Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1886
(1886)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIV.Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1885-'86.Het verslag zal ditmaal in een anderen vorm verschijnen. Er is geklaagd, dat betrekkelijk weinig werd bekend gemaakt aangaande de vaak belangrijke mededeelingen, die in de vergaderingen der Commissie door hare leden werden gedaan. Doch hoe hierin te voorzien, daar van den Secretaris een uitvoeriger verslag toch niet kon geëischt worden? Men besloot, korte opstellen van het medegedeelde te maken, en die als bijlagen aan het verslag toe te voegen; dit laatste zou dan slechts de hoofdzaken hebben te vermelden. Overeenkomstig dit besluit luidt het beknopt verslag | |
[pagina 51]
| |
der Commissie over het afgeloopen maatschappelijk jaar thans aldus.
De vergaderingen werden geregeld gehouden. Door alle leden werd van tijd tot tijd iets ter bespreking in het midden gebracht. Onze Voorzitter Acquoy behandelde de vraag, of Jacob van Campen, de wederdooper, de z.g.n. Bisschop van Amsterdam, in rechtstreeksch verband heeft gestaan met Jan van Leyden, en kwam tot een ontkennend resultaat. - Later besprak hij een aan Luther toegekend ‘bon mot’. Op de vraag nl. waar God was, eer hij den hemel schiep, zal Luther hebben geantwoord: ‘In het berkenboschje, om roeden te snijden voor de ongepaste vragers.’ Dit antwoord was reeds vóór Luther en ook buiten diens kring bekend. - Uit zijne steeds voortgezette studiën over Windesheim deelde de Heer Acquoy mede, dat in België en Engeland nog altijd vrouwenkloosters, met de Windesheimsche instellingen in verband staande, aanwezig zijn, en dat eene studie daarover door eene der zusters verschijnen zal. - Eindelijk besprak hij de zinnebeeldige voorstellingen der vier Evangelisten in de Christelijke kunst. - Wat den oorsprong dezer voorstellingen aangaat, verwees de Heer Pleyte naar dergelijke in de oude Indische en Egyptische godsdiensten, waar de godheid tusschen de vier symbolisch voorgestelde wezens als Heer der vier windstreken voorkomt. Zoo in een bronzen beeldje, uit Java afkomstig, en in de vier hoofden der beschermgeesten der dooden in Egypte. De Heer Fruin gaf verslag van een werkje ‘Mémoires de Hollande’ 1678 in 120, herdrukt in 1856, waarin verschillende bijzonderheden voorkomen. Hij deed dit vooral naar aanleiding van eene mededeeling omtrent het ge- | |
[pagina 52]
| |
bruik, dat huwelijken tusschen Joden ontbonden werden geacht, als een der echtelieden tot het Christendom overging. - De Heer Wybrands deelde daaromtrent eene plaats mede uit c. 10. C. xxviii Q. i: ‘Judaei qui Christianas mulieres in conjugio habent, admoneantur ab episcopo civitatis ipsius ut, si cum eis permanere cupiunt, Christiani efficiantur, quod si admoniti noluerint, separentur, quia non potest infidelis in ejus permanere conjunctione, quae jam in Christianam translata est fidem (aant. Grat. ‘Verum hoc ideo statutum est, ne dum fidelis salutem quaerit infidelis, potius ipse cum ea infidelitatis perditionem inveniat’). - Op eene vraag van een der leden, of aan de Leidenaars na het ontzet de keus was gelaten tusschen vrijdom van belasting en eene hoogeschool, ant woordde de Heer Fruin ontkennend, en toonde hij aan, hoe de school ontstaan is als gevolg van een lang bestaand plan. Leiden kreeg de school niet ter vervulling van beloften, noch uit keuze; zij was eene belooning voor de volharding der stad. - De vraag, wanneer de Leidsche Universiteit aan den Staat is overgegaan, zoodat deze thans in hare behoefte voorziet, wordt door den Heer Fruin toegelicht, doch het juiste tijdstip schijnt niet te bepalen en is van ondergeschikt belang; het moet na 1795 zijn geschied. - Een oud rechtsgebruik bij de Friezen, om het lijk te bewaren voor het proces, wordt door hem en den Heer Fockema Andreae besproken. De Heer Fockema Andreae handelde over het oudste keurboek der stad Arnhem, en later over eene plaats in het autograaf van Melis Stoke, onlangs door het Utrechtsch Genootschap uitgegeven, namelijk over de woorden alse assyse, hetgeen aanleiding gaf aan den Heer Fruin tot eene nadere bespreking, waarin eenige bedenkingen werder geopperd. De Heer Pleyte herinnerde, dat het origineel | |
[pagina 53]
| |
is gereproduceerd door J. Baeckmann te Carlsruhe, en niet te Munchen, zooals hij meende dat in de uitgave van Melis Stoke vermeld stond. De Heer Wybrands deelde een en ander mede over de maatregelen betrekkelijk het doopen van Roomsche kinderen in de Gereformeerde kerk te Groningen, en over Joodsche huwelijken en echtscheidingen van Joden. De Heer Muller sprak over een rapport van eene zending aan den Prins van Oranje in betrekking tot de Unie van Utrecht, en later over hetgeen door de Unie bepaald was omtrent de prebenden aan uitgaande kloosterlingen. Over de opvatting van den geest der artikelen ontstaat eene uitvoerige discussie tusschen de leden en wel aangaande de vraag, wat in de artikelen 13-15 onder ‘religie’ moet verstaan worden: klooster of godsdienst. De Heer Du Rieu toonde eene photographie, zoogenaamd van Prins Willem den Eerste op diens sterfbed, met eene spreuk bij den mond: ‘Houdt het mijn Leyden’, in spiegelschrift. De heer Pleyte betoogde later, dat dit stuk Dirck van Bronkhorst moet voorstellen, bevelhebber van Leiden, overleden tijdens het beleg. - De Heer Du Rieu maakte verder opmerkzaam op eenige herstellingen aan de Hooglandsche kerk te Leiden en de aanstaande heropening van dat gebouw. Hij vestigde verder de aandacht op eene Germaansche begraafplaats, bij Gulpen ontdekt. De Heer Pleyte handelde over eenige kinderprenten, in verband met het leesonderwijs der kinderen uit vroegeren tijd; over de photographie met de voorstelling van het praalbed van Dirck van Bronckhorst; over diens woonhuis, op de Breestraat te Leiden, zijnde het ‘Hof van Holland’; over een oud drukje op perkament, een gedeelte van de Grammatica van Alexander Gallus | |
[pagina 54]
| |
en over een dergelijk gedeelte van een oud schoolboek, een stuk uit de equivocen en synoniemen van een schrijver als Papias; eindelijk over eene onlangs door het Rijk aangekochte schilderij van Bernhard Fabritius. De laatste bijeenkomst der Commissie werd aan eene eigenaardige discussie over de Summa der Godliker Scrifturen en de Oeconomica Christiana gewijd. Naar aanleiding namelijk van hetgeen over dit onderwerp ten vorigen jare door de Heeren Fruin en Wybrands was in het midden gebracht (zie Handelingen en Mededeelingen over het jaar 1885, blz. 87-92 en 98-100), had Prof. J.J. Van Toorenenbergen, die de twee genoemde geschriften met eene uitvoerige Inleiding in 1882 opnieuw heeft doen drukken, zijn verlangen te kennen gegeven, in eene vergadering der Commissie met de genoemde Heeren van gedachten te mogen wisselen. Geen der leden maakte hiertegen eenig bezwaar, en zoo werd dan de bijeenkomst in Mei bestemd voor dezen ridderlijk gevoerden strijd, waarvan het op ons verzoek door den Heer Van Toorenenbergen gesteld verslag hier volgt.
De Heer Van Toorenenbergen vestigde in de eerste plaats de aandacht op het hoog belang van de vraag, in welk land de Oeconomica Christiana te huis behoort, een geschrift van vóór het jaar 1523, voortgekomen op den bodem der oude Kerk uit een ‘milieu’ van Evangelisch geloof en leven, hetwelk zich als een buitengewoon verschijnsel van dien tijd voordoet. Spreker meent al dadelijk te mogen vragen of de Heer Fruin, bij het stellen van de mogelijkheid dat de auteur van de Summa der Godliker Scrifturen niet de schrijver maar slechts de vertaler uit het Fransch zoude kunnen zijn (waardoor de Oeconomica naar buiten de grenzen | |
[pagina 55]
| |
van Nederland zou verschoven worden), niet uit het oog verloren heeft wat die auteur zelf getuigt. Dit komt hierop neder. De auteur van het tweede deel der Summa, hetwelk alleen in het Nederlandsch bestaat en stellig door een Nederlander is geschreven, verklaart dat hij ook de schrijver is van het eerste deel (d.i. het uit de Oeconomica overgezette). Immers bl. 225 zegt hij: ‘Als ik u in het eerste boek geleerd heb;’ bl. 243: ‘Daar ik in 't laetste van dat eerste boek af geseyt heb;’ en bl. 247: ‘Daarom hebbe ik u dat eerste boek gescreven.’ Nu zegt deze Nederlandsche schrijver in den ‘Prologhe’ van het eerste deel der Summa, dat hij dit boek heeft overgezet, ofschoon zijn ‘meyninghe eerst was het niet wt te senden.’ Er bestond dus een boek, hetwelk overgezet werd en waaromtrent de overzetter reeds te beschikken had. Dit boek moet de Oeconomica geweest zijn, waaruit de Summa inderdaad is ‘overgezet’ op eene wijze, zooals die het slotwoord van den Proloog beschrijft, t.w. de overzetter heeft ‘die principale capittelen wter heyligher Scriften hier in vergadert,’ m.a.w. door er eene Summa der Godliker Scrifturen van te maken. De vraag of de auteur der Oeconomica toch wellicht in Frankrijk te zoeken zij, hangt volgens den Heer Fruin samen met die naar de betrekking tusschen de Nederlandsche en de Fransche bewerking van de Summa. Gaarne volgt de Heer v.T. deze aanwijzing. Vooraf beantwoordt hij een paar door beide zijne opponenten in hun betoog ingelaschte opmerkingen. a. ‘De Nederlandsche titel: Duytsche Theologie drukt minder juist den Latijnschen der Oeconomica uit dan de Fransche: l' Ordinaire des Chrétiens, en doet vermoeden dat het Nederlandsch niet het oorspronkelijke is geweest.’ - Volgens den Heer v.T. was de oorspronkelijke auteur | |
[pagina 56]
| |
van het Latijn bij de vertaling van zijn eigen werk vrij in de keus van den titel voor deze laatste, en getuigt juist het vrije van die keuze voor een auteursrecht, door den vertaler gebruikt. Indien de Fransche vertaler der Summa, dien de andere vertalers gevolgd zijn, het oorspronkelijk Latijn gekend heeft - en dat is niet onmogelijk - dan werd hem zijn titel in de pen gegeven, doch ook buitendien vond hij in den Nederlandschen titel van de nu herdrukte uitgave, welke door alle de vertalers gevolgd is - en daarom door Spr. ook voor de eerste gehouden wordt - aanleiding genoeg voor het gebruik van het zeer gebruikelijke Ordinaire; immers in het toevoegsel: ‘Een corte informacie, hoe dat alle staten der menschen sullen leuen,’ enz. b. ‘Tegen het beroep op de eigen verklaring van Bomelius dat hij, Nederlander, de auteur der Summa (Duytsche Theologie) is, verdient het toch opmerking, dat B. zich op een geschrift beroept, ten einde zijne rechtzinnigheid op het stuk van het Avondmaal te staven, waarin nagenoeg niets over het Avondmaal voorkomt.’ - Er komt volgens den Heer v.T. in de Summa (bl. 139) genoeg voor omtrent het Avondmaal, om aan te toonen dat de leer van B. niet in strijd was met hetgeen te Wezel was aangenomen, en stond niet de Mis van Oecolampadius in het boekje, dat te Wezel was ‘nagedrukt’? c. ‘Vergeet niet,’ had de Heer Wybrands gezegd, ‘dat er verschil is tusschen de Latijnsche dictie der Oeconomica en van het Bellum Trajectinum.’ Juist zooveel verschil, antwoordt de Heer v.T., als er is tusschen de onderwerpen dier geschriften. Hij wil echter niet vergeten hebben de overeenkomsten, waarop hij wees in de Inleiding op de Oeconomica, bl. xlv. d. Tegen ‘de Hypothese Hendrik van Bommel‘ had | |
[pagina 57]
| |
de Heer Wybrands aangevoerd, dat deze dan ‘op zeer jeugdigen leeftijd de Oeconomica zou geschreven hebben.’ De heer v.T. vraagt, of een man van omstreeks dertig jaren te jong was voor dit werk, en of hij niet van een vroeger geschrift van zijne hand als van een ‘dudum’ (voorheen) geschreven zou hebben kunnen gewag maken. Op den eisch van den Heer Wybrands, strekkende tot een nieuw onderzoek ter beantwoording van de vraag, of de inhoud der Oeconomica misschien op een Franschen oorsprong wijst, wil de Heer v.T. gaarne ingaan. Voorshands wijst hij aan, om te gemoet te komen aan den Heer Fruin, dat de Fransche tekst der Summa de stellige blijken draagt van eene vertaling te zijn naar den Nederlandschen. Van die blijken zijn reeds een aantal opgegeven door Prof. Benrath in de Protestantische Jahrbücher, waarbij Spr. vooral de aandacht vestigt op een paar plaatsen, waar blijkbaar de Nederlandsche uitdrukking door den Franschen overzetter verkeerd verstaan en òf onjuist omschreven, òf foutief vertaald is. Hecht de Heer Wybrands, zooals uit dit debat bleek, ook aan eene nadere onderzoeking of de Fransche overzetting niet de bewijzen oplevert dat haar vervaardiger de Oeconomica gevolgd heeft, hetwelk vooral uit de hem eigene plaatsen in l' Ordinaire des Chrétiens zoude moeten blijken, Spr. is zoowel hiertoe bereid als tot eene nadere beschouwing van de Oeconomica uit het aangegeven oogpunt, en hij stelt zich voor, de resultaten van dit onderzoek eerlang aan de Vergadering voor te leggen. Daarbij zal vooral in aanmerking komen hetgeen de Heer Wybrands nu reeds meent te kunnen aantoonen als voor zijn vermoeden pleitende. - Intusschen meent Spr. van zijnen kant te mogen wijzen op eenige inwendige blijken van den Nederlandschen oorsprong der Oeconomica, waaronder hij | |
[pagina 58]
| |
telt: de lofverheffing voor de zusterhuizen, zooals die aan Nederland eigen waren; de echt Nederlandsche, door Zwingli gehuldigde beschouwing van de Sacramenten; het reformatorisch ‘milieu’, waarin het boek ons verplaatst en dat alleen in Nederland in 1520-'23 te vinden was. Wat de levensbijzonderheden van den ‘Pastor Vesaliensis’ aangaat, meent de Heer v.T., dat Lap van Waveren in zijne aanteekening op het van hem afkomstige afschrift van het Bellum Trajectinum geen beslissend gezag hebben kan, om ons te nopen, den ‘Rector Sororum B. Mariae Magdalenae’ te doen onderscheiden van den ‘Concionator Vesaliensis’. Volgens Hamelmann (Opera Geneal.), die dezen te Meurs gekend heeft, was niemand anders dan hij de schrijver van het Bellum Traj., en die schrijver was stellig in 1525 te Utrecht ooggetuige van hetgeen hij te boek stelde. Er is dus op zich zelf geen bezwaar tegen hetgeen Valerius Andreas, vóór dat deze de scherpe terechtwijzing van den Utrechtschen advocaat ontving, schreef, dat namelijk die schrijver daar het bestuur over het Magdalena-huis had. Kan Lap zich niet vergist hebben met betrekking tot het jaar van de begrafenis van den Schrijver van het Bellum Traj., en dit hebben toegevoegd aan hetgeen hij las in den Codex, die aan den Rector had toebehoord? - Hoe dit zij, de identiteit van den Rector en den auteur van het Bellum Traj. wordt door Lap v.W. niet betwist, en naar Spr.'s meening gaf dit gereede aanleiding om slechts aan éénen Bomelius te denken, ook waar van een Rector in het Utrechtsche gesticht gesproken werd. Dit betwistbaar punt doet echter, naar het gevoelen van den Heer v.T., met wien in dit opzicht de beide opponenten overeenstemmen, niets af tot het hoofdpunt, | |
[pagina 59]
| |
waarover het debat liep: de Nederlandsche afkomst van de Oeconomica.
Met dit kort verslag van de genoemde discussie is tevens het verslag van het verhandelde in de maandelijksche vergaderingen der Commissie ten einde. Gelijk boven gezegd is, worden thans de meer belangrijke mededeelingen daaraan als bijlagen toegevoegdGa naar voetnoot1.
W. Pleyte, Secretaris. |
|