (dl. VIII [Gorinch. 1846], blz. 16) zegt alleen: ‘In deze kerk is een groot orgel. Ook heeft men er een fraai geschilderd middengewelf, bijbelsche tafereelen voorstellende’, en het Aardrijkskundig woordenboek van Nederland door Witkamp (Tiel, 1877, blz. 839) noemt zelfs dit weinige niet. Wat tijdschriften als de Algemeene konst- en letterbode (jaarg. 1858, blz. 94 v.) en De Tijdstroom (Jaarg. I [Tiel, 1858], dl. I, blz. 299 v.) er over meedeelden, betrof niet de schilderingen zelve, maar de bovengenoemde poging tot uitgave er van, terwijl de weinige regelen, waarin J.A. Alberdingk Thijm ze in De Dietsche Warande (dl. VII [Amst. 1866], blz. 432 v.) vermeldde, geene nadere bijzonderheden bevatten. Ja zelfs de vrij uitvoerige beschrijving, die de Heer Rudolph Redtenbacher te Amsterdam er in zijne ‘Notizen über einige wenig bekannte Malereien in Holland’ (Beiblatt zur Zeitschrift für bildende Kunst, Jahrg. XIII, Nr. 44 [15 Aug. 1878], kol. 704 f.) van gaf, doet ze slechts zeer oppervlakkig kennen. Om kort te gaan, ik wenschte er iets meer van te weten en wendde mij daartoe tot den Heer J.L.J. Hallo, predikant te Naarden, die mij, in overleg met den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heer A.N.J. Fabius, Archivaris der stad, met de meeste welwillendheid op mijne vragen antwoordde. Voor andere inlichtingen richtte ik mij tot Prof. De Rijk, die mij even groote hulpvaardigheid betoonde; en, wijl de Afdeeling Leiden van de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen bij de voorgenomen uitgave gemoeid was geweest, vervoegde ik mij bij den Secretaris dier Afdeeling, den Heer E. Seipgens alhier, die mij alles, wat aangaande deze zaak in het archief der Maatschappij aanwezig is, met de meeste vrijgevigheid ten gebruike afstond. Op de gegevens, aldus bijeengebracht, rust mijne mededeeling. De bedoelde zolderschilderingen loopen over het eikenhouten tongewelf van het middenschip en het koor. Dat gewelf is over de lengte in twee helften, en over de breedte (door ribben) in vakken afgedeeld. Elk dier vakken bevat een tafereel, omgeven nu eens door bloemen en bladen, dan eens door wapens van gilden en bijzondere personen, dan weer door afbeeldingen van Maria, de apostelen Petrus en Paulus, S. Joris, S. Christoffel, S. Sebastiaan, S. Hubertus en andere heiligen. De tafereelen zijn vijf en twintig in getal, vier en twintig, die paarsgewijze met elkander in verband staan, en één, dat meer als een geheel op zich zelf kan beschouwd worden. De vier en twintig, die met elkander in verband staan, zijn langwerpig vierkant; het ééne, dat als een geheel op zich zelf kan beschouwd worden, loopt bij de koorsluiting rond en is nog weer in zeven, deels vierkante, deels driehoekige vakken ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deeld. Plaatst men zich tegenover het koor, dan aanschouwt men rechts twee tafereelen en tien Oud-Testamentische typen, en links evenveel tafereelen en Nieuw-Testamentische antitypen, waarop dan nog aan het einde, namelijk in en bij de koorronding, tafereelen uit het laatste oordeel volgen. Het geheel, ofschoon men het zich veel langwerpiger moet voorstellen, is geordend op de wijze als hieronder:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat nu het schilderwerk met zijne kolossale, minstens tweemaal levensgroote figuren betreft, het is met eene soort van waterverf of lijmverf op het hout aangebracht en tot heden goed bewaard gebleven. Het wordt echter geacht, meer waarde voor de geschiedenis der kunst dan voor de kunst zelve te be zitten, te meer, wijl het, van nabij gezien, de sporen van herhaalde overschildering draagt. Deze overschildering is nu eens onhandig en ruw, dan weder meer kunstvaardig geschied. Van zeer bevoegde zijde is op grond van de overeenkomst der Naardensche zolderschilderingen met zekere houtsneden van Jacob Cornelisz. van Oostzanen, die ook in de voormalige, ten jare 1838 afgebrande Groote Kerk te Hoorn bijbelsche tafereelen in het koor heeft geschilderd (zie Abbing, Beknopte geschiedenis der stad Hoorn, Hoorn, 1839, blz. 89 v.), de gissing uitgesproken, dat zij het werk van dezen Amsterdamschen kunstenaar zullen zijn. Van even bevoegden kant is daarentegen de meening geuit, dat een kunstenaar van lageren rang de bedoelde houtsneden eenvoudig tot voorbeeld zal hebben genomen. Laat ons hopen, dat onze kunstkenners het lastig vraagstuk tot eene overtuigende oplossing mogen brengen. Een nog niet ontcijferd monogram schijnt den waren naam aan te duiden. Natuurlijk rijst de vraag, uit welken tijd deze zolderschilderingen afkomstig zijn. Tot beantwoording daarvan diene het volgende. Over de volle lengte van het middenschip en het koor is over dwarsbalken, die bij den voet van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewelfboog aan de muren zijn bevestigd, een loopbalk met leuningen aangebracht. Deze balk draagt nog de overblijfselen van een opschrift in Gothische letters, dat blijkbaar ontleend is geweest aan den bekenden tekst Gen. XXVIII : 17: ‘Quam terribilis est locus iste! non est hic aliud nisi domus Dei et porta coeli’, met nog iets uit vers 22 er bij: ‘et vocabitur domus (of aula) Dei’. De balk zet zich boven het orgel voort in een dwarsbalk, die, eveneens in Gothische letters het volgend rijmpje te lezen geeft: ao als men MVc ende XVIII gescreven sach
in mey den xx dach
doe wort dit gescreven hier
Godt bescherm dese kerck voer enigh dangier.
De hier genoemde datum nu, 20 Mei 1518, duidt vermoedelijk den tijd der voltooiing van het schilderwerk aan. Met dien datum zou dan boven het tafereel der kruisdraging een wapen kunnen overeenstemmen, dat aan Karel V als Koning van Spanje doet denken. Dit wapen is nog niet het keizerlijke en wijst dus naar den tijd vóór 1520 heen. Misschien heeft Karel het genoemd tafereel aan de kerk ten geschenke gegeven, d.i. de kosten er van tijdens de beschildering van het gewelf gedragen, gelijk dit, blijkens wapens bij andere tafereelen, ook door bijzondere personen en gilden geschiedde. Ik keer nog even tot de teekeningen van den Heer De Rijk terug, opdat anderen, die er belang in mochten stellen, er niet naar behoeven te zoeken. De voorgenomen uitgave er van in 1858 zou geschieden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vanwege de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, aan welke zij in eigendom waren overgegaan, en die aan hare Leidsche Afdeeling (wijl deze op raad van haren Voorzitter, Dr. Janssen, het voorstel tot de uitgave gedaan had) de uitvoering had opgedragen. In het archief nu van die Afdeeling zijn zij, op een paar na, nog alle bijeen. De teekeningen begonnen oorspronkelijk met de tafereelen Mozes, de Amalekieten verslaande, en Christus in Gethsémané. Deze twee nu zijn, door welke oorzaak dan ook, uit de verzameling verdwenen. Overigens is alles tot het einde, d.i. tot de tafereelen uit het jongste gericht, nog aanwezig, te zamen negentien stuks, waarvan één (het jongste gericht) wegens zijne grootere uitgebreidheid over drie stukken papier (XXI, a, b en c) is verdeeld. Voorts behooren er nog bij: een plattegrond van de kerk, eene schets van het beschilderd gewelf, en een blad met de op het gewelf aanwezige wapens in kleuren. Dit, wat den arbeid van den Heer De Rijk betreft. Bij de collectie liggen ook nog een paar brieven van Mr. A.D. de Vries Az., den veelbelovenden en jong gestorven Onderdirecteur van 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, die zich tusschen November 1879 en Maart 1882 blijkbaar met de Naardensche kerkschilderingen heeft beziggehouden, en een Prospectus van de voorgenomen uitgave met de daarbij behoorende proefplaat, voorstellende de geeseling van de Maccabeesche broeders, eene plaat, waarnaar de teekeningen niet mogen beoordeeld worden, aangezien deze veel verdienstelijker zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog behoort er bij de kleine verzameling een half vel papier, aan ééne zijde beschreven met de opschriften in de kerk te Naarden. Eerst dacht ik, dat dit blad aanteekeningen van Dr. Janssen bevatte, wijl deze den ‘korten tekst, tot opheldering,’ bij de platen zou hebben geleverd. Doch vergelijking met 's mans nagelaten papieren, ter Universiteitsbibliotheek te Leiden aanwezig, overtuigde mij, dat het zijn schift niet is. Daarentegen vond ik bij die papieren, onder het opschrift ‘Naarden’, eene dergelijke korte opteekening van zijne eigene hand. Dit schijnt alles te zijn geweest, wat hij over het onderwerp had bijeengebracht. Toen de voorgenomen uitgave helaas niet doorging, behoefde de werkzame man, die toch reeds zooveel te doen had, den tekst niet te schrijven. J.G.R. Acquoy. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Vingerwijzingen omtrent den oorsprong der Nederlandsche rechten. (Vergelijk Handelingen 1886-1887, bl. 97).Van geene Nederlandsche provincie is het wellicht moeilijker te zeggen, welke elementen overwegend zijn geweest onder hare oude bevolking, dan van Drenthe. Dat de Frankische koningen er, na de onderwerping van alle stammen, die Nederland bewoonden, vele hunner rechtsinstellingen hebben overgebracht, lijdt geen twijfel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vindt men er in het recht en de rechtsoefening Frankische bestanddeelen, men kan zich hierover niet verwonderen en mag er omtrent de oorspronkelijke bevolking geene gevolgtrekkingen uit maken. Anders is het, wanneer men er in de rechtspleging sporen van Friesch recht aantreft. Deze kunnen, althans wanneer zij van oude dagteekening mogen worden geacht, wel niet anders worden beschouwd dan als overblijfselen van de inrichting, die de Franken er vonden en niet hebben kunnen of willen vervangen door de hunne. Zulke sporen vertoonen zich, naar het mij voorkomt, inderdaad op een enkel gebied. Zooals men weet, bepalen Frankische koninklijke verordeningen, vermoedelijk in het oud-Germaansche land voortbouwende op de oude toestanden, dat er jaarlijks in elken rechtskring twee, later drie algemeene terechtzittingen zullen worden gehouden, waar de geheele vrije, zelfstandige bevolking moet opkomen, om onder voorzitterschap van den graaf recht te sprekenGa naar voetnoot1. Voor de gewichtigste zaken zijn alleen deze echte dingen - met uitsluiting van de nedergerechten - bevoegd; zoo, naar wij uit verschillende capitulariën mogen opmaken, voor vorderingen om onroerend goed en het toebehooren daarvan en voor ac- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tiën, waarbij leven of vrijheid op het spel stondGa naar voetnoot1. In andere zaken deelen zij de bevoegdheid met de nedergerechten. Wij vinden die ‘placita generalia’ in verschillende deelen van Nederland terug, hier en daar met beperkte bevoegdheid, of in gewijzigden vorm, maar meestal vrij duidelijk herkenbaar. Zoo treffen wij in Friesland drie ‘aefta thinga’ aan, ook ‘lioedthinga’ of ‘lioedwarue’ genaamdGa naar voetnoot2, die, zooals ons uit een tekst van - of eene glosse op - het eerste Landrecht blijkt, werden gehouden negen nachten na twaalften dag (6 Jan.), negen nachten vóór Pinksteren, en negen nachten na St. Johannisdag (24 Juni). Het meest herinneren aan de zittingdagen der Friesche echte dingen, die van de jaargedingen in sommige Hollandsche steden, b.v. in Haarlem - en de steden met gelijk recht - waar ze werden gehouden: feria tertia post Epiphaniam (Dinsdags na 6 Jan.), post Octavam Paschae secunda feria (Maandags na Paschen) en feria secunda post festum Joh. Baptiste (Dinsdag na 24 Juni). Elders treffen wij wel niet juist diezelfde zittingdagenGa naar voetnoot3, maar toch dezelfde namen, het drietal en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
althans ten deele dezelfde bevoegdheid aan, zoodat ook daar de voortleving of herleving van het echte ding moeilijk te loochenen valt. 's Hertogenbosch, 1329 a. 6, had dezelfde regeling als Haarlem; in Dordrecht (1315) werden drie poortdingen gehouden: Dinsdags na den versworen Maandach, Dinsdags na beloken Paschen en Dinsdags na beloken Pinksteren. Heusden had hare jaerghedinghen, evenals Duiveland (1493) en Vossemeer (1570), waar ze echter 5 in getal waren. Met betrekking tot Limburgsche curiae wordt in 1152 van ‘tria generalia placita’ gewaagd, en in de heerlijkheid Stevensweert in 1472 van drie ‘jaergedynge na Paesschen, na sunt Remy (1 October) ind na Kersmys’. De advocatus in Ermelo moest (1006) ‘ter in in anno placitum tenere, semel cum annona, bis cum herba’. Die van Buren hadden in 1383 a. 1 ‘drie entachtig daghe in elken kerspel ende maelscap’. Toen men in 1532 in een deel van het Nymeegsche kwartier de drie gewone terechtzittingen herstelde, werden ze voor het land van Maas en Waal bepaald op den dag na dertiendag (6 Jan.), Dinsdag na Quasimodo geniti (1e Zondag na Paschen) en Dinsdag na Lamberti (17 Sept.), en voor het Rijk van Nymegen op 8 dagen later. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze dagbepaling grenst weer zeer na aan eene van Frieschen oorsprong, n.l. die voor Appingadam 1327, § 7, waar de rechters eveneens driemaal per jaar terechtzaten, acht dagen na Epiphaniae (6 Jan.), acht dagen na Paschen, en na Maria geboorte (8 September). In Westerwolde werden (1470, XI, § 1) jaarlijks drie godingenGa naar voetnoot1 gehouden, Zaterdags na Driekoningen, Zaterdags voor Mei en Zaterdags na St. Michel (29 Sept.) In Selwerd (1546) drie hoofdingen op Midvasten (Zondag Laetare 3 w. voor Paschen, of in de week daaraan voorafgaande), St. Jakobsdag (25 Juli) en St. Martensdag (11 Nov.). In het graafschap Zutphen zien wij (1330) slechts tweemaal 's jaars heymael houden; in Veluwe en Veluwenzoom (1532, 1593), in Over- en Neder-Betuwe eveneens. In Overijssel vinden wij geene drie echte dingen vermeldGa naar voetnoot2. In Drenthe, en het is vooral hierop, dat ik de aandacht wil vestigen, treffen wij naast elkaar twee gerechten aan, die beide aan het echte ding herinneren. Vooreerst het dingspels-gerecht, dat den naam van ‘ding’Ga naar voetnoot3 draagt. Dit is het gewone gerecht in burgerlijke en strafzaken; het wordt gehouden driemaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
's jaars, te beginnen Maandags na St. Pontiaen (14 Jan.), 14 dagen na Paschen en Maandags na Sant-Gangen (10 October), en geleid door den drost, die namens den landsheer in het algemeen de oude grafelijke bevoegdheden uitoefent; de vonnissen worden er gewezen door het vergaderde volk. Zooals men ziet, het heeft een geheel Frankisch uiterlijk, ook in zoover het tevens wroegingsgerecht is. De samengekomen gerichtsgenooten zijn n.l. verplicht er aan te brengen het strafbare onrecht, binnen hun kring gepleegdGa naar voetnoot1. Later verandert het ‘ding’ van naam en wordt ‘goesprake’ (goorsprake) genoemd. Niet zonder reden; de dingplichtigen hebben het ding, het ongeboden gerecht, met het oog op de kosten afgekocht. De drost houdt nu voortaan slechts ongeboden gerechten. Deze heeten in Saksische streken ‘goding’. Aan dit Saksische spraakgebruik zal wel de Drenthsche naam zijn ontleendGa naar voetnoot2. Die naamsverandering is ons eene aanwijzing te meer, dat het oorspronkelijke ‘ding’ wel werkelijk het echte, ongeboden ding was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar stellig was het toch niet het zuiver Frankische echte ding zonder wijziging door vreemde invloeden. Vooral op twee feiten dient te dezer zake het oog te worden gevestigd. Vooreerst op het bestaan en de inrichting van den etstoel, in de tweede plaats op het proces om onroerend goed. Vooreerst de etstoel, welke naast of liever boven het dingspelsgerecht staat. Deze is het hoogste gerecht in alle zaken. Zij worden wel is waar meestal in eersten aanleg behandeld voor het ‘ding’ (de goesprake) of het ‘rocht’ - waarover straks - maar mogen toch naar allen schijn ook, voordat het lagere gerecht eene uitspraak heeft gegeven, voor den etstoel worden gebracht. De etstoel houdt eveneens drie zittingen in het jaar, den tweeden Maandag na Paschen, den eersten Dinsdag na Pinksteren en op St. Magnus (19 Aug.)Ga naar voetnoot1 onder voorzitterschap van den drost, beurtelings in drie plaatsen, Ballo, Rolde (beide in Rolderdingspel) en Anlo (in het dingspel Oostermoer). Oudtijds kwamen vermoedelijk met de gezworen ‘etten’ alle vrije volksgenooten ter rechtspraak opGa naar voetnoot2. De etstoel draagt onmiskenbare blijken van Frieschen oorsprong. Zijne leden heeten ‘etten’, een naam die vermoedelijk met het Friesche ‘eth’ (eed) samenhangt, en dien wij in Friesche streken - en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nergens anders - oudtijds in het bijzonder aan bestuurders en dragers van rechtsmacht zien geven (etha, dorpatte, dyckatta, tzerkatta)Ga naar voetnoot1. Zijne terechtzitting heet ‘lotting’, blijkbaar een andere vorm van ‘liodthing, liudthing’Ga naar voetnoot2, volksgerecht, een naam die, bij mijn weten, nergens anders voorkomt dan in Friesche streken, en daar waar hij door Friezen kan zijn overgebrachtGa naar voetnoot3. Is nu de etstoel oorspronkelijk het Friesche echte ding? Hiervoor pleit, dat hij is het hoogste gerecht, bevoegd in alle zaken, ook in die om onroerend goed, dit laatste zelfs met uitsluiting van het ‘ding’. Hiertegen valt aan te voeren, dat het lotting niet op alle ‘dingsteden’, maar slechts in enkele dingspelen gehouden wordt en op elke plaats maar eens in het jaar. Moet de etstoel niet als een overblijfsel van het ‘aefte thing’ worden aangemerkt, dan spreekt echter zijn Friesche afkomst niet minder duidelijk. Als nl. in later tijd de 24 etten, 4 uit elk dingspel, alleen recht spreken, zonder het volk, stemmen zij niet hoofdelijk maar dingspelsgewijze. Dit zegt ons de Tegenwoordige staat van DrentheGa naar voetnoot4. Ik erken, dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bericht is van jonge dagteekening, maar, ware er na de middeleeuwen in de wijze van stemming eene wijziging gebracht, het zou ons niet onbekend gebleven zijnGa naar voetnoot1. Wij mogen dus aannemen, dat zij geene verandering van ingrijpenden aard heeft ondergaan en dat vanouds de stemming dingspelsgewijze heeft plaats gehad. Welnu, dit maakt den indruk, alsof het lotting oorspronkelijk is geweest eene vereenigde vergadering van meerdere dingspelsgerichten, zooals wij ze in een aantal Friesche landen kennen, een ‘mena acht’, ‘bredra warf’, ‘mene tinge’, ‘hagera warf’, ‘mena warf’Ga naar voetnoot2. Maar hoe dit zij, het ‘ding’, samengesteld als het was en met de bevoegdheid die het had, en de etstoel, kunnen niet naast elkaar zuiver Frankische scheppingen zijn, en waar nu de namen ‘ette’ en ‘lotting’ zoo sterk voor Friesche afkomst van den laatsten spreken, mogen wij vrij veilig aannemen, dat Friesche invloeden hebben gewerkt, om beide nevens elkaar eene plaats in de rechterlijke inrichting te verschaffenGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dit te eer, omdat wij ook in een ander hoogst gewichtig onderdeel der Drenthsche rechtspleging zeer duidelijk Friesche bestanddeelen herkennen, nl. in het proces om vast goed. De Friesche actie om onroerend eigen leeren wij het best kennen uit § 29 van het stuk, dat Richthofen onder den zonderlingen titel ‘vom Wergelde’ laat doorgaanGa naar voetnoot1. Het komt hierop neer: wanneer twee personen geschil hebben over een erf en beide beweren, dat zij het laatst bezit van jaar en dag hebben gehad, zoo verklaart de asega, dat in het bezit zal worden gesteld hij, dien zeven van de twaalf daartoe gerechtigd achtenGa naar voetnoot2. Op hunne beslissing volgt eene plechtige verklaring (een ferdban) door den schout, dat niemand den aldus erkenden bezitter mag berooven of ander onrecht aandoen. Wil nu hij, die in dit geding in het ongelijk is gesteld, het goed van den ander opvorderen, op grond dat het zijn eigendom is, zoo beslist de asega ‘dat dit zullen weten zeven koningsoorkondenGa naar voetnoot3 in de hemrik daar het erf gelegen is’. Is elk der partijen bereid die zeven koningsoorkonden bij te brengen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan gaat hij voor, die in het bezit gesteld isGa naar voetnoot1. Ik acht waarschijnlijk, dat het geding, waarvan hier sprake is, wordt aangebracht in het ‘aefta thing’. Het Schoutenrecht, §§ 35, 36, over de eigendomsactie om onroerend goed sprekende, zegt wel is waar slechts, dat partijen moeten verschijnen ‘an bannena tingh’ - eene min duidelijke aanwijzing -, maar uit Landrecht I en V blijkt voldoende, dat actiën om onroerend goed behooren voor het echte ding, en het wordt bevestigd door het Schoutenrecht § 31Ga naar voetnoot2, volgens hetwelk zelfs de periodieke verdeeling eener meente moet worden geëischt ‘to da tinge efter toelfta dey’; hoeveel meer dan erkenning van eigendom. Nu wordt wel, zooals ik zeide, de bezitsregeling volgens de uitspraak van den asega overgelaten aan de twaalve en blijkt ook uit de aangehaalde beschrijving van het eigendomsproces niet, dat het in het volksgerecht wordt gevoerdGa naar voetnoot3, maar men vergete niet, dat eene in het echte ding aangebrachte actie daarbuiten kan zijn voortgezet. De hoofdzaak in de Friesche regeling, en die ons hier de meeste belangstelling inboezemt, is in elk geval deze, dat de beslissing in het geding om onroerend eigen afhangt van de verklaring van zeven buren in de mark, waar het goed gelegen is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stellen wij nu hiernaast wat ons bekend is omtrent het eigendomsproces om vast goed in DrentheGa naar voetnoot1. Wij wenden ons daarvoor tot de oudste bewaarde vonnissen van den etstoel. Het eerst treft ons dan een ordel, door Mr. S. Gratama m.i. op goede gronden vóór 1412 gesteldGa naar voetnoot2, van dezen inhoud: ‘waer lude twijdrachtich sijnt van stedemudden off van eerfachtigen guede, daer sullen VII seker buer die waerheit van seggen’. Een aantal andere ordelen bevestigen wat hier wordt gewezen. Hoe men tot de verklaring dezer 7 zekere, d.i. in de mark geërfde, buren komt, leert ons het eerst uitvoerig eene belangrijke procesoorkonde van 1482Ga naar voetnoot3. De schout to Borc zit te recht met zijne keurnooten, twee in getal. Voor hen verschijnt de gemachtigde van ‘Hinric Witte’, om zijn recht te doen gelden op onroerende goederen, die aan zijne moei hebben toebehoord, maar door haar aan eenen bastaard-neef zijn gegeven, met last om ze weer over te dragen aan eenen priester, zooals hij dan ook gedaan heeft. Dezen priester spreekt Hinric Witte nu aan. Er doen zich in dit proces meerdere vragen voor. Omtrent de hoofdzaak echter, waarom het ons hier te doen is, vinden wij het volgende vermeld: ‘do’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(nadat partijen het woord hadden gevoerd) ‘begheerde ik schulte een ordel van den sekeren, want se (de) sake in beyden syden wel verstaen hadden, wo he mit rechte daer voert mede varen solde. De sekeren weseden dat an de seven buer....... Do tugeden seven buer, ende entbonden oren eet’ (ter voldoening aan hun eed) ‘Hinric Witten de mudde toe..... De eerstgenoemde drie zekeren doen dus niet anders dan wat in het Friesche eigendomsproces de asega doet, de zaak stellen ter verklaring van de zeven geërfdenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er bestaan verschilpunten tusschen het Friesche en het Drentsche geding over onroerend eigen, wie zal het betwisten. Den asega b.v. treffen wij in Drenthe niet aan; trouwens in verschillende andere stellig Friesche streken is hij òf evenmin aan te wijzen òf betrekkelijk vroeg verdwenen. Daarentegen de keurnooten vinden wij in Friesland niet. Zij zijn echter evenmin Frankisch, en worden in Nederland in het bijzonder in die streken aangetroffen, waar de Saksische invloed het grootst is geweestGa naar voetnoot1. Juist het zeventuig (als ik het zoo mag noemen) is echter een sprekend Friesch element in dit geding. Noch het Frankische noch het Saksische recht kon daartoe, voorzoover ik heb kunnen nagaan, de stof leveren. De uitspraak van het kerspelsgerecht, het rocht - of wil men de zeven - is niet definitief. Het staat aan partijen vrij, zich te beroepen op het lotting, zelfs voordat de uitspraak nog is gevallen, en de zeven voegen somtijds uitdrukkelijk aan hunne beslissing toe: ‘voert an de heerlicheit van Coverde ende an de wijsheit des landes’. Dit is verklaarbaar, hoe men het lotting ook opvatte. Is het een vervormd Friesch ‘aefta thing’, dan werkt de herinnering aan het voorschrift, dat daarvoor de actiën om onroerend goed moesten worden aange- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brachtGa naar voetnoot1. Is het een uit Friesche ontwikkeling geboren ‘mene warf’, dan wordt er elke zaak in beroep behandeld. Ware Drenthe oorspronkelijk Frankisch geweest, en ware het rechtsbewind er onder de Karolingen op Frankischen grondslag geregeld, men zou niet licht na de verslapping van hun gezag behoefte hebben gevoeld, om aan de naburen iets van het hunne te ontleenen. De sporen van Friesch recht, waarop ik wees, mogen dus m.i. gelden als vingerwijzingen hiervoor, dat in Drenthe sommige Friesche rechtsgebruiken bestonden voordat het onder Frankisch bestuur geraakte.
Fockema Andreae. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. De godsdienstige verdraagzaamheid van Alva geroemd en met de onverdraagzaamheid van den Prins van Oranje vergeleken door een Nederlandsch geschiedkundige.Ik wensch uwe aandacht op een belangrijke verhandeling van den heer I.L. Meulleners te vestigen, die voorkomt in de Publications de la Société historique et archéologique dans le Duché de Limbourg, t. XXV, p. 161 suiv., over de legertochten van de Nederlandsche opstandelingen en van de Spaansche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
benden in de streek tusschen Maastricht en Mook gedurende de jaren 1568 en 1575. Zij is daarom van belang voor de Geschiedenis, omdat zij hoofdzakelijk berust op gelijktijdige en authentieke bescheiden, de rekeningen namelijk der heerlijkheid van Elsloo en eenige andere stukken, in het archief dier zelfde gemeente voorhanden. Elsloo lag in het land van Valkenburg, nabij de Maas, maar behoorde er rechtens niet toeGa naar voetnoot1: het was een Duitsche rijksheerlijkheid, en het had daarom door de oorlogvoerende partijen ontzien en door de Spanjaarden van den overlast der inkwartiering en den druk der requisitiën vrijgesteld behooren te worden. Maar tot ongeluk der ingezetenen bestond juist toen ter tijd tusschen het Leenhof van Valkenburg en de heerlijkheid verschil over de quaestie der leenroerigheid, en voor de Spaansche officieren was het wel zoo eenvoudig met het Leenhof aan te nemen, dat Elsloo er onder behoorde en met de rest mee moest doen en mee betalen, dan omgekeerd die ééne plaats uit te zonderen en te verschoonen. Zoo deelde de gemeente dan ook in de ellende, die de gruwelijke oorlog over de gansche streek bracht, en kan zij ons gevoeglijk als voorbeeld dienen van het lot, waaronder die leed, en in het algemeen van wat ons vreedzaam volk in de eerste jaren van den opstand te verduren heeft gehad. Wat ons in de algemeene geschiedenis des Vaderlands slechts in groote trekken pleegt geschilderd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te worden, nemen wij hier in de bijzonderheden waar. Wij vernemen uit de rekeningen de hoeveelheid der contributiën van allerlei aard, het juiste bedrag der kosten van inkwartiering, gelijk die over de gegoeden werden omgeslagen, en wat dies meer zij. Zonder veel van onze verbeelding te vergen verplaatsen wij ons in dien bangen tijd, en leven het leven van het toenmalige geslacht mede; eerst, gedurende 1568, zijn wij getuigen van den inval der geuzen onder den heer van Vilers in het voorjaar en van hun bloedige neerlaag bij Daelhem, en in het najaar van den tocht van Prins Willem over de Maas, op de hielen gevolgd door Alva's heermacht en voor deze wijkende naar Frankrijk; dan, in 1572, van den tweeden en insgelijks rampspoedigen tocht van den Prins door Brabant tot ontzet van het belegerde Mons en van daar onverrichter zake weer terug, en eindelijk, twee jaren later, van de onderneming van Lodewijk van Nassau om zijn Duitsche huurlingen den Prins bij Bommel te gemoet te voeren, doch op de Mookerheide zoo deerlijk gestuit. Wat de Maasstreek bij die verschillende gelegenheden geleden heeft en heeft moeten betalen, krijgen wij hier als met eigen oogen te aanschouwen. En nog leerzamer zijn de bijzonderheden, die ons ten slotte onder het oog komen van de gedwongen inkwartiering in het voorjaar van 1575, toen een deel der Spaansche benden, die Leiden hadden belegerd en na het ontzet aan het muiten waren geslagen, van voor Utrecht naar de buurt van Maastricht waren weggestuurd. Slechts tien gegoeden uit Elsloo en de omgelegen buurtschappen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
durfden dat volkje afwachten, en van die tien maakten zich, na de ondervinding van den eersten dag, nog vier uit de voeten. Op de zes die achter bleven alleen drukte ten slotte de gansche last. Maar ik zou allicht weer in algemeenheden vervallen; men moet in de aangehaalde verhandeling de kleine bijzonderheden zelf gaan waarnemen, wil men zich van de toedracht en de toestanden een juist en levendig denkbeeld vormen. De schrijver heeft deze kleinigheden, om ze voor zijn lezers begrijpelijk te maken, moeten vatten in een algemeen overzicht der groote gebeurtenissen, die er aanleiding toe gegeven hebben. Voor ons is dat overzicht van geen belang. Want, hoe ervaren in al wat den omtrek van Elsloo betreft, met de algemeene geschiedenis van den tijd is onze schrijver niet zeer vertrouwd. Hij kent, of althans hij gebruikt van de talrijke bronnen, waaruit een volledige kennis geput moet worden, er slechts enkele. Bernardino de Mendoza, de beroemde generaal-diplomaat en schrijver van belangrijke memoriën, is nagenoeg de eenige tijdgenoot met wien hij te rade gaat, en deze leert hem zeker van het toenmalige krijgswezen en van de krijgstochten in de Maasstreek veel wat hem bij het toelichten van zijn rekeningsposten te pas komt, maar laat hem in den steek waar het te doen is om den loop der groote gebeurtenissen juist te begrijpen en te beschrijven. Geen wonder dat ook zijn beoordeelingen van personen en zaken, daar zij op zoo onvolledige wetenschap berusten, nog al dikwerf bezijden de waarheid vallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soms kan men niet zonder glimlachen ze hem hooren voordragen. Over zijn averechtsche voorstelling van den Prins van Oranje en van de beweegredenen van diens gedrag verwonderen wij ons wel niet: van de schrijvers van zijn richting en vooroordeelen zijn wij die miskenning gewoon. Maar hij gaat ook hierin toch wel wat al te ver. Als wij hem goedmoedig en in allen ernst hooren betoogen, dat op het punt der godsdienstige verdraagzaamheid de arme Prins Willem voor Koning Philips en den Hertog van Alva moet onderdoen, valt het moeilijk van onzen kant ernstig te blijven. Ook in dit opzicht is de verhandeling van den Eerwaarden heer Meulleners merkwaardig. Zij toont ons, hoe ver in zekere kringen de omkeering onzer historische overlevering gedreven wordt, en wat voor soort van kritiek daartoe goed genoeg wordt geacht. Vergunt mij, er u een proeve van voor te leggen. De schrijver gaat uit van de volgende algemeene stelling: ‘Het valt niet te loochenen, dat de katholieke vorsten de eersten waren die de verdraagzaamheid jegens andersdenkenden in toepassing brachten, zoodra de geloofsverandering een voldongen feit was en verder geene staatkundige omwenteling meer beoogde’ (blz. 213). Wat ons in deze opmerking allereerst treft is de lof, aan de katholieke vorsten om hun vermeende verdraagzaamheid toegezwaaid. Sedert wanneer is die verdraagzaamheid in een katholieken vorst een deugd? Zijn wij waarlijk de Syllabus Errorum van Paus Pius IX reeds vergeten? Dan zal het nuttig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn, ze weer in herinnering te brengen. Onder de Errores qui ad liberalismum hodiernum referuntur luidt de eerste in de rij aldus: ‘Aetate hac nostra non amplius expedit, religionem Catholicam haberi tamquam unicam status religionem, ceteris quibuscumque cultibus exclusis’. De Paus veroordeelt hier de meening, dat het verdragen van andere dan den katholieken godsdienst voor onzen tijd goed zou wezen; dat een katholiek geestelijke ze wenschelijk en loffelijk zou achten zelfs in de vorsten van de XVIe eeuw, had Z.H. niet voorzien. De katholieke vorsten van dien tijd, en met name Karel V en Philips II, zouden dan ook met zulken onrechtzinnigen lof kwalijk gediend zijn geweest. Bij elke gelegenheid hebben zij openlijk verklaard, dat de handhaving van het katholieke geloof en de uitroeiing van alle ketterij het hoofddoel was van hun regeering. En nog luider dan hun woorden spreken hun daden, hun wetten. De plakkaten van Karel V tegen de verbreiding en tegen de belijdenis zelfs van de ketterij, door onze voorouders met den naam van bloedplakkaten gebrandmerkt, dreigen de doodstraf tegen elken predikant niet alleen, maar tegen een ieder die in zijn kettersch geloof volhardt. Dat die wetten door onze eigene magistraten en rechters nooit zóó streng zijn nageleefd, of onze vreemde vorsten vorderden van hen nog steeds strenger toepassing, behoeft geen herinnering. Het Compromis der Edelen met al zijn nasleep is immers een protest geweest tegen een bevel van die strekking van den Spaanschen Koning. Tot op dien tijd toe, het begin van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1566, hadden ook de Nederlandsche ketters aan geen staatkundige omwenteling gedacht, en allerminst zeker in de jaren waarvan de plakkaten dagteekenen. Ja, men kan gerust zeggen, dat als geen geloofsvervolging had plaats gehad, de omwenteling in den staat geen plaats zou hebben gegrepen. Wat onze schrijver beweert, dat de tiende penning en niet de gewetensdwang de oorzaak van den opstand is geweest - en zeker is de algemeene opstand, van katholieken zoowel als van protestanten, aan den tienden penning in de eerste plaats en in het algemeen aan de Spaansche wanregeering te wijten - is hiermee niet in strijd; want is Alva's schrikbewind niet de straf voor de godsdienstige onlusten van het jaar 1566 geweest, die op hun beurt ontstaan waren uit 's Konings gebod om de plakkaten voortaan strenger uit te voeren en de inquisiteurs bij hun geloofsonderzoek behulpzaam te wezen? En welke zijn nu de bewijzen, waarmee onze schrijver een zoo schreeuwende paradox verdedigt? Hij heeft er slechts één enkel, of althans hij noemt er slechts één. ‘Keizer Karel V (zoo redeneert hij) en Koning Philips lieten toe, dat hunne Duitsche regimenten, die hoofdzakelijk uit lutheranen bestonden, door predikanten vergezeld werden. Dit getuigt een tijdgenoot, die aan Koning Philips vijandig en de hervorming toegedaan was.’ En nu volgt de bekende plaats uit Wesenbeke's Estat succés et occurences au faict de la Religion (p. 76 van Rahlenbeck's uitgaaf). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een fraai bewijs van godsdienstige verdraagzaamheid inderdaad! De Spaansche vorsten behoeven, om hun oorlogen te voeren en hun weerbarstige onderdanen in bedwang te houden, de hulp van vreemde, van Duitsche huurlingen. Maar de meeste bendehoofden uit den Duitschen adel zijn luthersch en willen zich met hun manschap niet in Spaanschen dienst begeven dan op voorwaarde van vrije godsdienstoefening door hun eigen luthersche predikanten. Die voorwaarde laten de vorsten uit staatzucht zich welgevallen en in de capitulatiën bedingen, met dit gevolg, dat nu, terwijl overal in Nederland een hervormd predikant vogelvrij is, de veldprediker in veiligheid aan de soldaten de ketterij verkondigt, die in de plakkaten aan de burgers op doodstraf verboden wordt. Moet dit verdraagzaamheid heeten? Een eeuw later dienden in het leger, dat Willem III naar Engeland meebracht, veel katholieken. Koning Jacobus merkte dat op in een gesprek met den ritmeester Van Dorp. ‘Oui Sire’, gaf deze ten antwoord, ‘mais ils ont des épées protestantes’. Niet anders redeneerden de Spaansche vorsten, die de heer Meulleners prijst: als de Duitsche lutheranen maar rechtzinnig vochten, mochten zij, wat hen betrof, bij den duivel te kerk gaan. Wesenbeke haalt het feit, dat hij vermeldt, dan ook met een andere bedoeling aan. Hij wijst op de redelooze en onverantwoordelijke handelwijs der vorsten, die den eigen burgers op doodstraf verbieden wat zij aan haar vreemde handlangers vergunnen. Te recht misprees ook Granvelle's broeder, Cham- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pagney, uit een katholiek oogpunt dat heulen om wereldsch gewin met den booze. Naar zijn oordeel was de tegenspoed, waarmee Alva in het laatst van zijn bestuur te worstelen had, aan te zien voor een oordeel Gods wegens dit dulden der luthersche godslastering onder het vreemde krijgsvolk door rechtzinnige vorsten uit louter eigenbaat: ‘ces presches, concédées aux gens de guerre estrangiers et l'exercice de leur impiété soubs des princes chrestiens pour leurs prétentions particulières’ (p. 241 der uitg. van de Robaulx de Soumoy). Het bewijs, door onzen schrijver bijgebracht en, let wel, het eenige dat hij bijbrengt, om aan Karel V en Philips II den lof der verdraagzaamheid (dien zij, van hun standpunt te recht, met verontwaardiging zouden hebben afgewezen) toe te zwaaien, houdt dus volstrekt geen steek. Dat verhindert echter niet, dat hij, altijd op dien zelfden en eenigen grond, ook Alva roemt als een voorbeeld van verdraagzaamheid. ‘Er bestond dus godsdienstvrijheid in het leger van Alva (zegt hij) ..... of liever als veldheer was Alva de verdraagzaamheid zelve; waarom was hij dan onverdraagzaam als civiel gouverneur?’ (blz. 224). De korte inhoud van het lange antwoord op die vraag is, dat in de oogen van den gouverneur iedere ketter tevens een opstandeling was. In zijn wezenlijk karakter en in zijn natuurlijke verdraagzaamheid doet zich dus, volgens onzen schrijver, de Hertog slechts als veldheer kennen; als landvoogd laadt hij daarentegen den schijn van onverdraagzaamheid op zich door ‘zijn overdreven breede opvatting | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ketter en opstandeling’ (blz. 226). Gelukkig dat de vorschende blik van onzen menschkundigen schrijver na driehonderd jaar achter den schijn het wezenlijk karakter van den miskenden man ontwaard heeft. Wat hem daartoe in staat heeft gesteld is alleen zijn gelukkige opmerking, dat de veldheer geen inbreuk heeft gemaakt op de capitulatiën zijns meesters met de Duitsche bendehoofden. Hoe treurig steekt bij Alva's verdraagzaamhied de onverdraagzaamheid van zijn befaamden tegenstander af! Ik had in de uitspraak van onzen schrijver, die ik aanhaalde, voorloopig een zinsnede weggelaten en door eenige tittels vervangen; het is thans aan de orde, ook die in overweging te nemen. ‘Er bestond dus godsdienstvrijheid in het leger van Alva, terwijl in het legerkamp van den Zwijger de onverdraagzaamheid en de godsdiensthaat heerschten.’ Ook deze tweede stelling wordt bewezen met één (in iederen zin van het woord, eenig) bewijs. ‘In het gevecht van den 21en October had hij (de graaf van Hoogstraten) eene gevaarlijke wonde bekomen, en daarna werd hij in het aftrekkend leger van den Zwijger meegevoerd. Op zijn sterfbed kon hij nog ondervinden, onder wie en met wie hij zich bevond. Zijn katholiek levenseinde was een gruwel in de oogen zijner omgeving. En tegen hen, voor wier zaak, die maar half de zijne was, hij eer, rijkdom en leven had opgeofferd, was hij genoodzaakt te zeggen: laat mij toch in vrede sterven! En de reden, waarom Oranje den priester van zijn sterfbed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wilde weren was, dat de toelating de duitsche soldaten zou ergeren.’ (blz. 214). Laten wij voorloopig aannemen dat het verhaal behoorlijk gewaarborgd, dat het waar is; wat leeren wij er dan uit? Dat in 1568 in het leger van den Prins van Oranje ook katholieken met de protestanten meestreden; dat er geestelijken bij hen waren, die een stervende mochten bedienen; dat de Prins van Oranje uit staatzucht zijn gewonden vriend zocht over te halen om zonder bijstand van een katholieken priester te sterven, maar ten slotte, toen deze niet wilde, toch toegaf. Is dat nu zoo heel erg? Af te keuren is het zeker. Maar strekt het, op zich zelf en alleen, ten bewijze van de harde uitspraak van onzen schrijver? Volgt er uit, dat in het leger, waar zoo iets mogelijk was, de onverdraagzaamheid heerschte? Men versta mij wel: ik denk er niet aan te beweren, dat er in het geuzenleger niet geestdrijvers in menigte zijn geweest, onverdraagzame protestanten, haters van ‘de paapsche afgoderij’. Evenals er in het leger van Alva ketterjagers in menigte, onverdraagzame katholieken, haters van het luthersche en calvinistische ‘Satanisme’ waren. Menschen zijn menschen, en er wordt gezondigd intra et extra. Maar onder de vanen van Alva was de onverdraagzaamheid beginsel en recht; onder de vanen van Oranje was het de verdraagzaamheid van alle medestrijders onderling. Immers tegen de Spaansche overheersching riepen de proclamatiën van den Prins alle vaderlanders zonder onderscheid van religie te wapen, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaderlanders ook van katholiek kerkgeloof gaven aan die roepstem gehoor.
Maar nu het verhaal zelf: is het behoorlijk gewaarborgd? Om het te staven, verwijst de schrijver aan den voet der blz. kortaf naar Dr. Nuyens. Voor hem en de zijnen namelijk geldt het gezag van dezen gevierden auteur bijna even veel als het woord van oog- en oorgetuigen. Maar wij, die ongelooviger van natuur zijn, wij vragen Dr. Nuyens op zijn beurt naar zijn zegslieden. Hij noemt ze ons terstond: ‘Carnero, een spaansch geschiedschrijver, die goede berichten had zegt Bakhuizen van den Brink in zijn Studiën en Schetsen, blz. 338.’ Voordat wij de plaats bij Carnero gaan zoeken - er wordt geen blz. opgegeven - slaan wij alvast de genoemde blz. in Bakhuizen's Studiën op. En wat vinden wij daar? Iets verrassends; iets dat wij zeker niet verwacht zouden hebben bij een auteur, op wien Dr. Nuyens zich beroept. ‘Over dien dood van Hoogstraten (zegt B.v.d.B.) is veel gezwetst, en om te voorkomen dat oude ongerijmdheden opnieuw worden opgewarmd, is het misschien goed te doen blijken dat wij ze kennen en er tegen gewapend zijn..... De Prins van Oranje zou alles gedaan hebben om Hoogstraten in het vervullen der laatste pligten zijner kerk te belemmeren omdat de Duitschers het kwalijk zouden nemen. De graaf zou echter gezegd hebben, dat hij in elk geval zijn ziel wenschte te redden. Zoo verhaalt ten minste met zekere bescheidenheid Carnero, die goede be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richten had. Een andere Spaansche schrijver, Antonio Trillo, gaf echter in 1592 het volgende verhaal’ - dat ik u besparen zal, omdat het toch hoofdzakelijk overeenkomt met hetgeen Dr. Nuyens, als van Carnero afkomstig, opdischt en de heer Meuleners nog eens voor een nieuw gebruik opwarmt. De nauwkeurigheid van Bakhuizen is bekend; op zijn aanhalingen kan men doorgaans vertrouwen; maar van hem geldt het toch ook: errare humanum est. Laten wij Carnero eens zelf opslaan. De plaats is spoedig gevonden. Op p. 35 der Historia de las Guerras.. de Flandes staat te lezen: ‘Fue… herido el conde de Hoochstrate de un arbuzaço en un pie, que despues muriò como Catholico Christiano, aunque se lo estorvavan, porque los Alemanes del exercito de tomarian mal. Pero dixo que en todo casso queria salvar el anima.’ ‘Gewond werd de Graaf van Hoogstraten van een haakbusschot aan een zijner voeten, die daarna vervolgens sterft als katholiek, ofschoon men hem lastig viel omdat de Duitschers in het leger het kwalijk nemen zouden. Maar hij zeide, dat hij in alle geval zijn ziel wenschte te behouden.’ Goed maar, dat wij niet blindelings op Bakhuizen's relaas zijn afgegaan. Wij zien dat Carnero nog bescheidener is geweest, dan onze vriend, op zijn geheugen vertrouwende, meende. Carnero laat den Prins geheel buiten spel. Bij hem zijn het de omstanders in het algemeen en zonder naam, die het den stervende lastig maken en een verdiende berisping van hem beloopen. Was Dr. Nuyens slechts even | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorzichtig geweest als wij, hij zou dan als zijn zegsman niet Carnero hebben genoemd, ‘die goede berichten had, volgens Bakhuizen’, maar Antonio Trillo, een schrijver van niet het minste gezag, die door nauwgezette geschiedkundigen, door Strada om er een te noemen, nooit wordt aangehaald, en wiens smakelooze ‘ongerijmdheden’ volgens Bakhuizen niet verdienden opgewarmd en opnieuw te berde gebracht te worden. Had hij zooveel voorzorg genomen, hij zou zelf een ergerlijke dwaling vermeden en den heer Meulleners niet door zijn voorbeeld mede misleid hebben. Eer ik van dit onderwerp afstap, moet ik ook nog nadrukkelijk opkomen tegen het misbruik van Bakhuizen's woorden door Dr. Nuyens gemaakt. Met zijn getuigenis dat ‘Carnero goede berichten had’, heeft Bakhuizen natuurlijk niet willen zeggen, dat die auteur ook op grond van goede berichten vertelde wat hij (Bakhuizen) voor ‘zwetserij’ en ‘ongerijmdheden’ uitmaakt. Waarom doet Dr. Nuyens het dan zoo voorkomen, door de getuigenis, die op dit geval geenszins toepasselijk was, juist als tot bevestiging ervan aan te halen? Bakhuizen bedoelt blijkbaar, dat Carnero doorgaans goed is ingelicht, en ook hier, waar hij dwaalt, met zekere bescheidenheid spreekt van een onderwerp, waarover anderen lichtvaardig zwetsen en uitweiden. Maar daaruit af te leiden, dat ook dit verhaal van Hoogstraten's sterfbed geloof verdient, îs in strijd met het gezond verstand. Een geschiedschrijver, dien het om de waarheid te doen is en die zijn vak verstaat, gaat maar niet in alles blindelings af op het gezag van zelfs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den meest betrouwbaren zegsman: in elk bijzonder geval overweegt hij, of dat gezag ook hier afdoende is. Hoe goede berichten Carnero hebben mag over hetgeen de lieden, met wie hij raadpleegde, hadden bijgewoond: van hetgeen lang geleden in het leger der vijanden was voorgevallen, zou het vreemd zijn geweest, als hij de juiste toedracht had geweten. En hier bestaat nog een bijzondere reden om aan hetgeen hij anderen navertelt te twijfelen. Mendoza, die zooveel nader dan hij bij den tijd en bij de plaats van Hoogstraten's sterven staat, gewaagt van het voorval niet, hoewel hij iets anders meedeelt, hetwelk krijgsgevangen geuzen over het sterven van Hoogstraten hadden verteld en dat ik nu maar niet zal ophalen, omdat het tot onze zaak verder niets afdoet. Een argumentum ex silentio is zeker niet overtuigend, maar mogen wij toch hier, waar het een bijzonderheid geldt die hem best te pas zou gekomen zijn, niet uit het zwijgen van Mendoza afleiden, dat hij van de gansche geschiedenis niets had gehoord? En die geschiedenis is toch het eenige bewijs, dat onze schrijver voor zijn stelling, dat in het leger van Oranje godsdiensthaat en onverdraagzaamheid heerschten, heeft bijgebracht, en op grond waarvan hij met deze verzuchting besluit: ‘En toch wordt Alva gebrandmerkt als een fanatiek ketterjager en Willem van Oranje vergood als een edelmoedig kampioen van de gewetensvrijheid!’ Voor de vrienden van Alva en van de verdraagzaamheid tevens inderdaad een hard geval. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er gaat meester boven meester, zegt een spreekwoord, dat ook hier weer bewaarheid wordt. In lichtvaardig napraten en oordeelen overtreft de Belgische geschiedschrijver der Gueux et Huguenots onze beide landgenooten nog. Hoort wat M. Kervyn de Lettenhove van het sterfbed van Hoogstraten weet te verhalen (II, p. 161). ‘… Bientôt il comprit que sa dernière heure était venue et demanda un prêtre qui le confessât. Le prince d'Orange accourut près de lui et le pressa de déclarer en mourant qu'il avait adopté les doctrines de la Réforme. Cela importait, disait le Taciturne, pour donner satisfaction aux capitaines et aux soldats. ‘J'ai perdu pour vous, repondit le comte de Hoogstraaten, mes biens, mon honneur et ma vie; mais je ne veux pas pour vous perdre mon âme.’ Op zich zelf is die dramatische dialoog, ik erken het gaarne, uitmuntend geslaagd; vooral is de gulle bekentenis, dat hij voor ‘den Zwijger’ ook zijn eer heeft verloren, allergelukkigst aan den stervenden Hoogstraten in den mond gegeven. Maar het geheel wint nog als kunstproduct aanmerkelijk in waarde, als wij het vergelijken met hetgeen de begaafde auteur in de bronnen, die hij aanhaalt, van dat alles gevonden heeft. Die bronnen, gelijk hij ze in de noot aanhaalt, zijn: ‘Lettre de Morillon, citée par M. Poullet, Corr. de Granvelle t. III p. 431; Lettres d'Alava, du 6 janvier et du 22 mars 1569: Arch. Nat. à Paris 1514; Carnero, Hist. de las guerras de Flandes.’ Een achtbare rij van getuigen, voorwaar, waarin Trillo geen plaats verdient en, gelijk gij ziet, ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet bekomt. Maar wat getuigen zij eigenlijk? Dat Carnero, die dan ook eerst in de derde plaats genoemd wordt (en alweer, gelijk bij Dr. Nuyens, zonder opgaaf der bedoelde blz.), slechts weinig stof tot het verhaal heeft kunnen bijdragen, is ons gebleken. Wij zullen die derhalve bij de briefschrijvers moeten vinden. Ongelukkig ligt de brief van den Spaanschen gezant Alava nog onuitgegeven te Parijs. Maar die van Morillon, die in de eerste plaats wordt aangehaald en daarom voor de voornaamste dient gehouden te worden, is gedrukt en kan door ons geraadpleegd worden. Hij bevat de volgende merkwaardige woorden: ‘Il (le comte de H.) est mort le XI du mois passé à Beaumont près de Rheims; il est bien heureux. Aussi seroit le prince d'Oranges s'il estoit avec luy. Le grand froid, qu'il a faict icy, luy a rouvert sa playe et s'est la jambe enflé plus grosse que le corps. Nous sosmes heureux d'en estre quictes, car il estoit pour mouvoir.’ Meer niet: van de doodsbed-scène geen woord. Indien de brief van Alava, zooals het zich laat aanzien, van soortgelijken inhoud is, blijft den heer Kervyn geen andere zegsman over om op te steunen dan Trillo, die, arme man, niet eens de eer heeft van onder de getuigen genoemd te worden. Ook hier moet ik ten slotte nog waarschuwen tegen een zonde, die bij toeneming bedreven wordt: het lichtvaardig geloof slaan aan alles zonder onderscheid wat in brieven van tijdgenooten voorkomt. Gesteld, òf Alava te Parijs òf Morillon te Mechelen bleef ons borg voor hetgeen thans de versmade Trillo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen te verantwoorden heeft: wat dan nog? Krijgt een los gerucht, een praatje, kracht van bewijs, indien het maar door iemand van naam aan een ander wordt overgebriefd? Wat zou er van den goeden naam van iederen hedendaagschen staatsman, wien gij wilt, worden, indien tegen hem getuigen mocht hetgeen een van zijn politieke vijanden aan een anderen in een vertrouwelijk schrijven van hooren zeggen mededeelt? Toch wordt het tegenwoordig bij een zekere soort van geschiedschrijvers gewoonte, de groote mannen van een vroeger tijdvak te bekladden met al de lasterlijke uitstrooisels hunner tijdgenooten, die zwart op wit in eenig archief worden ontdekt. Weinigen, die hierin zoo ver gaan als juist de heer Kervyn. Om iets te noemen: tot aanbeveling van hetgeen hij, in de hier boven uitgeschreven plaats, van den bekeeringsijver van Oranje verdicht - het woord moet er uit - plaatst hij aan den voet der blz. deze noot: ‘Le prince d'Orange, racontait on, se croyait lui-même investi du droit d'absoudre les péchés. ‘Le Prince d'Orange se faict pape, promettant paradis à tous ceulx qui suivent sa querelle, les absolvant de leurs péchés.’ Lettre de Morillon à Granvelle, du 10 Oct. 1568. Is er iets ongerijmders denkbaar dan wat hier de een vijand van den Prins uit machtelooze kwaadaardigheid aan den anderen schrijft: iets dat meer in strijd is met al wat Willem van Oranje zijn leven lang gezegd en gedaan heeft? De heer Kervyn moet dit zoo goed als iemand weten, en hecht zeker voor zich zelf aan het praatje niet de minste waarde. Maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waartoe het dan opgerakeld? Ziet hij niet in, dat door zich op die wijs tot de echo te maken van al wat tegen Willem van Oranje en zijn medestrijders de haat hunner vijanden heeft uitgestrooid, hij zijn geschiedwerk, de vrucht van zooveel ernstige studie, tot het peil van het schotschrift verlaagt?
R. Fruin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Sir Francis Vere als commandant in Ostende in 1601.Mijne mededeeling is van bibliografischen zoowel als van historisch-critischen aard. Zij betreft een merkwaardig en veel besproken incident in het wereldberoemde beleg van Ostende, de geveinsde onderhandeling namelijk van den commandant-en-chef der troepen in en om de vesting, sir Francis Vere, over capitulatie met den vijand, al in den beginne van het beleg, in December van het jaar 1601, aangeknoopt. Over de beweegredenen en bedoelingen van den Engelschen veldheer en over de betamelijkheid of onbetamelijkheid van zijn handelwijs is van stonde af veel te doen geweest, en in onzen tijd weer geredetwist tusschen Motley, die in Vere veel te bedillen vindt, en Markham, den verdienstelijken auteur der Fighting Veres, London 1888, die, naar de wijs der biografen, zijn held op alle punten zonder uitzondering vrijspreekt. Vóór het verschijnen van het boek van laatstgenoemde had onder ons Jhr. C.A. van Sypesteyn het onderwerp, in den geest van Motley, besproken en beoordeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen der genoemde auteurs is begonnen, waarmee mijns inziens het onderzoek behoort aan te vangen, met een critiek der bronnen. Deze zijn talrijk en van zeer verschillenden oorsprong. Vooreerst hebben wij van Vere zelf een geschiedverhaal, dat ongelukkig niet voltooid is en zelfs niet eens den tijd der onderhandeling met den vijand bereikt, maar dat toch over de verhouding van den auteur tot de Staten en over zijn inzichten en bezwaren bij de verdediging der vesting een licht verspreidt, dat ons ook bij de beoordeeling van zijn latere houding en handelwijs best te stade komt. Wij bezitten verder van zijn Luitenant-Kolonel, Sir John Ogle, dien hij meer dan iemand anders bij het onderhandelen gebruikt heeft, een helder en uitvoerig verslag van hetgeen hij in de zaak gedaan en bijgewoond heeft, dat opgesteld werd ter gedeeltelijke wederlegging van het verhaal van Van Meteren, in de uitgaaf van 1608 van zijn bekend werk, en dat door dezen ook blijkbaar gebruikt is bij de latere omwerking, welke na zijn dood in 1614 het licht zag. Dat hoogstbelangrijke stuk, na Vere's overlijden en dus tusschen 1609 en 1614 geschreven, is nevens het relaas van Vere zelf in 1657 te Cambridge door Dillingham gedrukt, in het hier te lande althans zeldzaam voorkomende boek: The commentaries of Sr. Francis VereGa naar voetnoot1. In dat zelfde boek vinden wij bovendien een verhaal van den toenmaligen page van Sir Francis, Henry Hexham, denzelfden die naderhand ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
durende vele jaren onder de Engelschen in Statendienst den oorlog tegen Spanje heeft meegemaakt, die onze taal sprak en schreef en als auteur van verschillende geschriften van krijgskundigen en geschiedkundigen inhoud gunstig bekend staat. Of dit verhaal, dat na 1632 geschreven blijkt te zijn, - het gewaagt van het sneuvelen van kapitein Proud voor Maastricht - al in druk bestond toen Dillingham er een gedeelte van overnam, of dat het in handschrift door dezen gebruikt werd, kan ik niet beslissen; een afzonderlijke uitgaaf is er mij althans niet van bekend. Het verslag van Ogle, voor ons onderwerp het belangrijkste der drie, geeft den indruk van geloofwaardig en waar te zijn, voorzoover het namelijk de gebeurtenissen betreft waarvan de schrijver oor- of ooggetuige was. Terstond na den afloop was hij door Vere naar de Engelsche regeering, en op zijn terugreis naar de Staten en Prins Maurits afgevaardigd, om rekenschap te geven van het gebeurde: hij had dus de feiten vast in het geheugen en kon er zich later, toen hij schreef, moeilijk in vergissen. Van Hollandsche zijde trekt allereerst het Journaal van Duyck, door kapitein L. Mulder in 1866 uitgegeven, onze aandacht, dat over hetgeen aangaande Ostende bij de Heeren in Den Haag voorviel, weer even leerzaam is als doorgaans. Bovendien bevat het een geregeld en helder overzicht van hetgeen in de vesting zelf gebeurde, opgemaakt naar het schijnt uit de van daar bij de Staten ingekomen tijdingen. Dat gedeelte kunnen wij nog ten overvloede vergelijken met het in 1621 gedrukte Dagverhaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Ph. Fleming, die als auditeur-militair het gansche beleg heeft bijgewoond, en voorzoover zijn kennis van de zaken reikt betrouwbaar is. Andere berichten, afkomstig van ongenoemde burgers of soldaten en meestal in den vorm van blauwboekjes tijdens het beleg verschenen, kan ik als van minder gewicht voorbijgaan. Men vindt ze het best gecompileerd in de anonyme Histoire remarquable et veritableGa naar voetnoot1, Paris 1604, waaruit de buitenlandsche geschiedschrijvers het meeste putten, en in de Bloedige en strenge belegeringhe, in 1613 te Leiden bij Haestens verschenen en misschien ook door dien uitgever zelven samengesteldGa naar voetnoot2. Van de Spaansche zijde kan ik volstaan met het zeer uitvoerige dagverhaal te noemen van Christophe de Bonours, kapitein in het Spaansche leger en lid van den krijgsraad, Le mémorable siège d'O., Brux. 1628, en de Historia de las guerras de Flandes, Brux. 1625, van den welbekenden en hooggeachten Spaanschen bevelhebber Antonio Carnero: beide belangrijk en geloofwaardig, maar uit den aard der zaak voor het onderwerp, waarover ik thans handel, van minder beteekenis. Het is vooral Fleming, die over het parlementee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren van Sir Francis met den Spanjaard zeer uitvoerig handelt: Motley heeft bij zijn gedetailleerd verhaal hem bijna uitsluitend gevolgd. Niets geeft van Motley's talent als schrijver een hoogeren dunk dan de vergelijking van zijn keurig afgewerkte en levendige schilderij met de slordige en onoogelijke kladden van Fleming, waarop hij werkte. Maar van den samenhang der onderhandeling met de voorafgaande gebeurtenissen, van haar meerdere of mindere noodzakelijkheid, van het doel waarmee zij aangeknoopt werd en van het nut dat zij gedaan heeft, zaken waarom het ons toch eigenlijk te doen is, vernemen wij van hem het rechte geenszins. De aanmerkingen, die Markham op Motley's voorstelling maakt, zijn dan ook meestal gegrond; hetgeen echter niet verhindert dat ook hij, met zijn onvoorwaardelijke lofrede op Vere, ons evenmin de verlangde inlichtingen geeft. Wat Motley en Sypesteyn en de overigen die uit Fleming putten, zoover ik ze ken, over het hoofd gezien schijnen te hebben, is de inleiding van diens uitvoerig verhaal der onderhandeling, waaruit blijkt dat hij het niet uit zijn eigen ervaringen opgesteld maar aan een ander schrijver ontleend heeft. ‘Hebbe nochtans (lezen wij op blz. 170) hier bij wel willen voeghen eenige occasiën, die my ter hant gecomen zijn ende deur andere beschreven (ick achte wel door den Generael selfs), die den heer Generael Veer uyterlijck ghedwongen hadden om met den Ertz-Hertogh Albertus oft sijne ghecomnitteerde van de stil-stant oft het parlement te tracteren.’ Dus heeft Fleming een gedrukt of geschreven ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haal gekend van de toedracht der onderhandeling, dat hij aan niemand minder dan aan den Generaal, aan Sir Francis zelven meende te moeten toeschrijven. Niemand buiten hem, ook niet Dillingham, de uitgever van Vere's Commentaries, die het gekend, laat staan gebruikt schijnt te hebben; niemand die er zelfs een spoor van ontdekt en er naar gezocht heeft. Toen ik mij lang geleden met de geschiedenis van dien tijd bezighield, hadden de aangehaalde woorden mijn aandacht getrokken, en sedert was ik ook bij het doorsnuffelen van Engelsche antiquaarslijsten steeds op het aantreffen van zulk een geschrift verdacht: doch lang te vergeefs; totdat ik eindelijk voor eenige jaren in no. CXIV van Sotheren's price current of literature het volgende pamflet te koop geboden vond: Sir Francis Vere - Extremities urging the Lord-General Sir Fra. Vere to offer the late AntiparleGa naar voetnoot1 with the Arche-Duke Albertus. written by an English gentleman from Ostend. with a Declaration of the desperate attempt made since by the sayd Arch-Duke's forces for the winning of the olde Town (22 pages) 1602. L. 1, 1. Dat dit het boekje was, hetwelk Fleming voor zich had gehad en aan Sir Francis toeschreef, was niet twijfelachtig, als men den titel vergeleek met de woorden waarmee Fleming het aanduidde. Maar toen ik het onverwijld voor rekening der Bibliotheca Thy- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
siana ontbood, kreeg ik, helaas, tot bescheid dat het reeds verkocht was. De lang gezochte had zich dus even aan mij vertoond, om weer voor goed te verdwijnen. Zoo meende ik, totdat ik onlangs bij het doorbladeren van den Catalogus der pamfletten-verzameling van de Koninkl. Bibliotheek, onder no. 1187 de vermiste onverwachts terugvond. Quod ante pedes est nemo videt: ik had veraf gezocht wat, wie weet hoe lang reeds, binnen mijn bereik had gelegen. Door de hulpvaardigheid van den Onderbibliothecaris, bewerker van den Catalogus, Dr. Knuttel, kreeg ik het thans op mijn aanvraag dadelijk ter inzage. Het was, zooals ik vermoedde, werkelijk het boekje dat Fleming bedoelde. Maar de inhoud stelde mijn verwachting te leur: Fleming had zich blijkbaar vergist. Van Vere zelven was het niet, en denkelijk ook niet eens met diens voorweten geschreven. Doch de schrijver was in alle geval, gelijk hij zich op den titel noemt, ‘an English Gentleman of very good account’: een officier van rang, die hetgeen hij verhaalt grootendeels heeft bijgewoond. Het bleek mij verder dat Fleming het heel onhandig en slordig had geëxcerpeerd; nu wij het zelf bezitten, kunnen wij diens navolging best ter zijde leggen; alleen wat hij er in verandert en aan toevoegt verdient nog onze aandacht. Had Motley het gekend, hoe uitmuntend zou het hem te pas zijn gekomen, hoe veel scherper nog van omtrek en levendiger van kleuren zou zijn tafereel dan wel uitgevallen zijn! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziedaar wat ik u aangaande de bibliografie mee te deelen had. Wat de historische kritiek betreft, kan het natuurlijk mijn plan niet zijn u in het breede uiteen te zetten, hetgeen een omzichtige vergelijking der uiteenloopende berichten omtrent de toedracht der gebeurtenissen ons leert. Ik verwijs u voor het geheele beloop naar Motley, Markham, Sypesteyn. Ik bepaal mij hier tot het schetsen der hoofdtrekken en het verbeteren der misteekening in het gangbare verhaal. Toen het beleg een aanvang nam, was gouverneur van Ostende Charles Van der Noot, een bekwaam en geacht officier, die er zeer goed op zijn plaats was. Toch besloten de Staten, het bevel over al de troepen in en om de vesting op te dragen aan Sir Francis Vere, sedert den tijd van Leicester in gedurig hoogeren rang in hun dienst, en toen ter tijd overste over al de Engelsche hulptroepen. De keus viel op hem, omdat wij ter verdediging der stad, die door den vijand met alle macht werd aangevallen, van de koningin van Engeland een buitengewoon hulpbetoon behoeven zouden en ook mochten verwachten, daar zij in het belang van haar rijk de gewichtige zeeplaats ongaarne in handen der Spanjaards kon zien vallen. Vere begon dan ook met op verzoek der Staten naar het Engelsche hof te reizen, en keerde weldra terug met de toezegging van een aanzienlijke versterking der Engelsche krijgsmacht onder zijn bevel. Van hun kant beloofden hem de Staten al wat hij verder zou behoeven. Zoodra hij het commando aanvaard had, maakte hij dus plan om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich maar niet tot de verdediging te bepalen, maar aanvallend te werk te gaan. Hij hoopte een tienduizend voetknechten en een paar duizend ruiters onder zijn bevel te vereenigen en daarmee Vlaanderen in rep en roer te brengen en groote dingen uit te richten. Maar zijn plan, hoe goed beraamd op zich zelf, kwam niet overeen met de plannen onzer staatslieden en onzer veldheeren. Het ging de financieele en militaire krachten van de Republiek te boven, en Maurits en Willem Lodewijk, die Vere van naijver en eigenwaan verdacht hielden, en wel voor een bekwaam officier maar niet voor een geschikt opperbevelhebber aanzagen, haalden er de schouders over op. Zoo liet van den aanvang af de overeenstemming en de samenwerking te wenschen over. Vere klaagde, te recht of ten onrechte, dat men hem de middelen onthield, die hij, om de vesting en haar uitgestrekte buitenwerken krachtig te verdedigen, van noode had, en die hem ook waren toegezegd. Daarentegen werd hem verweten dat hij, met zijn grootsche plannen van aanval in het hoofd, niet deed wat hij had kunnen en behooren te doen om de stad te versterken en in staat van tegenweer te brengen. Aan den anderen kant vermeerderde de vijand gedurig de heermacht, waarmee hij de vesting benarde. Tegen het einde van December begon Vere zich ernstig ongerust te maken. Tegenwinden hadden eenige weken lang den toevoer van buiten bemoeilijkt; zijn manschap was door sneuvelen en ziek liggen gedund, zijn voorraad van krijgs- en levensmiddelen aanmerkelijk geslonken: hij rekende zijn macht onvol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doende om al de buitenwerken nevens de stad zelve tegen een algemeene bestorming, zoo de vijand die waagde, te verdedigen. Om zijn officieren en manschappen niet te verontrusten en te ontmoedigen, moest hij zich jegens hen groot houden, maar in zijn binnenste zag hij de toekomst donker in. Daar vernam hij van gevangenen, die binnen werden gebracht, en van overloopers, dat werkelijk de vijand zich toerustte tot een algemeenen aanval. De dag, waarop die zou plaats hebben, werd zelfs al genoemd, de 23e December. Hij riep nu zijn hoofdofficieren bijeen - Fleming noemt ze ons bij name - en deed hun opening van zaken en nam ten slotte in overleg met hen het besluit, om de buitenposten te ontruimen en zich tot het bloot verdedigen der vesting zelve, als hij daar aangevallen mocht worden, te bepalen. Maar de vesting had van het vijandelijk geschut en van overstrooming zwaar geleden en was niet in voldoenden staat van tegenweer; om haar daarin zoo tamelijk te brengen, waren ettelijke dagen arbeids onmisbaar noodig. Als echter de gevangenen en overloopers de waarheid spraken (en dat zij dit deden is later gebleken), dacht de vijand hem dien tijd niet te gunnen. Misschien zou echter nog uitstel te winnen zijn, indien men hem met een geveinsde capitulatie kon paaien. Met zekerheid schijnt het niet meer uit te maken, of Vere van de beraamde krijgslist ook met zijn hoofdofficieren gesproken heeft. Het Engelsche pamflet beweert het en voegt er bij, dat het plan in den krijgsraad algemeen werd toegejuicht; en Fleming - wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van gewicht is wegens den post dien hij bekleedde - herhaalt dit ook; maar Ogle ontkent het daarentegen, en het gansche beloop der zaak maakt het mijns inziens onwaarschijnlijkGa naar voetnoot1. Wij vernemen ook niet, dat Vere er zich naderhand te zijner verontschuldiging op beroepen heeft bij de Staten, wat anders voor de hand zou hebben gelegen. Hoe dit zij, zooveel is zeker, dat hij de lagere officieren en de magistraten der stad buiten het geheim hield: hetgeen uit den aard der zaak ook niet anders kon, maar hem toch tegenover dezen in een valsche houding bracht; want het krijgsgebruik vorderde, dat er met den vijand over capitulatie niet gehandeld werd dan met hun aller voorweten. Het eerste kwade gevolg dier geheimhouding was, dat de gouverneur onder de Fransche en Hollandsche officieren, die hij er toe aanzocht, niemand vinden kon om de onderhandeling te gaan aanknoopen en bij den vijand als gijzelaar, in plaats der in de stad te zenden Spaansche gemachtigden, te blijvenGa naar voetnoot2. Een ieder vreesde zich zoodoende bij zijn kameraden, zonder wier voorkennis de zaak beleid stond te worden, te compromitteeren. Ten einde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raad moest Vere zich ten slotte met twee zijner landslieden behelpen. Ogle was aanstonds bereid om te gaan en nam zijn vriend Fairfax met zich. Die omstandigheid verhoogde natuurlijk nog den schijn van verraad, die over de gansche zaak verbreid lag. In de oogen der Hollandsche en Fransche soldaten leek het een boos opzet van de Engelschen onder elkander. Doch aan den anderen kant werkte de booze schijn het voornemen van den veldheer toch in de hand, inzoover hij den vijand aan den ernst van zijn voornemen te eerder geloof moest doen slaan. Twee afgevaardigden van den Aartshertog verschenen reeds den eigen avond aan de voorposten, en een wapenstilstand te land werd voor den tijd van vier en twintig uren van weerszijden aangegaan. Tot zoo ver is Ogle stellig betrouwbaar, en zijn de verhalen van degenen die hem volgen volkomen juist. Maar van hier af begint de onzekerheid en de verwarring. Volgens Ogle toch, en evenzoo volgens het Engelsche pamflet, heeft Vere, zoodra de Spaansche gemachtigden zich aanmeldden, een voorwendsel gezocht om hen ongehoord weer weg te zenden; gelijk zij dan ook inderdaad langs omwegen, waarop men ze voorbedachtelijk leidde, ten einde des te meer tijd te winnen, tegen het vallen van den nacht onverrichter zake de stad weer verlaten hebben. Maar wie ziet niet in, dat zulk een handelwijs volstrekt niet strookt met de bedoeling, die wij weten dat Vere had? Door zoo te doen zou hij immers gevaar hebben geloopen dat de vijand, verbolgen over de onheuschheid der bejegening, den wapenstilstand terstond opgezegd en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den voorgenomen en reeds voorbereiden aanval zonder verder verwijl gewaagd had. Bovendien, de Spaansche heeren terug te sturen zonder dat gelijktijdig de gijzelaars wederkeerden, ware jegens dezen een ergerlijk verzuim, bijna verraad geweest; en Ogle weet ons te verhalen, dat Vere in dien tusschentijd werkelijk in hevige onrust over hun toestand verkeerd heeft. De waarheid is, dat Vere zijns ondanks, en omdat hij onmogelijk anders kon, de afgevaardigden van den vijand al zoo spoedig heeft laten vertrekken. Immers toen zij zich aan de voorposten vertoonden, door een zestigtal ruiters begeleid, was er onder de bezetting, en niet het minst bij de officieren en bij den magistraat, een hevige achterdocht jegens de plannen van den Engelschen gouverneur ontstaan, die in volslagen muiterij dreigde uit te brekenGa naar voetnoot1. In tegenwoordigheid der Spaansche onderhandelaars kon Vere natuurlijk niet ronduit spreken en de verontruste en wantrouwende gemoederen niet bedaren; en zoo zag hij zich eindelijk wel genoodzaakt, om erger voor te komen, toe te geven aan het algemeen verlangen en de Spanjaarden onder een gezocht voorwendsel, waartoe de talrijke ruiterschaar, die hun uitgeleide had gedaan, zich leende, onverrichter zake uit het leger terug te sturen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op hun terugkomst bij den Aartshertog stonden Ogle en Fairfax niet minder verbaasd dan deze zelf en met hun figuur verlegen, en alles werkte samen om den Spaanschen krijgsraad in den waan te versterken, dat de Engelsche gouverneur met geen lofwaardige bedoeling, en tegen den zin der Hollanders, inderdaad voorhad de vesting over te geven. Intusschen had Vere, zoodra de Spaansche heeren de stad verlaten hadden, de gezamenlijke kapiteinen tot zich geroepen en hun in vertrouwen meegedeeld wat zijn doel met de onderhandeling was, en welke beweegredenen hem daartoe gedrongen hadden; en na veel praten was het hem eindelijk gelukt, hun weifelende toestemming te verwerven om nog aan zijn plan gevolg te blijven geven. De onderhandeling werd toen opnieuw aangeknoopt, de onheuschheid van den vorigen dag aan een misverstand geweten en verontschuldigd, en de wapenstilstand verlengd. Onder die bedrijven was, en werd voortdurend met groote voortvarendheid aan het herstellen en versterken der vervallen vesten gearbeid, zonder dat de vijand er erg in had. Aardig is de beschrijving in het Engelsche pamflet - en bij Fleming, die het op zijn wijs navolgt, maar vooral bij Motley, die er een gansch tafereeltje van schildert, - van al wat Vere met de zijnen in het werk stelde om de Spaansche heeren bezig te houden en vroolijk te maken en de onderhandeling te rekken en bij gevolg den wapenstilstand te laten duren, waarvan voor de versterking der vesting uitnemend partij werd getrokken. Het geluk bekroonde zijn pogingen. Voordat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men nog eigenlijk met het stellen der voorwaarden van de overgaaf begonnen was, vertoonden zich op den vroegen ochtend van eersten Kerstdag aan den horizon eenige vaartuigen uit Zeeland, de eerste van een gansche vloot met versche manschap en krijgsen levensmiddelen, en deze vielen weldra behouden de haven binnen. Terstond brak nu Vere, op grond van dien bijtijds ontvangen toevoer, die hem uit zijn nood redde, met goeden schijn de onderhandeling af, en haastte zich om met zijn vermeerderde krijgsmacht de kortelings ontruimde buitenposten, die de vijand (wiens stipte en goedgeloovige eerlijkheid in dezen allen lof verdient) wegens den wapenstilstand nog niet had ingenomen, opnieuw te bezetten. Door een en ander, door de van buiten ontvangen versterking en door het herstel der meest gehavende fortificatiën, bevond zich nu Vere, althans hij hield er zich van verzekerd, in een veel beteren toestand dan weinige dagen geleden. Hij kon en durfde nu ook weer de buitenwerken verdedigen; en toen kort daarop, den 7en Januari, de vijand werkelijk met aanzienlijke macht storm liep, sloeg hij den aanval zegevierend af, met groot verlies der belegeraars. Zijn krijgslist was volkomen gelukt en had, althans naar zijn overtuiging, goede vrucht gedragen. Had hij ze niet in het werk gesteld, de bestorming zou denkelijk op den eerst bepaalden dag plaats hebben gegrepen, de toen ontruimde buitenposten zouden den vijand terstond in handen zijn gevallen en de nog niet herstelde vestingwerken zijn aanval bezwaarlijk hebben weerstaan. Men mocht zonder groote over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drijving onderstellen, dat het door de krijgslist gewonnen uitstel de vesting had gered. In dat vertrouwen zond Vere zijn luitenant Ogle, van wien hij zich inzonderheid bij dit alles had bediend, eerst naar Engeland, en in het terugkeeren meteen naar Den Haag, om zijn handelwijs te ontvouwen en te rechtvaardigenGa naar voetnoot1. Dat was niet overbodig. Wel was bij de Staten de argwaan, die op het eerste gerucht dat er te Ostende met den vijand onderhandeld werd zeer levendig was geweest, spoedig op het ontvangen van zijn eigen brieven gesust en door de weldra gevolgde tijding van de zegevierend afgeslagen bestorming geheel gestild; maar onvoorwaardelijk goedgekeurd was zijn gedrag toch niet: de bevelhebbers van het krijgsvolk, dat sedert in aanzienlijken getale de vesting te hulp werd gezonden, kregen in last om onder geen voorwendsel in een nieuwe onderhandeling met den vijand toe te stemmen; en zoodra het saisoen voor den veldtocht aanbrak, werd Vere opontboden, zoo het heette, om het plan de campagne met de stadhouders te helpen ontwerpen, inderdaad om van het opperbevel in Ostende eervol ontslagen te wordenGa naar voetnoot2. Het scheiden viel aan beide zijden licht: de Staten konden niet vuriger verlangen hem uit den post te verwijderen, waarvoor zij hem na het gebeurde niet berekend achtten, dan Sir Francis zelf begeerde verlost te worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de netelige positie, waarin hij zich bevondGa naar voetnoot1. Er rest ons nog ééne vraag, zoo al niet op te lossen, dan toch te bespreken. Was het gedrag van Vere jegens den Aartshertog al dan niet wat zijn landgenooten unfair noemen? Motley antwoordt ja; Markham neen; Sypesteyn helt over tot het gevoelen van eerstgenoemde. Ik voor mij zou niet durven oordeelen; want het spreekt van zelf, dat niet onze hedendaagsche begrippen van welvoeglijkheid maar de regels van het toenmalige krijgsgebruik den maatstaf bij het beoordeelen in de hand moeten geven. Ik acht mij daarom gelukkig dat ik zwijgen, en in mijn plaats het woord aan een man geven mag, wiens gezag in dezen door allen erkend wordt: den schrijver van het Jus belli ac pacis. In zijne Annales heeft De Groot, hoewel verstoken van het licht, dat zoo vele na zijn tijd uitgegeven geschriften over het onderwerp verspreiden, niettemin met zijn gewone scherpzinnigheid de toedracht der zaak in haar hoofdtrekken juist en helder voorgesteld, en zijn oordeel erover aldus bondig uitgesproken: ‘Nec Ordinibus satis excusata fraus, per se indecora, ad hoc periculosa magis quam necessaria’ (p. 414). Omtrent de noodzakelijkheid, of liever de doelmatigheid, der krijgslist waag ik het van den grooten meester te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillen, omdat ik mij dienaangaande thans beter ingelicht acht dan hij in zijn tijd wezen kon; maar in zijn oordeel omtrent de betamelijkheid naar krijgsgebruik kan ik slechts eerbiedig berusten. In zulke zaken vonnist hij bij arrest.
R. Fruin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Nicolaas van Leiden.Onder de groote mannen munt als kunstenaar een beeldhouwer uit, die verschillende voortbrengselen van zijn genie heeft achtergelaten en bekend is onder den naam van ‘Claes van Leyden’. Hij zal geleefd hebben van het midden tot het einde der 15de eeuw. Franz Staub, ‘correspondent de la commission impériale pour les monuments des arts’ te Wiener Neustadt, schreef daarover den 24sten Februari jongstleden aan den Rijksarchivaris Mr. Jhr. Theod. van Riemsdijk, die den brief aan mij endosseerde. Volgens Staub spelt hij zijn' naam Niklaus van Leyen, Leyden en Leiden. 1462 werkte hij in Straatsburg, vervaardigde het portaal van de nieuwe kanselarij, en werkte vermoedelijk ook aan de cathedraal, beeldhouwde den Christus van het kerkhof te Baden, sneed de versierselen aan de deuren van de cathedraal van Constanz, verliet Straatsburg in 1467, vestigde zich aan het hof van Frederik III van Oostenrijk en vervaardigde het prachtige grafmonument in de Stefanuskerk te Weenen, werkte aan de ker- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken van Neustadt en Reun (?) en stierf vóór 1493. Welke was de familienaam van dezen ‘Claes’? Staub heeft geen afdoend document kunnen vinden, om hem in te lichten. In het archief van Straatsburg bevindt zich een afdruk van zijn zegel, gebroken in 1870 gedurende den oorlog. Vroeger zou men hebben kunnen lezen ‘S. Claes’, het sigillum van Claes; dan volgt de eigennaam G(er) hart en verder drie waldhoorns als wapenteeken. In 1489 komt in het Burgerboek van Straatsburg voor ‘item Peter Gerhart meister Niclaus des bildehouwers seligen sun, hat das burgreht abgeseit.’ Men moet dus veronderstellen, dat Claes een zoon heeft gehad Peter Gerhart, en dat zijn zegel Claes Gerhartszoon of iets diergelijks tot omschrift had. Het wapen, als het uit Leiden afkomstig is, behoort aan de familie Outshoorn (zie Catalogus van het Sted. Museum, 1886, no. 1200). Bij gebrek aan andere gegevens wil ik nog vermelden, dat er onder de gaarders van morgengelden in 1585 een AdriaanGa naar voetnoot1 Simonszoon Outshoorn wordt genoemd, en in 1700 eene ‘Anna Outshoorn’Ga naar voetnoot2, huisvrouw van Mr. Johannes de Bie, burgemeester. Kwam die naam van Outshoorn niet onverwacht tusschenbeide, dan zouden wij zeker gezocht hebben naar een der edelen van het geslacht, die reeds zoo vroeg in Leiden hebben gewerkt en een roem waren van hunne vaderstad. In 1456 was een ‘Clais | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Leyden’ schepen, dat is, kort voor de vestiging van dien anderen Claes in Straatsburg, doch het familiewapen, nog prijkende in den gevel van het huis van den heer Cock op het Rapenburg, is een geheel ander, te goed bekend, om het hier te beschrijven. Zeker is met deze mededeelingen de questie niet opgelost. Het was slechts mijn doel, de aandacht op dezen Hollandschen kunstenaar te vestigen. De brief van den Heer Staub, dien ik hier laat volgen, moge daartoe het zijne bijdragen.
W. Pleyte.
Wr. Neustadt, le 24 Fevrier 1890.
Monsieur le Directeur.
C'est avec de grands espoirs que je m'adresse à votre bonté pour vous demander la réponse de quelques questions qui se rapportent aux trésors des archives confiées à votre garde. Il y a presqu'une année, que je suis accupé d'un travail scientifique, qui touche à l'histoire des beaux-arts des Pays-Bas. L' objet de mes études est le sculpteur Nicolas de Leyden [les chartes et les documents offrent pour ce nom, qui annonce sans doute le lieu natal de l' artiste, les formes Leiden, Leyden, Leyen], qui, déjà célèbre maître de son art, s' établit à Strasbourg en Alsace vers 1462; à peine y arrivé, il reçut l' ordre de sculpter un magnifique portail pour la nouvelle chancellerie de la ville, et il est | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraisemblable que la cathédrale fut aussi ornée des oeuvres de son ciseau. Pendant son séjour en Strasbourg, Nicolas tailla en pierre un Christ pour le cimetière de la ville de Bade qui a l'inscription Niklaus von Leyen 1467; vers le même temps il tailla en bois les stalles capitulaires et les battants de porte qui sont l' ornement le plus illustre de la cathédrale de Constance. En 1467 il quitta Strasbourg en Alsace pour se rendre à la cour de l' empereur Frédéric III, qui résidait à Neustadt en Autriche. Dans cette ville il exerçait son art au service impérial jusqu'à sa mort (avant 1493). C'est à lui qu'on doit l'admirable monument sepulcral de cet empereur, qui est maintenant dans la cathédrale de St.-Étienne à Vienne et plusieurs autres monuments de ce genre qu'on peut admirer dans les églises de Neustadt et de Reun. Voilà en peu de mots ce que nous savons de ce fameux artiste du moyen-âge. L'année passée j'ai fait des recherches étendues à l'égard de Nicolas de Leyden dans les archives de Vienne, de Neustadt, de Constance, de Carlsruhe et de Strasbourg. J'ai réussi a trouver plusieurs documents qui se rapportent à cet artiste, mais aucun qui nous donne des nouvelles sur son nom de famille, sur sa jeunesse et sur le maître ou l'école, dont il était l'apprenti. Mais il y a quelque chose qui nous pourrait montrer le chemin dans les ténèbres qui entourent la patrie et l'origine du célèbre sculp- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teur: c'est son cachet qui s'est trouvé dans les archives de Strasbourg. Parceque ec cachet est de la plus grande importance pour les recherches, je l'ai fait plâtrer et je vous en envoie un exemplaire. Par un malheureux accident l'original fut cassé pendant la guerre de 1870. Mais l'archiviste mr. Schneegans (mort en 1858) a encore vu le sceau complète. Il nous a conservé les parties de l'inscription qui sont maintenant perdues, ce sont les deux premiers mots: s claes et les deux dernières lettres du mot finissant la légende..... en. Le mot que nous voyons au milieu de l'arc trilobé, qui représente probablement le nom de famille du sculpteur, est encore douteux. En supposant l'abbréviation pour ger, je voudrais lire gerhiert. Du reste cette hypothèse est soutenue par la suivante notice du ‘burgerbuch’ (livre, où l'on inscrivait les nouveaux bourgeois de Strasbourg); 1489 item Peter Gerhart meister Niclaus des bildehouwers seligen sun, hat das burgreht abgeseit (Pierre Gerhart, fils du maître Nicolas le sculpteur [déjà décédé] a renoncé au droit de bourgeoisie). Enfin quant au dernier mot, malgré que mr. Schneegans ait lu loen, je suis d'avis qu'il faut lire leien [soen]. Après vous avoir exposé ces détails, je prends la liberté de formuler mes questions. 1) Trouve-t-on dans les chartes et dans les manuscrits de vos archives des nouvelles sur le sculpteur Nicolas de Leyen [ou Leyden], sur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
son nom de famille, son école, ses sorts et ses oeuvres jusqu'en 1462? 2) Est-il possible que le nom allemand gerhart ait le mot gerhiert pour forme relative dans l'ancienne langue des Pays-Bas? 3) Est-ce qu'on trouve dans vos archives une doublette du cachet, dont je vous envoie le plâtre, ou peut-on trouver des cachets qui ont le même ou un semblable blason? 4) Comment lisez-vous et expliquez-vous la légende du cachet ci-joint? 5) Est-ce qu'on trouve quelque chose sur cet artiste dans la littérature spéciale des Pays-Bas? Vous m'obligerez infinément, si vous aviez la bonté de faire des recherches dans les archives confiés à votre garde et de répondre à mes questions, qui se rattachent à un chapitre si glorieux de l'histoire des beaux arts dans votre patrie. Quant à moi je suis toujours prêt à vous témoigner ma reconnaissance en exécutant de semblables travaux pour vous dans les archives de Vienne. Enfin pour éviter que ma lettre ne soit mal entendue à cause de mon petit exercice stylistique, je vais y joindre une traduction allemande. Agréez les expressions du respect sincère et de la gratitude invariable de votre très humble et dévoué Franz Staub. Correspondant de la commission impériale pour les monuments des arts. Wiener Neustadt, Wienerstrasse 38. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. Eene aedicula met drie moedergodinnen, opgegraven te Carden aan de Moezel.In den zomer des vorigen jaars bracht ik een bezoek aan Andernach. Reeds meermalen had ik de gelegenheid, uit de Romeinsche en Frankische verzamelingen daar ter stede aankoopen te doen, waarmede het Rijksmuseum verrijkt werd. Ditmaal trof ik 't bijzonder, daar de welbekende heer J. Schmitz, handelaar in oudheden, mij een grafvond aanbood, die voor mij geheel en al nieuw was. Schmitz doet regelmatig onderzoekingen in de omgeving zijner stad en is zonder twijfel het best bekend met het Andernach uit den Frankischen en Romeinschen tijd. In 1888 had hij zijne opgravingen bij het dorp en het station Carden aan de Moezel voortgezet. Nevensgaande afbeelding kan den lezer op de hoogte van de topographie brengen. De oude begraafplaatsen liggen aan de helling van den Pommerenberg. Dr. Joseph Klein uit Bonn ontdekte op het plateau een Romeinsch castrum. 10 minuten naar beneden liggen de Romeinsche graven, en 10 minuten verder de Frankische naast het Christelijke kerkhof. Hij groef ditmaal bij de Romeinsche graven en vond een klein terrein, dat hem bleek de overblijfselen van lijkenverbranding te bevatten. Met de meeste zorg den grond omwoelende, vond hij een houten kistje, aan de vier hoeken met brons beslag, een sleutel en sleutelplaatje; de grootte was 25-35 cM. Het kistje bevatte menschenbeenderen en drie Ro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meinsche munten van Augustus, Tiberius en eene onleesbare. Het kistje was aan alle kanten met platen lei bedekt. Op eenen afstand van 50 cM. van het kistje, tegenover de breede zijde, stond een tempeltje in eene halfronde nis van gebakken pijpaarde; aan beide zijden van gecanneleerde pilasters voorzien, staat een Venusbeeldje, naakt, den rechterarm aan het haar houdende, in de linkerhand een kleed; de vorm der Anadyomene. Boven het hoofd welft zich een schelpvormig dak; de gevel boven den rondboog, die aan de beide pilasters aansluit, eindigt in drie punten; de punten zijn met rosetten versierd, en geven den indruk, alsof de gevel een opgehangen doek ware. De versiering boven den boog bestaat uit zich kruisende lijnen en doet aan eene verdieping met tralievensters denken. Het beeldje staat op een halven bol, evenals een der andere beeldjes, die aan weerszijden van het tempeltje stonden, links eene Minerva rechts eene Venus, in denzelfden vorm geperst als die in het tempeltje. De Minerva heeft aan de linkerzijde een schild, en de rechterhand, waarin zij waarschijnlijk een speer heeft gehouden, is gebroken. Het tempeltje is 16.7 cM. breed en 33.2 hoog. Twee klokjes of schelletjes stonden in de hoeken bij de pilasters, terwijl eene prop spijkertjes en glas in den rechterhoek bijeen was gesmolten. Het was een klein fleschje, dat echter niet meer bewaard is gebleven. Alles wijst er op, dat het kistje met beenderen in verband moet gebracht worden met de vereering der bijgestelde godinnen. Ik vermoed, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het verbranden van het lijk geschied is dicht bij het tempeltje; vandaar de samengesmolten spijkers met het fleschje; vandaar ook dat het beeldje geheel en al zwart is geworden. Ik zou ten minste niet durven wagen, de zwarte kleur uit iets anders af te leiden. De drie godinnen zijn hier echter voorbedachtelijk vereenigd. De vereering der moedergodinnen ten getale van drie vindt men in eene menigte geloftesteenen over, vooral aan den Rijn en zijn grensgebied. Vele malen zijn het drie van denzelfden vorm; hier zijn het er twee, waarvan één gelijk is aan die in het tempeltje. De geloftesteenen vertoonen voor het meerendeel dergelijke tempeltjes. Het Rijks-museum van oudheden bezit er verschillende. Zij mogen dan grooter zijn en niet gemakkelijk te verzetten, het tempeltje, dat wij hier beschreven, kon dienst doen als huistempeltje en op reis medegenomen worden. Zulke tempeltjes noemt men aediculae (huisjes), hetgeen ons denken doet aan de heilige huisjes op onze kruispunten van wegen. Als aedicula is het bovengenoemde voorwerp voor ons museum een zeldzaam stuk. Toch zijn er elders dergelijke aanwezig. Op één slechts wil ik nog wijzen, dat ik op de tentoonstelling te Parijs in 1889 heb gezien, omdat het in zoovele opzichten met het onze overeenstemde. Het maakte een deel uit van de opgravingen van Leroux (puy de Dôme), verzameld door den heer Dr. Plecque. Eene menigte Romeinsche potscherven van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Romeinsch aardewerk, en vormen voor potten, voor terra sigilata, en figuren om op de potten te drukken, alles afkomstig van eene oude pottebakkerij daar ter plaatse, vormen eene geheel eenige collectie. Even belangrijk echter zijn de beeldjes van terra cotta en de aedicula, die zoozeer op de onze gelijkt. In plaats echter van den hoogen gevel, treffen wij hier een driehoekig fronton aan, versierd met palmetten boven de lijst, geheel gelijk aan een tempeltje bij Néris gevonden (Edmond Tudat, figuur 47 en 48). De Venus heeft echter hier de rechterhand op het midden. Aan weerszijden van het tempeltje waren twee godinnen geplaatst, eene zittende, met een hondje op den schoot, rechts eene Abundantia. Ook hier zijn dus drie godinnen vereenigd, waardoor het mij des te waarschijnlijker wordt, dat men drie moedergodinnen ook op deze wijze vereerde. Ik zou verder kunnen gaan en spreken over den samenhang van de tintunabula of schelletjes, die bij het tempeltje zijn gevonden, en aan allerlei godsdienstige en kerkelijke gebruiken herinneren, die nog in zwang zijn. Ook zou ik kunnen wijzen op de vele Venusbeeldjes, die hier en elders zijn gevonden, vele in vorm gelijk aan deze Anadyomene, doch er zal over 't zelfde onderwerp eene studie verschijnen van Prof. H. Schaaffhausen te Bonn onder den titel van ‘Eine römische Aedicula von Carden an der Mosel’ in de Jahrbücher. Deze laatste studie en het artikel van E. Saglio in de Dictionaire des antiquités, kunnen den belangstellende geheel op de hoogte brengen. W. Pleyte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII. Nog iets over Scaliger's portrettenGa naar voetnoot1.Onlangs vond dr. S.G. de Vries bij het zoeken in de autobiographie van bisschop Pierre Daniel Huet, pag. 45 van ‘Pet. Dan. Huetii, Episcopi Abrincensis Commentarius de rebus ad eum pertinentibus’, Amst. 1718. 8o, een werkwaardige bijdrage betreffende den geneesheer Jacobus Cahagnesius of Jacques Cahaignes of Cahagnes, Cadomensis, d.i. uit Caen. Deze, tevens schrijver van gedichten en geneeskundige werken, zond aan Scaliger een beurs, ‘elegantissimam crumenam Phrygiano opere contextam’, eene met gouddraad geborduurde geldtasch, in welke borduurkunst Caen toen beroemd was. Hij gaf dat geschenk mee aan Stephanus Cahagnesius, zijn agnatus, toen deze naar Leiden ging studeeren. Deze Stephanus is in de letteren ingeschreven op 9 October 1607, 16 jaar oud, en zijn broeder Jacobus, oud 20 jaar, in de philosophie. Nu vermeldt de uitgever van de ‘Eloges des citoyens de la ville de Caen, Première centurie par Jacques de Cahaignes, professeur du Roy en Medecine en l' Université de Caen. Traduction d'un Curieux’, Caen, chez Le Blanc-Thardel 1880, in de ‘Notice sur Jacques Cahaigne’, dat in 1593 ten gevolge van het edict voor de Zwitsers omtrent het in den adelstand verheffen van tien Normandiërs, dat Cyprien de Cahaignes, griffier op de rekenkamer te Rouaan, brieven van adeldom kreeg voor 600 livres, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dat deze Cyprien drie zoons had: Jacques, Etienne en Denis. Deze Etienne is degeen, die te Leiden kwam studeeren. Huet gebruikte later dien Etienne als geneesheer en heeft hem veel over Scaliger hooren vertellen. Zoo weten wij, dat die geldtasch, in Leiden aangekomen, zeer bewonderd werd, onder anderen door Louise de Colligny, die Scaliger kwam bezoeken, juist toen hij 't geschenk ontving. Scaliger had de beleefdheid, dat kostbaar geschenk aan de Weduwe van Willem I aan te bieden. Etienne Cahaignes schijnt in de gunst van den ouden en toen reeds ziekelijken Scaliger geraakt te zijn, want hij, die ervaren was in de schilderkunst, kreeg verlof een portret te maken van den professor. Scaliger heeft voor hem gezeten (‘os suum praebuit pingendum’), en de 16-jarige student beeldde hem met een penseel met kleuren luchtig af (‘coloribus effigiem adumbratam ad vivum penicillo expressit’). Dit had in 1608 plaats, en een halfjaar later overleed Scaliger, 21 Januari 1609. Uit het vers van Grotius op de gravure naar de aquarel der Bibliotheek is ons bekend, dat dit portret van Scaliger een halfjaar voor zijn dood is vervaardigd. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat de aquarel het werk is van Etienne Cahaignes, want deze waterverfteekening draagt blijken, dat Scaliger er voor heeft geposeerd. Deze Franschman heeft bij gelegenheid van de begrafenis van Scaliger met een landgenoot en twee Hollanders als slippendrager dienst gedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ad tristius aliud exhibendum ei in funeris pompa officium adhibitus est Cahagnesius; nam cum ad deferenda quatuor capita panni funebris, quo contegi solet feretrum, quatuor pro more eligendi essent honestiores viri, ministerium hoc demandatum est duobus nobilibus Gallis, quod Gallus esset natalibus Scaliger; et duobus nobilibus Hollandis, quod in Hollandia larem posuisset.’ Deze bijzonderheid van Scaliger's begrafenis was mij onbekend; jammer, dat een door mij geopperd bezwaar omtrent die begrafenis niet uit deze bijdrage van Huet opgehelderd wordt. Ik bedoel het dragen der ‘imagines maiorum’ van Scaliger bij zijne begrafenis, door Heinsius in zijn brief aan Casaubonus genoemd en als de oud-Romeinsche plechtigheid beschreven; ik weet dus nog niet, of hier portretten of borstbeelden bedoeld zijn. De door Cahaignes en de drie anderen gedragen capita waren slechts slippen van het kleed, capita panni. Huet vertelt, dat hij het portret van Cahaignes heeft gezien, ‘vultus ductos in hac tabula, eorum non absimiles qui passim depicti visuntur’. Nu is Huet op zijne reis naar Zweden naar koningin Christina tweemaal in Holland geweest. De vraag is, bij wien heeft hij deze waterverfteekening gezien? Uit het opschrift boven het Latijnsche vers van Grotius op deze aquarel, dat op bl. 78 achter de oraties van Heinsius staat afgedrukt, was bekend dat het portretje hing op de studeerkamer van Cornelis Mylius in 1609. Deze, Oldenbarneveld's schoonzoon, Curator der Hoogeschool, overleed in 1642. Papenbroek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermaakte het in 1743 aan de Bibliotheek. Hoe kwam deze er aan? Ik schreef in der tijd: denkelijk heeft Papenbroek, die verzamelaar was, het weten te bemachtigen. Later bleek mij, hoe dit plaats had. In de verzameling platen en portretten van Van Lelyveld, door Mr. Ch. M. Dozy aangekocht, vond deze een lijstje ‘Pourtraitten op de Senaetskamer’, waarschijnlijk opgemaakt voor A. Delfos, om ze in kleuren af te teekenen, waarop deze aanteekening van G. Papenbroek: ‘Haec effigies Jos. Scaligeri ante mortem expressa olim fuit apud Cornelium van der Myle equitem, quo mortuo, tandem ex hereditate pervenit ad V.N. Stephanum Dousam Nordovici Dominum, qui in signum amicitiae sub finem anni 1725 hanc mihi dono dedit, G.V. Papenbrouck. In hanc scripsit Hugo Grotius hoc epigramma etc.’, waarop dan het zoo even genoemde gedicht volgt. Het blijkt uit deze keurige aanteekening, dat de aquarel, en niet 't portret uit de Senaatskamer, eerst in 1725 in het bezit van Papenbroek kwam, en dat Steven van der Does het ‘tandem’ had geërfd. Een juist woordje, want het is viermalen in andere handen overgegaan, voordat deze heer Van der Does het kreeg. Cornelis Mylius had een zoon Arnold, die ongehuwd overleed in de kracht van zijn leven. Hij was in 1613 geboren blijkens het Album Studiosorum. Ik stel dus zijn dood vóór dien van zijn vader, die in 1642 voorviel. De tweede zoon Adriaan van der Myle, geb. 1602, overl. 1665, heeft dus het portretje geërfd. Deze had bij zijne eerste vrouw twee zoons, die op jeugdigen leeftijd stierven, en bij zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede echtgenoote, Petronella van Wassenaar, drie dochters. De oudste dezer, Clara Elizabet, huwde in 1676 Frederik van Reede van Rendswoude, en zij heeft het stuk geërfd. Hare dochter toch erfde het, Wilhelmina van Reede, die Wigbolt van der Does heeft gehuwd, want de zoon van deze was Steven van der Does, die de aquarel in het najaar van 1725 aan Papenbroek schonk, kort na den dood van zijn vader; deze toch was in dat jaar overleden. De reis van Huet naar en uit Zweden valt in 1652, en is door hem in een echt Horatiaansch gedicht beschreven als ‘Iter Suecicum’, en in zijn ‘Commentarius’ (bl. 71 vlg. en 116 vlg.) zijn bezoek aan Holland en Leiden, waar hij voornamelijk om Salmasius heenging (bl. 74), en zijn terugreis, waarop hij Anna Schurmans bezocht en nog eens naar Leiden kwam ter wille van Salmasius. Hier werd hij ziek, bleef er een halfjaar, herstelde dank zij de hulp van Antonius Lindanus (bl. 122), maakte kennis met onze thee, en vervaardigde een loflied, getiteld Thea. Hoe uitvoerig Huet nu ook is over Leiden, van Scaliger's portret zegt hij niets, noch van een bezoek bij Adrianus van der Myle, die toen dit portret bezat. Deze, lid van de ridderschap van Holland, hoogheemraad van Delft, luitenant-generaal van de artillerie, zal in Den Haag of te Delft hebben gewoond; hij was, ofschoon krijgsman, niet geheel buiten den kring der geleerden, en stond in briefwisseling met Huygens en Westerbaen, terwijl het bekend is, dat hij ook de oude letteren beoefende. Mogelijk is het dus, dat Huet dat portretje niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Holland heeft gezien, want deze geleerde penvoerder zou 't allicht hebben vermeld. Maar dan moet men aannemen, dat Cahaigne nog een ander portret penseelde, hetgeen Huet heeft gezien te Caen, waarvan hij schreef: ‘vultus eorum non absimiles qui passim depicti visuntur’. Of wel in 1608 is Scaliger nog eens door een ander geportretteerd.
Omtrent verdere bijzonderheden van Etienne Cahaignes wendde ik mij tot mijn ambtgenoot te Caen, doch deze bibliothecaris der universiteit verwees mij na eenig wachten naar den bibliothecaris der stad. Deze, door mij over zijn voormaligen stadgenoot ondervraagd, antwoordde mij, omtrent diens schilderstalent niets te weten. Behalve de boven aangehaalde plaats over zijn adeldom, vermeldde hij mij ook zijn huwelijk met Juditte de Foulougnes in 1622.
Ten slotte kan ik nog vermelden, dat ik van mijn ambtgenoot te Lund, dr. de Petersens, vernam, dat er aldaar een geschilderd portret van J.J. Scaliger bewaard wordt; dit moet dus aan mijne lijst worden toegevoegd, in afwachting van nadere door mij aangevraagde bijzonderheden. W.N. du Rieu. |
|