| |
| |
| |
| |
Bijlagen tot het verslag der ‘Historische commissie’ over 1885-1886.
I. Heeft Jacob van Campen te Amsterdam in rechtstreeksch verband met Jan van Leiden te Munster gestaan?
Dat de wederdooper Jacob van Campen, de zoogenaamde ‘Bisschop van Amsterdam’, den 10den Juli 1535 op even smadelijke als smartelijke wijze werd ter dood gebracht, is algemeen bekend. Schier even algemeen wordt geloofd, dat hij in rechtstreeksch verband heeft gestaan met Jan van Leiden te Munster. Volgens Hortensius (Tumultus Anabaptistarum, Bas. 1548, p. 44, 47) zal deze hem van daar naar Amsterdam hebben gezonden en tot Bisschop dier stad hebben aangesteld. Pontanus heeft dit nageschreven (Lat. uitgave van 1611, p. 34; Holl. uitgave van 1614, bl. 45, 46). Uit beiden is het overgenomen door Brandt (Hist d. Ref., dl. I, blz. 116). Ook Wagenaar verhaalt het aldus (Amsterdam, st. I, bl. 238, 239). Doch het Verhoor en het Vonnis van Jacob van Campen, beide uitgegeven door Cornelius (Abhandlungen d. hist. Classe d. königl. bayerischen Akad. d. Wissenschaften, Bd XI, Abth. 2 [Münch. 1869], S. 96-103), leeren het anders.
Volgens het Verhoor is Van Campen op den leeftijd | |
| |
van ongeveer 28 1/2 jaar herdoopt door Pieter Houtsager, die hem ter zelfder tijd het ambt van te doopen heeft opgedragen, welk ambt hij werkelijk aan vele personen uitgeoefend heeft (S. 97, 99). Hier is dus geen sprake van Jan van Leiden te Munster, maar van Pieter Houtsager te Amsterdam. Eveneens blijkt uit het Verhoor, dat dezelfde Houtsager hem heeft opgelegd, aan de geestverwanten te schrijven (d.i. hun geestelijke leidsman, hun opziener, hun bisschop te zijn), maar tevens, dat hij slechts aan vijf of zes personen geschreven heeft en daarna niet meer, zoodat hij dan ook verklaarde, ‘gheen regeeringe van haerdoopten gehouden te hebben’ (S. 102). Indien dus Brandt verzekert, dat hij in zijne brieven geschreven heeft: ‘Ik Jacob van Kampen, Bisschop t'Amsterdam, Leesmeester te Munster’, dan kan dat schrijven althans niet dikwijls zijn geschied, terwijl daarenboven de titel van ‘Leesmeester te Munster’ zeer moet worden betwijfeld. Intusschen zegt het Vonnis, dat hij, vooral te Amsterdam, maar ook te Leiden en Aalsmeer, ‘als een bisschop’ der Wederdoopers verschillende personen heeft herdoopt, en de mijter, waarmede hij een uur lang te pronk werd gesteld, duidt aan, dat men hem als een bisschop heeft willen straffen. Daarentegen vermeldt ook het Vonnis niets van een rechtstreeksch verband met Jan van Leiden en Munster. Integendeel, ook dáár wordt alles teruggebracht tot Pieter Houtsager, die hem het officie van prediken en herdoopen heeft opgelegd (S. 103). Jacob van Campen verklaarde dan ook bij herhaling, dat hij uit Munster nooit brief of boodschap had ontvangen, wijl hij de wapenen niet zeer bevorderde (S. 99, 108, 102). De man , die dit wel deed, die in voortdurend verband met Munster stond, en als de ziel van den gewapenden opstand moet beschouwd worden, is Jan van Geel of | |
| |
van Gelen (S. 97f., 99). Uit alles blijkt, dat Jacob van Campen niet het minste deel aan het beruchte Wederdoopersoproer van 10 Mei 1535 heeft gehad, en dat hij, ofschoon van dweepzucht niet vrij, onder zijne geestverwanten inderdaad gematigd is geweest. Daarenboven boezemt het karakter van dezen dertigjarigen man, die, met achterlating zijner zwangere vrouw, den dood blijmoedig tegenging en de gruwelijkste martelingen moedig verduurde, onwillekeurig eerbied in (zie de bijzonderheden van zijnen dood ook in de ‘Nieuwe maren’ van Joost Buyck in Scheltema's Aemstel's Oudheid, dl. II, blz. 73 v.).
J.G.R. Acquoy.
| |
II. Over een aan Luther toegekend ‘bon mot’.
Op de vraag, wat God deed, eer hij den hemel schiep, zal Luther hebben geantwoord: ‘Er hat den müszigen fürwitzigen Fladdergeistern die Hölle gebauet’ (Tischreden, Cap. II, § 10; uitgave zijner Sämtliche Schriften door Walch, Th. XXII, Kol. 118). Ook zal hij op de verwante vraag, waar God vóór de schepping der wereld was, ten antwoord hebben gegeven: ‘Im Birkenwäldchen, um Ruthen zu schneiden für die unzeitigen Frager’ (Hase, Gnosis, Bd. II, S. 183). Nu zal het wel waar zijn, dat Luther zoo iets heeft geantwoord, maar dan was het antwoord toch niet oorspronkelijk van hem. Luther zelf meende iets dergelijks gelezen te hebben bij Augustinus, De Confessione (zie zijne Auslegung des ersten Buchs Mosis op vs. 2; bij Walch, Th. I, Kol. 14). Zeker is het, dat dezelfde geestigheid voorkomt in eene Windesheimsche kapittelrede van 1522, waarvan het origineel aan mij toebehoort. Daar toch leest men: ‘Quemadmodum cuidam temere sciscitanti quid faciebat Deus | |
| |
antea quam mundum conderet, festiuiter responsum est à quopiam: Preparabat infernum, quo te tuique similes maiestatis diuinae temerarios scrutatores excruciet. Cui affine est, quod apud Gallos quondam sapientem puellum Imperatori incredulo inter caetera fertur respondisse. Dum namque Imperator sciscitaretur dicens: Ou se tenoit vostre seigneur auant que il creast le monde, lenfant luy respondit, que il se tenoit en vng gran boys, la ou fasoit des fagotz pour bruler toy et tous ceulx qui si auant se veulent enquerir des secretz de nostre seigneur esquelz na ne fin ne commancement.’
Met den ongeloovigen keizer, van wien hier sprake is, kan nauwelijks iemand anders zijn bedoeld dan Julianus de Afvallige. De Fransche woorden schijnen aan eene kroniek of anecdoten-verzameling te zijn ontleend. In ieder geval wijzen zij naar een tijd vóór Luther. In 1522 toch had deze zijne ‘Tischreden’ nog niet gesproken en zijne verklaring van Genesis nog niet geschreven. Daarenboven is het gebruik van een door Luther uitgedacht ‘bon mot’ in den zeer anti-Lutherschen kring van het Generaal Kapittel van Windesheim in het genoemde jaar eenvoudig ondenkbaar.
J.G.R. Acquoy.
| |
III. De voortdurende invloed van Windesheim.
Aan het slot van mijn werk over Windesheim heb ik de vraag geopperd, of er, na de opheffing van de Congregratie van dien naam in 1811, nog iets van haren invloed zou zijn overgebleven. Ofschoon ik als zeker stelde, dat er nog wel onzichtbare sporen van dien invloed zouden bestaan, kon ik toch geene rechtstreeks zichtbare aanwijzen. Later echter is mij gebleken, dat nog heden | |
| |
ten dage in het Reguliere-kanonikessenklooster Nazareth (het z.g.n. ‘Engelsche Klooster’) te Brugge, de Windesheimsche Constitutiën in zwang zijn, en niet alleen dáár, maar ook in het klooster van S. Monica, weleer te Leuven, later in Engeland. Dit eenmaal wetende, heb ik de oorzaak van het verrassend verschijnsel opgespoord en het volgende bevonden. Nazareth te Brugge is in 1629 voortgekomen uit S. Monica te Leuven (Sanderus, Flandria Illustrata, tom. II, p. 134). S. Monica te Leuven is in 1609 ontstaan uit het klooster der Elfduizend Maagden in de Halfstraat aldaar (Van Even, Louvain Monumental, Louv. 1860, p. 270). Het klooster der Elfduizend Maagden werd bij zijne oprichting in 1415 gesteld onder de geestelijke leiding van den prior van het klooster Bethlehem bij Leuven (Molanus, Historia Lovaniensium, Brux. 1861, pars I, p. 338). Dit laatstgenoemde klooster nu behoorde tot de Congregratie, of, gelijk men destijds zeide, tot het Kapittel van Windesheim (Windesheim, dl. III, blz. 56-59). Blijkbaar zijn dus de Windesheimsche Constitutiën overgegaan van het klooster Bethlehem op dat der Elfduizend Maagden, van het klooster der Elfduizend Maagden op dat van S. Monica, van het klooster van S. Monica op dat van Nazareth. Slechts de twee laatstgenoemde kloosters bestaan nog, S. Monica sinds 1702 in Engeland (Van Even, l.c., p. 271), Nazareth, gelijk reeds gezegd is, te Brugge. Ik twijfel er niet aan, of zij hebben, met het uitwendige der Windesheimsche Constitutiën, ook iets van het inwendige, d.i. van den Windesheimschen geest behouden, en vestig reeds nu de aandacht op een later te verschijnen Engelsch werk, dat door eene der zusters over deze Engelsche kloosters zal worden geschreven.
J.G.R. Acquoy.
| |
| |
| |
IV. De zinnebeelden der vier Evangelisten.
Gelijk bekend is, werden de vier Evangeliën reeds vroeg voorgesteld onder de gedaante van vier stroomen uit een heuvel, waarop Christus zelf of het Lam was geplaatst (Münter, Sinnbilder der alten Christen, Heft I, S. 44). Weldra nochtans werd deze voorstelling verdrongen door eene andere, aan de vier gestalten in Ezech. I : 5, 10, en Openb. IV : 6, 7, ontleend. De samenvoeging der gestalten met de vier Evangelisten geschiedde op verschillende wijzen. Irenaeus (Adversus haereses, lib. III, cap. 11, § 8) kende aan Mattheüs den mensch, aan Marcus den arend, aan Lucas den stier, en aan Johannes den leeuw toe. Augustinus (De consensu evangelistarum, lib. I, cap. 6 [of 9]) gaf aan Mattheüs den leeuw, aan Marcus den mensch, aan Lucas den stier en aan Johannes den arend. Hieronymus eindelijk achtte Mattheüs door den mensch, Marcus door den leeuw, Lucas door den stier en Johannes door den arend vertegenwoordigd (zie zijn Prologus in commentarios super Matthaeum; verg. zijn commentaar op Ezech. I). Hij grondde dit gevoelen op het begin der verschillende evangeliën. Dat van Mattheüs vangt aan met de menschelijke afstamming van Jezus; vandaar de voorstelling er van door de gedaante van een mensch. Dat van Marcus begint met Johannes den Dooper in de woestijn; daarom behoort bij hem het woestijndier, de leeuw. Dat van Lucas wordt geopend met het offer van Zacharias; dus voegt bij zijn evangelie het offerdier, de stier. Dat van Johannes heft aan met de verhevene leer van den Logos; dies moet hij worden afgebeeld door den arend. Deze samenvoeging van Hieronymus muntte zóózeer door eenvoudigheid uit, dat zij de heerschende werd. Slechts een enkele maal werd er later, met behoud van de vier ge- | |
| |
bruikelijke zinnebeelden, eene andere verklaring aan gegeven. Namelijk in het Plenarium van 1473 en de latere drukken er van, werd aan Mattheüs de gestalte eens menschen toegekend, wijl hij het meest schrijft over de menschwording van Christus; aan Marcus de leeuw, wijl hij het meest schrijft over de opstanding des Heeren (de leeuw toch brengt zijne jongen slapende ter wereld, en wekt ze ten derden dage door zijn vreeselijk gebrul!); aan Lucas de stier, wijl hij het meest schrijft over den offerdood van Jezus; aan Johannes de arend, wijl hij hoog vliegend schrijft over de H. Drievuldigheid (zie Alzog, Die deutschen Plenarien, Freib. i. Br. 1874, S. 17-19).
Dit wat de vier symbolen zelve in verband tot de vier Evangelisten betreft. Ontelbaar zijn de voortbrengselen der Christelijke kunst gedurende vijftien eeuwen, waarop zij nu eens alleen, dan eens met de Evangelisten vereenigd, voorkomen. Ik wijs daartoe op mozaïeken in oude kerken (bijv. S. Pudenziana te Rome, ± 390; S. Sabina aldaar, 424; S. Nazario e Celso te Ravenna, 440, en andere), op banden van evangeliariën (b.v. van Tutilo te S. Gallen, ± 900; uit Echternach te Gotha, ± 990), op banden van gebedenboeken (bijv. van de H. Elisabeth, ± 1225), op miniaturen in evangeliariën (bijv. in S. Cuthberts Gospels in 't Britsch Museüm, een evangeliarium uit de 10de eeuw in de Bibliotheek te München, en het onlangs uitgegeven evangeliarium van keizer Otto I te Aken, ± 1000), op staande en hangende kruisen (bijv. een oud steenen kruis in het dorp Hemsby in Norfolk, en een gouden kruis uit de 12de eeuw), op middeleeuwsche zegels (bijv. dat van de Theologische Faculteit der Universiteit te Parijs), op steenen en koperen doopvonten (bijv. te Herpen in N.-Brabant, 12de eeuw, en in de Sint-Janskerk te 's-Hertogenbosch, 16de eeuw), op kansels (bijv. in de | |
| |
Nieuwe kerk te Amsterdam) enz. enz., waarbij vooral ook nog gevoegd moeten worden de talrijke afbeeldingen op titels, prenten en beginletters van gedrukte bijbels, zooals die van Luther (1523), Vorsterman (1532), Van Winghe (1545), de Keulsche bijbel (1565) enz.
Bij deze mededeeling, die met vele platen en afbeeldingen werd toegelicht, heb ik tevens de aandacht der leden gevestigd op het ten vorigen jare verschenen werk van Louisa Twining, Symbols and emblems of early and mediaeval Christian art, New edition, Lond. 1885, dat in zeer beknopten vorm tal van Christelijke zinnebeelden te aanschouwen geeft, met korte aanduiding van de plaatsen, waar zij zich bevinden.
J.G.R. Acquoy.
| |
V. Een zeldzaam boekje ‘Mémoires de Hollande’, Paris chez Etienne Michallet 1678 in 120.
Het werkje met den hier bovenstaanden titel is in 1856, keurig net herdrukt, door de zorg van A.T. Barbier uitgegeven bij Techener te Parijs, van welken herdruk de Maatschappij der Ned. Letterkunde een exemplaar bezit. Het is de bezorger van den herdruk, Barbier, die de Mémoires aan niemand minder dan aan Mme de la Fayette heeft toegekend, op grond eener aanteekening in den catalogus van de bibliotheca Heinsiana; hoewel terstond bij eenig onderzoek blijkt, dat dit niet meer dan eene gissing kan zijn, waaraan alle waarschijnlijkheid zelfs ontbreekt. In het algemeen dragen de zoogenoemde verklaringen, die in den herdruk voorkomen, het bewijs dat haar auteur met de gaaf der kritiek niet rijkelijk is bedeeld geworden. Kluchtig vooral is de aanteekening bij den eigennaam Spirink op p. 74: ‘Mot hybride composé de Pri King, | |
| |
qui peuvent signifier le Roi et le Prince son fils.’ Maar genoeg over den herdruk. Wat de zoogenaamde Mémoires zelf betreft, zij zijn een Roman, die de verdichte lotgevallen bevat van een Fransch officier in Statendienst tijdens den aanslag van Willem II op Amsterdam.
De auteur, wie hij zijn moge, toont dat hij het met de waarheid en met de juiste toedracht der gebeurtenissen niet ernstig meent, maar aan den anderen kant doet hij zich kennen, als iemand die in de hoogste kringen in den Haag omstreeks het jaar 1650 verkeerd heeft en met een aantal personen van naam bekend is geworden. Opmerkelijk is b.v. wat hij van Constan tijn Huygens zegt, dien hij echter, in plaats van Zulichem, Zulestein noemt, eene verwarring waardoor ik mij in der tijd heb laten misleiden, om in eene aanteekening op Droste op den Heer van Zuilestein toe te passen, wat ik later ben gaan inzien, dat op Huygens doelde. Doch wat inzonderheid mij aanleiding heeft gegeven om thans de Mémoires ter tafel te brengen, is de bewering, die er in voorkomt, dat naar het rechtsgebruik in de Rep. der Ver. Ned. een huwelijk tusschen Joden van zelf ontbonden werd geacht, als een der echtelieden tot de christenkerk overging en de ander weigerde dit voorbeeld te volgen. Mij is van dit gebruik geen voorbeeld bekend.
R. Fruin.
| |
VI. Is de overlevering, o.a. door Wagenaar geboekt, dat aan de Leidenaars na het ontzet de keus was gelaten tusschen vrijdom van tollen gedurende eenige jaren of een hoogeschool, al dan niet gegrond?
Die overlevering rust uitsluitend op het gezag van Hooft, hetwelk in zulke zaken weinig of niets te betee- | |
| |
kenen heeft, en is op zichzelf onwaarschijnlijk, gelijk reeds Van Wijn in de aanteek. op Wagenaar heeft aangetoond. In het algemeen dient opgemerkt, dat een aantal kleine onjuistheden in de geschiedenis van onzen opstand aan de lichtgeloovigheid van denzelfden schrijver te wijten zijn. Reeds voor jaren heeft Teyler's Tweede Genootschap, op mijn voorstel, een prijsvraag uitgeschreven naar de geloofwaardigheid van al die verhalen, die het eerst door Hooft in omloop zijn gebracht, en op geen ander gezag dan het zijne berusten. Jammer genoeg is die vraag onbeantwoord gebleven. Dat echter de uitkomst zeer nadeelig zou geweest zijn voor den goeden naam van Hooft als geschiedvorscher, kan veilig worden aangenomen.
Van Wijn schijnt zelf nog te veel aan de overlevering te hechten. Hij zegt, dat buiten Hooft niemand weet van die keus, aan de Leidenaars na het ontzet gelaten, maar dat de Staten den Leidenaars toch wel gedurende het beleg hebben toegezegd, dat zij, bijaldien zij het moedig uithielden, van veel lasten zouden worden vrijgesteld, waarop de burgerij nog ten jare 1577 aandrong, met dit gevolg, dat zij een vrije jaarmarkt verkreeg. Ook dit schijnt echter minder juist. Wel is het waar dat de burgerij in 1577 verzekerde, dat haar gedurende het beleg beloften waren gedaan ‘van groote vrijdomme, verlichtinge en verschooninge in de imposten, accijnsen en andere lasten van contributiën of ommeslagen’, en dat de Staten dit wel niet beaamd, maar evenmin ontkend hebben (Handv. v.L. blz. 328/29). Er bestaat echter alle grond om te twijfelen, of de Staten inderdaad eene stellige toezegging hadden gedaan. Orlers gewaagt er van (2e uitg. blz. 109), maar op een wijs die verdenking wekt. Sprekende van den brief der Staten van 12 September | |
| |
aan die van de stad, zegt hij: ‘zonden hun ook twee copieën van brieven van hen [de Staten] de 4e en 7e afgevaardigd, waarin zij [de Leidenaars] zien mochten haar [der Staten] zorgvuldigheid, voornemen en raad, dien zij hun gaven, mitsgaders de belofte van octrooien er vrijheden in toekomende tijden.’ Dit is al tamelijk vaag. Maar bovendien moet het bevreemden, dat Orlers, die gewoon is de brieven van de stad voluit af te drukken, het hier, waar een zeer groot belang in het spel is, bij een kort uittreksel laat. Slaan wij verder in de Resolutiën der Staten na, wat daar over het afzenden van brieven aan de stad voorkomt, dan vinden wij niets meer dan dat in den brief van den 7en moest worden toegezegd: ‘dat alsnu promptelijk betaald zou worden bij wisselinge al hetgeen zijlieden in den nood onder de gemeente verstrekken zouden.’ Daar het nu van zelf spreekt dat geen belofte van vrijdom van belasting uit naam der Staten kon geschieden, tenzij daartoe door hen vooraf een besluit was genomen, en wij niets van dien aard in het register, dat juist over dezen tijd volledig is, geboekt vinden dan wat ik aanhaalde, ligt het vermoeden voor de hand, dat Orlers om goede redenen de brieven van 4 en 7 Sept. niet in hun geheel heeft overgedrukt. Evenmin hebben de Curatoren der Universiteit benevens de Burgeren der stad van beloften, hun gedaan, gesproken, toen zij zich in Juni 1586 tot Leicester wendden, bij wien het voornemen werd vermoed om de Universiteit naar Utrecht te verplaatsen. Wel zeggen zij bij die gelegenheid in hun missive: ‘dat de Universiteit, binnen de stad Leiden gestigt, gefondeert is in recompense ende belooninge van de vromigheid ende ongehoorde volstandigheid, die de Burgeren derselver stede in hare twee belegeringen gedaan ende vertoond hebben, ende als in versoetinge | |
| |
van den honger, kommer ende ellende bij deselve overgekomen, geleden ende gedragen, sonder oit andere recompense te hebben genoten’; maar dit is iets geheel anders. Hoe veel krachtiger drangreden voor de zaak, die zij voorstonden, zou de aanhaling eener vooraf gedane belofte geweest zijn! Dat zij daarvan zwegen, bewijst althans dat zij er niet van wisten. En in dit geval is een argumentum ex silentio van bijzondere kracht.
Dat niettemin de Leidenaars voor hun betoonde volharding, waardoor heel Holland behouden was, en voor de schade, door hen geleden, aanspraak mochten maken op vergoeding en begunstiging, kon door niemand worden ont kend. Toen de stad dan ook al spoedig verzocht, dat het Hof en de Rekenkamer, die uit den Haag geweken waren, binnen hare muren, voorloopig voor drie jaren, gevestigd zouden worden, stonden de Staten, den 8en Dec. 1574, dit gereedelijk in zoo verre toe, dat daartoe vrijheid aan het Hof ‘tot zijn willen en geliefte’ verleend werd. Maar voordat nog aan dit besluit uitvoering werd gegeven, kwam een ander plan, dat al een poos in overweging was, tot eene beslissing, en daarbij was de stad veel meer gebaat.
In het Dietsche Nederland bestond nog altoos geen Hoogeschool; het Vlaamsche had er een te Leuven, het Waalsche een te Douay, maar aan het plan, meermalen besproken, om een derde school te Deventer te vestigen, was geen gevolg gegeven. Thans echter, nadat de Hervorming in Holland en Zeeland haar beslag had gekregen, was een leerschool voor aanstaande bedienaars des Woords onmisbaar geworden, en deze diende nu wel in een Hollandsche of Zeeuwsche stad haar zetel te kiezen. De tijdsomstandigheden schenen zeker voor zulk een stichting weinig geschikt, en waarschijnlijk zou zij ook | |
| |
nog wel een tijdlang in beraad gehouden zijn, ware het niet geweest, dat er juist in die dagen een vredehandel werd aangeknoopt, die in het volgende voorjaar inderdaad te Breda is aangevangen. Het scheen gewenscht, voordat de onderhandeling begon, den Landsheer voor een afgedane zaak te plaatsen en de Hoogeschool te stichten, ten einde er bij den vredehandel geen sprake kon zijn van het oprichten van iets nieuws, maar slechts van het in wezen houden van iets dat al bestond. Den 2en Januari 1575 liet de Prins dan ook aan de Staten een bepaald voorstel doen tot het oprichten eener Universiteit ‘met den allereersten, en aleer in eenige communicatie en besluit van peys getreden, of dienaangaande gehandeld zou worden.’ Dit was geen verrassing voor de Staten. Een paar weken te voren waren zij er al op voorbereid, en de steden, die alle wegens den burgeroorlog in benarde omstandigheden verkeerden, wedijverden om de school nergens anders dan binnen hare muren gevestigd te krijgen. Van Gouda weten wij, dat daar reeds den 22sten December, op voorstel van burgemeesters, door de vroedschap besloten was, ‘in zulke gevallen van stadswege te solliciteeren om de voorn. Universiteit alhier te hebben’ (van Wijn t.a. pl.). Maar voor Gouda bestond zeker niet veel kans: voor de aanspraken van Leiden moesten die van elke andere stad onderdoen, en in het voorstel van den Prins werd Leiden dan ook uitdrukkelijk genoemd. Zijn Exc. betuigde niet te twijfelen, of de Staten zouden het stichten eener Universiteit goedkeuren; ‘en daarom alleenlijk resteerende was een bekwame plaatse,… waartoe sijn Exc. wel van meeninge was die stad van Leiden, op het believen van de Staten, te ordonneeren.’ Reeds den 4den hechtten de Staten aan dit voorstel, ook wat den zetel der school be- | |
| |
treft, hun zegel, en van den 6den dagteekent, gelijk wij weten, het octrooi of de stichtingsbrief. Geen woord bij al deze overleggingen van beloften aan Leiden gedaan, nog veel minder van een keus aan de burgerij aangeboden. De Universiteit was zeker de belooning voor de betoonde volharding maar geen voldoening aan eene vroegere toezegging hoegenaamd.
R. Fruin.
| |
VII. Over het bewaren van het lijk voor het proces bij de Friezen.
Eene merkwaardige plaats wordt door Frauenstädt, Blutrache und Todtschlagesühne, p. 10, aangehaald uit Thomae Cantipratani Apes, zonder nadere opgaaf van boek of kapittel. Ik heb ze te vergeefs gezocht in de Midden-Nederl. vertaling, uitgaaf van 1488, bij Peter van Os tot Swolle, in de Bibliotheek der Maatschappij voorhanden, en even vruchteloos in den Latijnschen tekst, in een incunabel van ongeveer denzelfden tijd, toebehoorende aan de Koninkl. Bibliotheek. Aan Prof. Pols te Utrecht dank ik de mededeeling, dat de gezochte plaats te vinden is in de critische uitgaaf te Douai, van 1627 (waar aangeteekend staat, dat zij niet in alle handschriften voorkomt), en wel in den aanhef van het IIde boek tusschen het Exempel van Aegidius van Gent en dat van Guilielmus van Melitona. In haar geheel luidt zij als volgt:
Vidi et alium ejusdem ordinis [Praedicatorum] virum beatum valde longaeva aetate provectum, Dodonem nomine, Frisionem natione, qui praedicatione sedula tantum in sua Frisonum gente profecit, ut eam a ferocitate plurimum mitigaret. Ab antiquissimo enim tempore in consuetudinem immanissimam habebant Frisones, ut, occiso homine unius cognationis ab altera, occisum corpus non sepeliebatur a | |
| |
suis sed suspensum in loculo servabatur et desiccabatur in domo, quousque ex cognatione contraria in vindictam occisi plures vel saltem unum adversa cognatio pro morte vicaria trucidaret, et tunc primum mortuum suum sepulturae debitae cum magna solennitate tradebat. Hunc crudelissimum et inauditum morem dictus frater in illa gente removit et ad mitiorem statum crebra exhortatione promovit.
Het komt mij waarschijnlijk voor, dat het gebruik, hier beschreven, inderdaad in Friesland bestaan zal hebben, maar met eene andere bedoeling dan Thomas uit Dodo's verhaal had opgemaakt, namelijk om het lijk te bewaren, totdat het bij het proces over den doodslag had gediend. Dat werkelijk oudtijds het lijk, en later ten minste de rechterhand, bij de rechtsvordering moest worden voorgebracht, is bekend. In het Sticht van Utrecht ging dit in den tijd van Thomas Cantipratanus nog zoo ver, dat menige doodslag er onvervolgd en ongestraft bleef, omdat de doodslagers het lijk hadden weten te verduisteren. Dit getuigt de Roomsch-koning Karel IV uitdrukkelijk in een brief, bij van Mieris II bl. 763, en het komt ook overeen met hetgeen in de willekeuren van Amersfoort § XLV wordt voorgeschreven. Uit hetzelfde rechtsgebruik verklaart ook Wilh. Procurator (in Matthaei Analecta II p. 527), dat de Westfriezen het lijk van den verslagen graaf Willem II zoo zorgvuldig verborgen gehouden en elkander bij eede beloofd hadden, het graf aan geen vreemde te zullen wijzen.
R. Fruin.
| |
VIII. Over de Universiteit te Leiden.
Bij gelegenheid dat ik over de omstandigheden sprak, waaronder de Universiteit van Holland en Zeeland te | |
| |
Leiden was gevestigd, werd mij gevraagd, wanneer en onder welke omstandigheden de Leidsche Universiteit een Nationale geworden is. Ik wil hierop thans het antwoord geven. Er is in de eerste Nationale Vergadering over het Hooger Onderwijs en de Staatsuniversiteiteiten veel te doen geweest, doch intusschen bleef de oude toestand voortbestaan. Het eerste ontwerp van Staatsregeling van 1797 bevatte de bepaling, dat er slechts ééne Nationale Hoogeschool zou zijn, met het uitsluitend recht om graden te verleenen, en dat de Leidsche Universiteit tot dezen rang verheven zou worden. Doch dit ontwerp werd verworpen, en in het volgende ontwerp, van 1795, dat door het volk goedgekeurd en wet geworden is, werd bepaald, dat alle instellingen van onderwijs op den bestaanden voet zouden voortduren, totdat op voorstel van het Uitvoerend Bewind door het Vertegenwoordigend Lichaam anders beschikt zou zijn. Geen andere beschikking werd genomen onder al de elkaar opvolgende regeeringen, totdat den 22 Oct. 1811 Napoleon het vermaarde besluit nam, waarbij de meeste Universiteiten werden vernietigd, maar die van Leiden en Groningen in wezen gehouden, zij het ook onder eene andere gedaante. Of bij deze laatste gelegenheid de kerkelijke goederen, uit wier renten de kosten der Universiteit plachten te worden bestreden, meteen aan den Staat vervallen zijn, kan ik niet zeggen. Van groot belang is dit ook, naar mijn gevoelen, niet, omdat de vaste goederen toch al veel vroeger vervreemd waren, en de opbrengst er van op 's Lands comptoiren belegd was. De zaak had zich aldus toegedragen. Bij de oprichting doteerden de Staten van Holland de Universiteit met een som van 8000 van 40 gr., ongeveer met guldens gelijk staande, en wezen daartoe behalve de bezittingen der kloosters binnen de | |
| |
stad nog die aan der conventen van de Bernardinen en de XIm Maagden te Warmond, van Rodenburg in Zoeterwoude, en van Mariënpoel in Oegstgeest. Al spoedig echter bleek het, dat uit die goederen geen volle ƒ 8000.- 's jaars te trekken waren, omdat er vooraf te veel van uitbetaald moest worden voor de beloofde alimentatie der vroegere Conventualen. Om deze reden namen de Staten den 21 Aug. 1581 het besluit, dat nog bovendien de inkomsten der goederen van de abdij van Egmond, in Rijnland, Delfland en Schieland gelegen, met uitzondering alleen van hetgeen daarvan al vroeger aan Rotterdam was voorbehouden, voorloopig ten dienste der Universiteit zouden worden bestemd. Het duurde niet lang of een gedeelte dier goederen werd met goedvinden der Staten te gelde gemaakt. Eene eerste verkooping had in 1592 plaats, en tusschen 1641 en 1648 werd het overige verkocht, zoodat in 1795 de bezittingen der Universiteit, behalve uit 's Lands Obligatiën, slechts uit eenige tienden bestonden. Het tijdstip waarop deze aan den Staat zijn overgegaan, die voortaan rechtstreeks in de behoeften der Instelling voorzag, schijnt van ondergeschikt belang.
Bovenstaande bijzonderheden zijn grootendeels ontleend aan twee bundels van stukken, in 1696 gedrukt, tijdens een twist tusschen de Curatoren onderling, waarvan de Bibliotheek onzer Maatschappij een exemplaar bezit, vermeld op den Catalogus II bl. 499.
R. Fruin.
| |
IX. Eene der beteekenissen van het woord ‘beleyden’.
Het oudste keurboek der stad Arnhem is in een H.S. van het Archief te Arnhem bewaard, vermoedelijk geschreven omstreeks 1361. Enkele artikelen daarin voor- | |
| |
komende, verdienen aandacht, o.a. een van het jaar 1354, tot opschrift voerende: ‘Van loffenisse in scepenen brieuen.’ Dit regelt de procedure tegen borgen, die hebben ‘ghelauet in scepene brieue mit anderen burghen mit ghesamender hant’. Alvorens deze kunnen worden gepand, moeten zij zijn ‘ghemaent ende beleyt mit ‘scepene iersterwerf, anderwerf, derderwerf, vierdewerf.’
Beleyden heeft, naar het mij voorkomt, hier dezelfde beteekenis, als die, vermeld bij Verwijs en Verdam, Middel-Ned. Wb. in voce 7 γ (1 kol. 834), en die wellicht in de hedendaagsche rechtstaal zou zijn weer te geven door protesleeren van. De borg wordt tot viermaal toe aangemaand en telkens wordt van nonbetaling geprotesteerd.
Dienzelfden zin heeft het woord wellicht in de Rechtsbr. v. Utr. II bl. 34 en Leidsche Rechtsbr. (uitg. Blok) bl. 25 (vgl. Leidsche Keurb. 1450. II 12).
Fockema Andreae.
| |
X. Over de woorden ‘alse assyse’ in het autograaf van Melis Stoke.
Dit is in facs. uitgegeven door het Hist. Gen. De verklaring daarbij gegeven van de woorden ‘alse assyse’ bevredigt mij niet.
De akte waarin zij voorkomen behelst eene verbintenis van Graaf Willem III, om zekere onroerende goederen die ‘alse assyse’ zullen worden verkocht, aan de koopers te vrijwaren.
De woorden kunnen niet wel beteekenen ‘als schadevergoeding’, zelfs dan niet, als men mag aannemen, dat het woord ‘assys’ ooit den zin van schadeloosstelling kan hebben. Immers, al is de bedoeling dat de koopprijs aan de | |
| |
getrouwe poorters ten goede zal komen als schadevergoeding, men drukt zeker die bedoeling niet uit door te zeggen, dat de goederen als schadevergoeding zullen worden verkocht; deze uitdrukking zou zelfs geen gezonden zin opleveren. Er bestaat trouwens volstrekt geen grond om aan te nemen dat assys hier iets anders beteekent dan accijns.
De accijnsen plachten te worden verkocht publiek, met inachtneming van bepaalde formaliteiten (vgl. o.a. Matthijssen blz. 173: ‘Als men der steden goeden vercopen of verhuren sal, dat sal men doen bi rade des ghemeens gherechts, ende dat sal men doen ropen ende condighen mitter steden bode overal langs der steden. Ende die borgemeesters sullen daarmede openbairlic te love ende te bode sitten, ende alle voirwaerden ende zaken bescheideliken onderscheiden, ende die doen bescriven met des clercs hant; ende verhuiren die of vercopen der steden ecsyse, capen, ierboeten ende ander goeden, op sulc recht van betalinghe, als van outs gewoenlic is ende onderspreken bescheideliken, wes den huerman of coper sculdich is van der steden goeden, die hij huert of coept, te hebben ende tontfangen, ende nemen borghen van den huerman, ende coper, aldair die stede, bij goetdenken des gerechts, wel an bewairt ende gehouden is. Ende die dair meest om geven wil, sal die naeste wesen’).
Zooals men nu kon verkoopen met inachtneming van de formaliteiten voor den verkoop van goederen van minderjarigen voorgeschreven (‘alse men weeskinderengoet verkoopt’, ‘alse weeskinderen goed’, vgl. Rotterdam o.k.a. 97), zoo kon men ook verkoopen ‘alse assyse.’
En men kon voldoenden grond hebben, verschillende formaliteiten in acht te nemen, men kon die b.v. ver- | |
| |
langen, ten einde den verkooper tot vrijwaring te kunnen verplichten.
Om een enkel voorbeeld te noemen, Oudewater, N.K. art. 79 (Kinschot, bl. 576):
‘Voort yemand die eenige huysinge ofte erve verkoften, ende daar waarborch of begeert worde, soo sal men daar of doen drie geboden voor den stedehuys tot drie sonnendagen achtereen, of daar yemant waar, die aan die huisinge ofte erve yets te seggen hadde, dat hij dat bij de gerechte brengen soude, of men sal daar geen recht van doen, ende daar boven verwaarborgen met sulcke borgen, daar die van den gerechte kennen sullen, daar die koper aangehouden sal wesen.’
Bij dergelijken publieken verkoop met voorafgaande afkondiging, o.a. dien van de accijnsen, plegen ook aan den verkooper bijzondere rechten te zijn toegekend, o.a. het recht van parate executie. Welnu, bedrieg ik mij niet, dan zegt in de onderhavige akte de graaf: ik neem de vrijwaring van de bedoelde goederen op mij, mits die zijn verkocht niet onderhands, maar publiek met inachtneming van die formaliteiten die men heeft te vervullen bij den verkoop der accijnsen; m.a.w. ‘alse assyse.’
Fockema Andreae.
| |
XI. Het bewaren van het lijk eens verslagenen bij de Friezen, volgens Thomas Cantipratanus (Apes).
Eene plaats van Thomas Cantipratanus (Apes) luidt aldus:
‘Ab antiquissimo tempore in consuetudinem immanissimam habebant Frisones, ut occiso homine unius cognationis ab altera, occisum corpus non sepeliretur a suis, sed suspensum in loculo servaretur et desiccaretur | |
| |
in domo, quousque ex cognatione contraria in vindictam occisi plures vel saltim unum adversa cognatio pro morte vicaria trucidaret et tunc primum mortuum suum sepulturae debitae cum magna pompa tradebat.’
De vraag is geopperd, of die plaats niet kan bedoelen, dat de doode niet werd begraven, alvorens men den dader had opgespoord en met het lijk tegen hem geklaagd.
Dit komt mij onwaarschijnlijk voor, ook na herlezing van de plaatsen in de Friesche Wetten, die over moord en doodslag handelen:
10. De aangehaalde plaats zegt, dat de begrafenis eerst geschiedt nadat een of meer uit de familie van den doodslager zijn gedood. Nu kan eene klacht in rechte nooit leiden tot vredeloosheid van den bloedverwant des daders, en zelfs het leven van den naam van den doodslager of moordenaar zelven zal door die aanklacht in den regel niet in gevaar komen; immers bij de Friezen gold oudtijds de regel (XVIe kest) dat ieder zijne misdaad met geld mocht boeten, en bij de Wenden werd van dien regel niet afgeweken met betrekking tot moord en doodslag; evenmin in de meeste latere middeneeuwsche Friesche bronnen.
20. De regel, dat men wegens doodslag en moord niet kon aanspreken dan ‘den dooden te jegenwoorde’ gold, meen ik, in Friesland niet.
In het Westerlauwersche fragment ‘over het weergeld’, vermoedelijk uit de 13de eeuw (Richth. 410), komt een zeer uitvoerige dingtaal over doodslag voor, waarin van de tegenwoordigheid van het lijk geen spoor is.
Naar de Langewolder keuren van 1250 (Richth. 367) wordt c.q. het feit van den geweldigen dood bewezen door ‘ses eeden syns naesten lijves de den doodslach | |
| |
besien en beschouwet hebben.’ Ware met het lijk geklaagd, dan zou het feit ongetwijfeld zijn bewezen door de verklaring van redgen of gerichtsluiden.
Naar het Ommelander Landr. van 1448 § 26, kon men zeker tegen iemand klagen zonder het lijk (Rh. 323). Immers, werd een gewonde dood gevonden en vermoedde men niet wie de dader was, men mocht ‘ropen over dat graf, en de worde de dader dan niet besatt, soe sal men dat daer nae holden voer moert.’
Naar het algem. Fr. Landrecht uit de 11de eeuw (Lr. VIII. Richth. 55) is het bewijsrecht verschillend, naarmate de doode al of niet wonden heeft. Heeft hij die niet, de beklaagde mag zelftwaalfde onschuld zweren; heeft hij die wel en bekent de beklaagde dit, zoo mag de klager zweren met eedhelpers.
Er wordt hier blijkbaar niet verondersteld dat het lijk tegenwoordig is, want dan zou de bekentenis van den beklaagde niet zijn genoemd als het eenige bewijsmiddel voor het bestaan der wonde.
Slechts bij twee Friesche stammen blijkt van eene bijzondere beteekenis van het aanklagen over het open graf.
De Emsinger doemen van 1312 zeggen (in a. 2 Richth. 185): wordt er een doode gevonden en vinden zijn kerkheer en zijn rechter eene wonde in zijn lichaam of een ander teeken van geweldigen dood, zoo moeten des dooden verwanten iemand beschuldigen over het open graf; doen zij dit niet, zoo mag een later aangeklaagde zijne onschuld bewijzen.
In den Brockmer brief, 13de eeuw, lezen we § 178 (Richth. 176) dat de bloedverwanten de aanklacht (met 12 eeden zullen doen ‘uper bere and uper benke and uper epene grewe, alsa fir sa ma jeld hebba welle’ (vermoedelijk is hier hetzelfde bedoeld als in Ems. D. 2; de rechten van | |
| |
beide stammen toonen groote verwantschap). Nu is het zeer goed mogelijk, dat men bij de Broekmers en Emsingers, met het oog op het bewijs, soms de begrafenis van een verslagene heeft uitgesteld, totdat men meende den schuldige te kennen, maar wat men door de aanklacht, door het proces verkreeg was geld, en de plaats uit de ‘Apes’ spreekt van geheel iets anders. Bovendien, ook bij deze stammen klaagde men bij de begrafenis, en de ‘Apes’ spreken van begrafenis na de wraakoefening.
Waar nu de wraakoefening op zichzelf niets onwaarschijnlijks heeft, blijf ik voorloopig met Frauenstädt, Blutrache u. Todtschlagsühne bl. 10, aan wien ik de plaats ontleende, van gevoelen, dat het Friesche gebruik niet behoeft verklaard te worden uit het Middeleeuwsche strafprocesrecht alleen.
Fockema Andreae.
| |
XII. Rapport van eene zending aan den Prins van Oranje.
Rapport door den Utrechtschen burgemeester Aart Dirksz van Leyden, in Februari 1579 gedaan te Antwerpen, van zijne zending, namens de gedeputeerden der Geünieerde Provinciën, naar den Prins van Oranje, om van dezen goedkeuring en acte van adhaesie voor de Unie van Utrecht te verkrijgen. Van dit stuk, waarvan een oud afschrift of minuut in het Rijks-Archief in de Prov. Utrecht aanwezig is, bezit ik een zeer nauwkeurige kopie van Mr. J.A. Grothe. Het stuk zal in het door het Hist. Gen. uit te geven vervolg op Bondams Bundel van onuitgegeven stukken worden gedrukt.
Het is daarom van belang, omdat er uit blijkt, hoe de Unie in die dagen algemeen beschouwd werd als tegen de Katholieken gericht, zoodat ook de Prins daarom voor- | |
| |
loopig weigerachtig bleef om toe te treden, niettegenstaande hij zelf, zooals Leiden hem te gemoet voerde, de zaak had op touw gezet. De Prins verklaarde geen vrede te kunnen hebben met de bepalingen, die er toe leiden konden, dat kloosterlingen en andere bezitters van prebenden konden huwen en tevens uit de bezittingen van hun klooster of uit hunne prebenden konden worden onderhouden. Wel beweerde Leiden, dat dit volstrekt niet de bedoeling was, maar de Prins bleef zijne weigering volhouden, en is ook eerst in Mei toegetreden. Waarschijnlijk heeft de toen voltrokken afscheiding der katholieke Walen hem verder verzet als noodeloos doen voorkomen. Daarenboven hadden de door hem gewraakte artikelen niet het gevolg, dat hij er van gevreesd had, en had de Unie toen een zuiver politiek karakter, nl. dat eener nadere vereeniging der Noord-Nederlandsche gewesten, zooals hij bedoeld had, verkregen.
P.L. Muller.
| |
XIII. Een portret van Dirck van Bronckhorst † 1574.
De Heer du Rieu had eene photographie ontvangen naar eene schilderij, door Zijne Koninklijke Hoogheid Albert van Pruisen aangekocht te 's Hage, voorstellende Prins Willem I liggende op zijn sterfbed. De schilderij is in grauw geschilderd en waarschijnlijk uit een grooter doek gesneden. Sommige bijzonderheden in de voorstelling deden hem twijfelen of de schilderij wel het portret van den Prins voorstelde. Daar echter de schilderij afkomstig zou zijn uit de nalatenschap van wijlen baron van Heemstra van Froma tot Eibersburen en zeer zeker op Leiden betrekking had, zoo gaf hij de photographie aan het Sted. Museum ten geschenke.
| |
| |
Nu is het de vraag, wie de persoon zijn kan, die hier is afgebeeld. Hij is dood, ligt in harnas met hermelijnen mantel als te pronk, of op een praalbed. Op de borst drukt hij het wapen van Leiden; aan den mond is een straalbundel aangebracht, met de spreuk: ‘houd het mijn Leiden.’ Het hoofd is gelauwerd. Het geheel dateert van het laatst der 16de eeuw.
De persoon moet dus voorstellen een krijgsman of hooggeplaatst edelman, die roem behaalde en in Leiden of voor Leiden streed, stervende voordat het beleg was afgeloopen, en met vorstelijke eer ter aarde besteld.
Deze man kan niemand anders zijn, dunkt mij, dan Diderick van Bronckhorst, ‘Raet Ordinarys in den provincialen hove van Hollandt, ende Commissarys van wege sijn der Excell. binnen der voorss. stede (van Leiden)’ [Oude verhalen I] waarvan Prof. Fruin zegt [Het beleg’ enz. p. 63]: ‘Bronckhorst regeerde alleen met het gerecht, en daarmede ook niet meer dan noodig was. Aan Douza en van Hout beklaagde hij zich telkens over de regenten, en hij had er ook zijn Excellentie over geschreven. Hij had gewenscht ze geheel ter zijde te schuiven. Maar zijn tijd was voorbij. De pest had hem aangegrepen, en op het doodsbed geworpen. Den 6den September tusschen 11 en 12 uur stierf hij’. Douza met Jacob van der Does volgde hem op in het bewind. Bronkhorst woonde op de Breestraat over de Koornbrugsteeg in het huis ‘het Hof van Holland’, nu door Dr. Zaalberg bewoond.
Tijdens het beleg woonde hier de Wed. van Jan Adriaen van Naaldwijk, Jonckvrouwe Alyt van Bloemendaal; vóór deze, de uitgeweken, welbekende Jonckheer Joh. Woutersz. van Matenesse (van Vloten, ‘Nalezing’ 7). Uit deze woning werd het lijk naar de Pieterskerk gebracht, en daar met militaire eer, dicht bij het koor, begraven.
| |
| |
Deze geschiedenis kan men uitvoeriger lezen bij van Vloten, ‘Nalezing’, pag. 26.
Uit dit alles blijkt voldoende, wie Bronckhorst was, en dat op geen enkelen gestorvene in Leiden, tijdens het beleg, deze afbeelding beter kan wijzen dan op hem. Wij zien in dezen doode dus het nog niet bekende portret van Dirck van Bronckhorst.
W. Pleyte.
| |
XIV. Over twee blaadjes perkament, met Latijnsche verzen beschreven; twee oude Schoolboeken.
Het eerste stuk is afkomstig van een rekening van het Heilige-Geesthuis, uit het laatst der vijftiende eeuw, waaroom het als rug bevestigd was; het is 4 pagina's groot en behoort tot een of ander boek over de Grammatica. Het bevat synonymen en equivocen, gelijk men die vindt in Papias en Garlandus, doch een bekend stuk is het niet; het is geschreven in verzen; op iedere pagina 24.
Pagina 1, 6e regel van onderen, begint een rubriek in rood. Op pag. 3, evenzoo de zevende regel van onderen. b.v. Hic incipit.… api. En dan leest men den eerstvolgenden regel:
‘Prora pri | or pars | est na | vis pars | ultima | puppis.’
Verder handelt deze tekst over een schip en zijn deelen.
Tot de synonymen behooren pag. 11 regel 3 van boven:
‘Est dis | cus lu | dus, dis | cus quoque | regia mensa
Discus | scutel | la, ter | sit discus quoque | mappa.’
Het andere blaadje is afkomstig van den rug van eene lijst van Weeskinderen van 1529, en is gedrukt; het boveneinde is afgeknipt, zoodat het juiste aantal regels onbekend is.
De eerste en tweede pagina bevatten 23 regels, de | |
| |
derde 20 en de vierde 19. Op den derden regel onderaan leest men:
E super | i long | am dat | decli | natio | quinta |
quando vo | calis pre | it e | sed e | am brevi | abis
Consona | si pree | at dic | ergo | rei spe | ciei.
Ook dit stuk is in verzen geschreven.
Na een onderhoud met den Heer Dr. M.F.A.G. Campbell kan ik verzekeren, dat het een deel is uit de Grammatica van Gallus, waarvan eene editie van 1492 op de Bibliotheek te Leiden aanwezig is. In het boek van Holtrop zijn enkele bladzijden afgebeeld. Het boekje bevat, behalve een commentaar, den tekst van het oude drukje, doch dikwerf in eene zeer verschillende lezing. De volledige titel is ‘Alexandri Grammatica’, te Parijs gedrukt door den boekdrukker Michael Niger (Zwart) op de Pont St. Michel 1492. Een dergelijke uitgaaf is op de Koninklijke Bibliotheek in den Haag aanwezig, en draagt het jaartal 1487.
Daar ons drukje den commentaar mist, acht Dr. Campbell het veel ouder dan deze drukken, en plaatst het ongeveer tusschen 1460 en 1470. Het is gedrukt met de letter der zoogenaamde Costerianen, vermoedelijk in Utrecht. Vergelijk Spectator en Adversaria. Februari 1886.
Het blaadje bevat pag. 1 V. 6 verso tot l. 7 verso te beginnen met ‘quaestio sit.’
Pag. ii bevat jungit tot m. 1 ‘Ibi cernas’, en mist 7 regels.
Pag. iii N0. 1 verso ‘plus quam perfectum’ tot N0. 2 verso.
Pag. iv mist 6 regels.
De zevende begint met ‘cum liquida’ N0. 3 tot ‘additur’ N0. 4. -
Het bestuur van het Heilige-Geest- of Arme wees- en | |
| |
kinderhuis heeft de stukjes in bruikleen afgestaan aan het Stedelijk Museum.
W. Pleyte.
| |
XV. Woonplaats van Dirck van Bronckhorst.
Uit de verkoopacten van het huis, thans door den Heer P.L. Driessen bewoond blijkt, dat het Hof van Holland tijdens het beleg een herberg was, door de Milde, Cornelis Willemsz bewoond, dragende toen den naam van de Gulden Hoorn; later in 1601 heette het huis reeds het Hof van Holland.
Bronckhorst is dus in dat huis gestorven, een herberg. Om die reden is misschien later de naam van het huis, vroeger de Gulden Hoorn, veranderd in ‘Hof van Holland.’
1511. | 12 Januari in bezit van Stijntje Gerrits, dochter |
| van Arkels erfgenamen. |
1511. | 12 Februari. Dezelfde erfgenamen verkoopen een |
| halven gouden Engelschen Nobel à 25 placken op |
| het huis van Thomasz Schot, tusschen Pieter de |
| Grebber en Geertruyt Pieter Heynrix Ottensz weduwe. |
1523. | 13 Aug. Jan. Vrankensz van Alkemade en Jan |
| Claes Alewijnsz, verkoopen aan Adriaen Gerrytsz |
| een huis, waarop de Heilige Geest 10 schellingen |
| heeft. |
1524. | 27 Aug. De Heilige Geest verkoopt de 10 schel- |
| lingen. In plaats van Pieter de Grebber wordt ge- |
| noemd Jfr. Alydt Pieter, die Grebbers weduwe. |
1549. | Een huis verkocht 6 Februari, tegenover de Breed- |
| straat naast Adriaen van Naaldwijk, aan David |
| Ebertsz Voorspranck; het belent aen Geryt Boe- |
| kelenz buitenwegh. |
1554. | Verkoop van een huis aen Geryt Bockels buiten- |
| wegh door Geryt Adriaensz v.d. Sile. |
| |
| |
1561. | Afkoop van den halven Nobel à ƒ 35.- van 40 gr. |
1601. | Verkoop van Willem Corneliszoon, Waard in 't hof |
| van Holland, aan Jan Gerytsz Buitenwegh, een erf. |
1611. | 29 Maart. Over een servituut op dit huis. |
1611. | 8 Mei. Cornelis van Achthoven (kapitein) gehuwd |
| met Martgen Cornelis, Weduwe van Wijlen Cor- |
| nelis Huygensz Gael, contracteert over een schei- |
| dingsmuur met J.G. Buitenwegh. |
1630. | E. Buitenwegh verbouwt het huis. |
1681. | J. van Kerchem licht een brief van het huis van |
| Zal. Jufvr. Machteld van Buitenwegh. |
1730. | Elisabeth Betina Saagmans, Weduwe van Mr. J. |
| A. Cunaeus requestreert omtrent den stal. |
1746. | Contract omtrent een goot. |
1749. | Verkoop van het huis door de erven Cunaeus. |
1750. | Overdracht aan Mr. Cornelis Speelman. |
1787. | Aan J. Gael. |
1847. | Op de Weduwe Gael. |
1863. | Op den Heer P.L. Driessen. |
Deze acten zijn alle in bezit van den Heer Driessen.
W. Pleyte.
| |
XVI. Een familie-portret door Bernhard Fabritius.
Door den Directeur van 's Rijks Museum te Amsterdam heb ik een photographie ontvangen, naar een schilderij van Bernhard Fabritius.
Een architect, met hoogen hoed met breeden rand, zit naast een vrouw met een kind op den schoot; het kind heeft om den hals een penning met L.W.v.H. Ae. 1. 2/12 en een wapen ; onderaan de schilderij 30 Sept. 1658(?). Het stuk vertoont in het verschiet een gebouw met re- | |
| |
naissance-gevel, uit het midden der 17de eeuw, en daarnaast een ander met een cocanje-mast en de Nederlandsche vlag. Men was van meening dat dit gebouw 's Gravestein te Leiden voorstelde, en het portret, dat van Van der Helm en familie. L.W.v.H. te lezen, Lodewijk, Willemszoon van der Helm.
Dit komt mij onwaarschijnlijk voor, daar 10. 's Gravestein in 1571 is verbouwd; 20. het gebouw er niet mede overeenkomt; 30. de omgeving van het gebouw geheel verschilt; 40. dat L.W.v.H. geen verkorting is van L. Wz. v.d.H. Eerder zou ik aan een Hoogstraten denken, waar de andere Fabritius zoozeer mede bevriend was, dan aan onzen architect, waarvan het niet zeker is, of hij 's Gravestein wel heeft gebouwd.
W. Pleyte.
| |
XVII. Over kinderprenten.
De kinderprenten en hunne plaats in de opvoeding is reeds door Dr. Schotel ter sprake gebracht, en na hem is in de verschillende Catalogi van boeken of tentoonstellingen, die omtrent het eerste onderwijs van het kind de voorwerpen vermelden, een en ander aan den dag gekomen, dat onze aandacht verdient. Ik wijs op enkele prenten, die minder bekend zijn, en een schakel aanbrengen in de keten, die de ontwikkelingsphasen in de opleiding van het kind, als even zooveel schalmen verbindt. De teekenpen als hulpmiddel om de gedachte uit te drukken is ouder dan de schrijfstift, ouder dan de taal. Het is het eenige middel voor den in wilden staat levende, of liever, voor den natuurmensch, om de gebeurtenissen in het geheugen terug te roepen. Men beeldde in beeldschrift alles af, wat men waarnam of doorleefde; | |
| |
gansche geschiedenissen. Voor het kind dat nog niets kan lezen, komt daarvoor de prent met de geschiedenissen in de plaats, zooals van mijnheer en mevrouw Croquemitaine, Jan de Wasscher, Klein Duimpje, Roodkapje, enz. Het vertelde verhaal las het kind af van de prentjes. Tot dat zelfde doel dienden de prentenbijbels, die voorloopers der drukkunst. Uitdrukkelijk wordt verklaard door een der pausen, dat dit brengen in beeld zoo geschikt is voor het onontwikkelde volk en de geestelijkheid, om de feiten der H. Schrift te onthouden en in te prenten. Men teekende de feiten op schilderijen of op muurwerk, eene gewoonte, die de wanden der stulpen voorzag met de bijbelsche geschiedenis, op tegels, in blauw of bruin geteekend. De rederijkers brachten de prenten mede op de kermissen, en zoo kwamen wij in het bezit van de eerste afbeeldingen der graven van Holland en Zeeland, die zij in optocht voorstelden en waarvan zij de geschiedenis vertelden, staande voor hunne kermistent.
Doch niet alleen deze geschiedenissen, waaraan geen bepaalde leesmanier verbonden was, werden in prent gebracht. Spreuken en spreekwoorden stelde men evenzoo voor. Uitdrukkingen als: ‘hij draagt den dood in zijn boezem’, of: ‘het past als een tang op een varken,’ werden plastisch voorgesteld en onthouden. Ik ken thans twee dezer prenten, beiden op het Stedelijk Museum te Leiden bewaard, die zulke spreekwoorden in beeld voorstellen.
Veel meer het vernuft scherpende, waren echter de leesoefeningen in beeldschrift, waarbij het beeld slechts den klank van het woord voorstelt; b.v. een viool, een vedel, een veel, voor het bijwoord veel enz. Op die wijze schreven de Rederijkers hun spreuken in de blazoenen. Men vindt daar verschillende voorbeelden van, in de | |
| |
‘Spelen van Sinnen’, een oud boekje, op de bibliotheek van de Maatschappij der Ned. Letterkunde bewaard.
Twee prenten kwamen mij in handen; de eene ontving ik van Mr. Boeles te Leeuwarden, eene gansch onbekende; de andere van den Heer Frederiks, eene reeds bij Schotel vermelde.
De plaats, die deze verschillende hulpmiddelen in het onderwijs bekleeden, is naar het mij voorkomt een eereplaats, eene van hoog gewicht voor de regelmatige ontwikkeling van het kind. Zij volgen de historische ontwikkeling van de uitvinding van het schrift, van beeldschrift tot syllabeschrift en klankschrift. Zij kunnen den hedendaagschen paedagoog, die deze zelfde normale ontwikkelingsmethode voorstaat, van veel dienst zijn.
W. Pleyte.
Overeenkomstig het medegedeelde in de noot op blz. 59 volgt hier thans ten slotte eene bijdrage, door Prof. J.J. Van Toorenenbergen aan de Commissie toegezonden en door haar achter deze Bijlagen opgenomen.
| |
De verhouding van den Franschen tekst der summa der Godliker Scrifturen tot de Oeconomica Christiana en tot den Neder-landschen tekst.
Met weemoed vat ik nog eens de pen op, om eenige rekenschap te geven van de vervulling der belofte, welke ik aan wijlen den Heer Wybrands vóór weinige maanden deed: t.w. in de Oeconomica Christiana na te gaan, of de uitbreidingen in den Franschen tekst | |
| |
der Summa ook geheel of gedeeltelijk blijk gaven van eene nauwere en eigene betrekking tot het Latijnsche geschrift. Indien dit het geval was, dan zou daaruit eene reden kunnen worden afgeleid voor de vraag, of wellicht dit laatste van Franschen oorsprong is. Eene nauwkeurige vergelijking heeft mij doen zien dat de bedoelde uitbreidingen niets bevatten, dat aan de Oeconomica is ontleend. Het zijn òf enkele woorden tot verduidelijking (soms tautologieën), òf nieuw aangevoerde bijbelteksten, òf uitvoerige invoegselen, die soms den zin en den samenhang bederven, een paar malen eene of twee bladzijden groot. Het is der moeite niet waardig, ze hier over te schrijven. Ik kan de verzekering geven, dat zij nooit zelfs een weerklank doen hooren op het een of ander dat in de Oeconomica gezegd is.
Wèl leveren die uitbreidingen nieuwe bewijzen op voor mijne bewering, op het voetspoor van het aanvankelijk reeds door Prof. Benrath aangewezene, dat de Fransche tekst eene vertaling (met uitbreidingen) is van de Nederlandsche Summa. Een paar voorbeelden. In de Summa der Godl. Scrift. staat doorgaans God, wanneer van Jezus Christus gesproken of een woord van Hem aangehaald wordt; in La Summe de l'escripture lezen wij dan geregeld Jésus Christ, of l'Evangile. In het 6e Hoofdstuk verzaakt de Fransche bewerker zijn regel en vertaalt nu blijkbaar letterlijk:
‘Aldus in ons selven en | ‘Parquoy nous ne nous |
sullen wi niet gloriëren, want | glorifierons point en nous |
God wil niet hebben dat wi | mesmes, mais en dieu seul. |
hem dienen sullen om loen, | Car dieu ne veult point que |
als knechten, maer hi wil | le cherchions pour loyer, |
hebben dat wi hem liefheb- | comme servants, mais veult |
ben sullen als kinderen ha- | que laymions par charite, |
| |
| |
ren vader, want hi heeft | sans rien desirer que a luy |
selve geseyt tot sijn apos- | complaire. Car il a mesmes |
telen int. XV ca. van sint | dit a ses apostres: Je ne |
Jans Evangelie: Ick sal u | vous appelle point mainte- |
voertaen voor geen knechten | nant seruiteurs, etc. Et dieu |
houden, enz. Ende op een | dit par le Prophete a son |
ander stede sprak God tot | pere celeste: je annonceray |
sinen hemelschen Vader in | ton nom a mes freres.’ |
den XXIen psalm’, enz. | |
Nog een voorbeeld voeg ik hierbij, waaruit blijkt dat de Fransche vertaler den Nederlandschen tekst bewerkte en bedierf: het is uit het 23e Hoofdstuk.
‘Want een vrou en kan | ‘Et les parents ne poeu- |
God gheen grooter dienst | uent faire plus grand seruice |
doen dan dat si haer kin- | a dieu, que-de bien ap- |
der wel instrueert ende leert. | prendre et enseigner leurs |
Sinte Pauwels seyt tot sinen | enfants. Car en ce gist grand |
discipel Timotheüs in die | vertu et par ce poeut on sin- |
j. epistel int ij. cap.: Een | gulierement complaire a dieu. |
vrouwe sal behouden worden | Car sainct Paul dit: La |
doer haer kinderwinnen, ist | femme sera sauluee par la |
sake dat si inden geloue | generation de ses enfants, |
blijft.’ | si elle demeure’ etc. |
Uit deze voorbeelden (die ik met vele dergelijke zou kunnen vermeerderen) ziet men tevens, van welke gehalte de invoegselen in den Franschen tekst zijn.
Er was nog iets, hetwelk den Heer Wybrands aan Frankrijk deed denken in betrekking tot de Oeconomica. Het was, dat daarin driemaal de H. Martinus wordt aangehaald, zooals ik in mijne Inleiding zelf opgaf, ‘nu eens als de overwinnaar in den strijd des geloofs, dan als de voor den hemel toebereide christen, of ook als het geëerbiedigd hoofd eener geestelijkheid (in Galliarum | |
| |
ecclesiis) uit zijne kloosterlingen gekozen.’ (Oec. Chr. p. 27, 45, 48.) Ik meende en denk nog zoo, dat dit veeleer van eene woon- of werkplaats aan den voet van Utrechts Dom getuigt. Was ook niet al het land, dat aan den Bisschop van Utrecht onderworpen was, bijna geheel Noord-Nederland, het land van St. Maarten? - Voorts hechtte mijn ontslapen recensent er aan, dat de vinea vermeld wordt als werkplaats van den landman (op bl. 91 en 92) nevens de ‘uberes segetes.’ Op zijne vraag: ‘Doet dit niet denken aan Frankrijk?’ zou ik nu willen antwoorden dat het mij doet denken aan een ijverig gebruik van geschriften, waarin vinea als synoniem met villa, hortus gebruikt wordt (zie Ducange, Glossarium i.v.), vooral bij een schrijver, die, waar hij het ‘opificum vulgus’ van zijn land opsomt, slechts spreekt van ‘textores, sutores, piscatores, agricolae, nautae, atque si qui sunt alii’ (p. 85).
Kortom, waarheen ik mij wend, ik vind slechts bevestiging van hetgeen ik beweerd heb, t.w. dat de Fransche tekst der Summa uit het Nederlandsch is vertaald, en dat er geen ander dan een middellijk verband is tusschen dien tekst en de Oeconomica Christiana, welke laatstgenoemde, bij nader onderzoek, waarschijnlijk wel aan ons vaderland zou zijn toegewezen door den gestrengen navorscher, wiens heengaan wij te betreuren hebben.
J.J. van Toorenenbergen.
|
|