| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, H. Kern]
Te 11 uren opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende Toespraak:
Mijne Heeren, Hooggeachte Medeleden!
Het is mij eene aangename taak, eene zoo talrijke vergadering het welkom te mogen toeroepen. Uwe tegenwoordigheid te dezer plaatse levert het bewijs dat Gij U niet wilt onttrekken aan werkzaamheden, die, hoe prozaïesch ook, niettemin noodzakelijk zijn, en voor zooverre Gij van elders herwaarts gekomen zijt, toont Gij tevens dat Gij gevoelens van vriendschap en welwillendheid koestert voor uwe Leidsche medeleden, uit wier naam ik verzekeren kan, dat ook zij zich verheugen, wanneer zij op den dag der jaarlijksche vergadering van onze Maatschappij zoo menigen vriend van buiten de hand mogen drukken.
In het jaar dat sedert de laatste algemeene vergadering verstreken is, heeft zich de geschiedenis van onze Maatschappij door niets buitengewoons gekenmerkt. Toch heeft de nimmer rustende tijd ook aan ons genootschap zijnen ijzeren wil doen gevoelen: veel, zeer veel leden zijn ons door den dood ontvallen, en daaronder niet weinige, van wie men zeggen mag dat zij aan de Maatschappij een grooter luister gaven dan aan haar ontleenden.
| |
| |
In de eerste plaats denkt Gij met mij aan de begaafde vrouw, die wij met rechtmatigen trots onder onze eereleden telden: Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint. Wat men ongeveer een halve eeuw geleden, toen zij voor 't eerst als schrijfster optrad, van haar verwachten mocht, heeft zij meer dan verwezenlijkt, en de meesterstukken waarmede zij de vaderlandsche letterkunde verrijkt heeft, zullen bij den nakomeling getuigenis blijven afleggen van die zeldzame begaafdheden, dien onvermoeiden lust tot studie en dien hoogen zedelijken ernst, welke haar de bewondering en hoogachting harer tijdgenooten verzekerd hebben.
Van onze gewone leden hebben wij niet minder dan 21 door den dood verloren. Sommige hunner zijn henengegaan op eenen leeftijd, waarop het geoorloofd is op de verworven lauweren te rusten; andere werden opgeroepen in de kracht des levens of in den bloei der jaren. Onder zoovele wier verlies wij betreuren, treft men de namen aan van dezulken, die uitblonken op het gebied der fraaie letteren of der wetenschap, van beoefenaars of begunstigers der schoone kunsten, en van mannen die zich verdienstelijk gemaakt hebben in zake van 't lager of hooger onderwijs. Tot de meest bekende schrijvers van ons land behoorde ons medelid J. Kneppelhout, die door zijne geestige schetsen uit het studentenleven zulk eene eigenaardige plaats onder onze letterkundigen inneemt en die in al zijne geschriften een even fijn beschaafd man toonde te wezen als in zijne handelingen een edelmoedig kunstvriend. Niet minder vermaardheid, al is het op een ander gebied, verwierven zich onze medeleden Mr. A.E.J. Modderman en de Hoogleeraren Dr. P. Harting en Dr. A. Heynsius. Wat de natie aan Modderman te danken heeft voor de bewerking en invoe- | |
| |
ring van het Nederlandsche Strafwetboek, is ook ver buiten de grenzen van ons rijk bekend. Hoe Harting en Heynsius als gelukkige beoefenaars der natuurwetenschappen in ruimeren zin, en als talentvolle voorgangers der studeerende jongelingschap de eer van ons vaderland waardiglijk ophielden, wie is er die daaraan behoeft herinnerd te worden? Een uitnemend kenner van 't Grieksch en fijn criticus heeft de geleerde wereld verloren met Dr. J.H. Holwerda; het verlies van zulke verdienstelijke mannen als Mr. J. Pols, Mr. W. Siewertz van Reesema en Mr. J.W. Schuurman zal zich nog lang ook buiten rechtsgeleerde kringen doen gevoelen. Twee ijverige en behulpzame archivarissen, J.H. Scheffer te Rotterdam, en Mr. C.C.N. Krom te 's-Hertogenbosch, werden van de zijde hunner vrienden weggerukt, vóórdat zij al het werk voltooid hadden, hetwelk men van hen nog had mogen verwachten. Ditzelfde kan men niet zeggen van den bejaarden gewezen schoolopziener te Hoogeveen, J. van der Veen Azn., die deels onder den aangenomen naam van Frisius, deels onder zijn eigen, een tal van geschriften in dicht en ondicht, meestal op de toestanden en de geschiedenis van Drente betrekking hebbende, achterliet. Aan het onderwijs der jeugd hadden zich gewijd Mr. J.D. Baron van Hoëvell en N.W. Posthumus; de eerste gedurende eene reeks van jaren Rector te Dordrecht; de tweede laatstelijk leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Amsterdam. Mannen wier verdiensten, in hunnen bescheiden kring 't meest erkend, ook daarbuiten waardeering vonden, waren de predikanten W.T. van Griethuyzen te Rotterdam, J. Hooykaas Herderscheê te Nijmegen, en A.M.L. Rümke te Leiden. Aan van Griethuyzen's reisschetsen, waarvoor zijne menigvuldige tochten in den vreemde hem ruimschoots stof leverden, zal menigeen met genoe- | |
| |
gen terugdenken, terwijl Hooykaas Herderscheê vooral als schrijver over kerkelijke onderwerpen zijne krachten toonde. - Voor de goede stad van Leiden heeft de naam van den oudheidkundige en verzamelaar Mr. K.J.F.C. Kneppelhout van Sterkenburg eene bijzondere beteekenis; immers hij is het aan wien wij de beschrijving der ‘Gedenkteekenen in de Pieterskerk te Leiden’ te danken hebben. Een edel burger, in den volsten zin des woords, verloor ons Leiden in J. van Heukelom Jr. Wanneer ik nu nog hierbij voeg de namen van eenen vroegeren inwoner dezer stad, den heraldicus Jhr. J.F.L. Coenen van 's-Gravesloot, van den bouwkundige H.P. Vogel te 's-Gravenhage, en Dr. J.C. Drabbe alhier, dan ben ik aan 't einde van de lange en droevige lijst van medeleden onder onze landgenooten die het tijdelijke met het eeuwige verwisseld hebben.
Zoo het gebruikelijk ware dat ook gewezen leden onzer Maatschappij in de toespraak des Voorzitters herdacht werden, zou ik niet nalaten met een woord van hulde te gewagen van twee mannen, die zich omtrent de geschiedenis en de kritiek der vaderlandsche letterkunde ongemeen verdienstelijk gemaakt hebben, Dr. W.J.A. Jonckbloet en C. Busken Huet. Doch beide hadden om redenen die men eerbiedigen moet verkozen niet meer tot onze Maatschappij te behooren, en reeds daarom zou het onkiesch zijn jegens hunne nagedachtenis, hier ter plaatse over hunne verdiensten uit te weiden. Hunne werken trouwens zullen bij de nakomelingschap van hen getuigen.
Van onze buitenlandsche medeleden verloren wij den vermaarden Deenschen oudheidkundige J.J.A. Worsaae te Kopenhagen; voorts den Westvlaamschen geestelijke L.L. de Bo te Poperinge, wiens Idioticon aan de studie der Nederlandsche tongvallen zulke onwaardeerbare diensten bewezen | |
| |
heeft; den beroemden Archivaris Gachard te Brussel; eindelijk den honorair-Archivaris P. Marchegay te les Roches.
Gelijk telken jare pleegt te geschieden, hebben ook ditmaal enkele Heeren hun lidmaatschap opgezegd. Alles te zamen genomen, zijn de verliezen die onze Maatschappij geleden heeft zóó aanzienlijk, dat een getal van 20 nieuwe gewone, en 4 buitenlandsche leden, te kiezen uit eene lijst van 73 en 9 candidaten, U zeker niet te groot zal voorkomen. Waar, zooals hier het geval is, weinig meer dan één vierde van de aanbevolenen kan gekozen worden, zal de uitslag der stemming, dien wij straks zullen vernemen, onvermijdelijk bij dezen en genen eenige teleurstelling wekken. Menigeen die ten volle bekend is met hetgeen tot aanbeveling zijner eigen candidaten strekt, maar minder met de verdiensten van andere, zal, wanneer zijne keuze niet die van de meerderheid blijkt te wezen, misschien min of meer ontstemd zijn, doch in billijkheid zal men, dunkt mij, moeten toestemmen dat er binnen de grenzen der wet alles gedaan is wat mogelijk was, om de verkiezing van nieuwe leden zóó in te richten, dat de uitslag der stemming de zuivere uitdrukking zij van 't oordeel der meerderheid van de gezamenlijke leden in den lande. Het Bestuur kan en mag op de keuze genen invloed uitoefenen, en het is zeer de vraag of het wenschelijk ware, aan dat lichaam te dezen aanzien eene minder lijdelijke rol op te dragen. Er zijn genootschappen waarin de nieuwe leden gekozen worden op voordracht van 't Bestuur, doch voor onze Maatschappij zou ik voor mij zulk eene regeling minder geschikt en minder voegzaam achten, al was het maar omdat de bestuursleden voor de verantwoordelijkheid zouden terugdeinzen. De uiterst bescheidene rol die ons Bestuur bij 't opmaken der candidatenlijst vervult, bestaat daarin dat het, met goedkeuring | |
| |
der maandvergadering in Mei, alle aanbevelingen die niet beantwoorden aan de voorwaarden, in Art. 4 van ons reglement gesteld, ter zijde legt. Het doet mij genoegen hier te kunnen verklaren dat wij, in tegenstelling tot hetgeen verleden jaar gebeurd is, dezen keer van onze bevoegdheid geen gebruik hebben behoeven te maken.
Uit den beschrijvingsbrief zal dengenen, die het nog niet wisten, gebleken zijn dat wij in deze vergadering zullen moeten overgaan tot de verkiezing van eenen nieuwen Secretaris en Bibliothecaris ter vervanging van den Heer Frantzen, die ten gevolge zijner benoeming tot leeraar aan 't Gymnasium te Amsterdam, deze stad verlaten heeft. Met leedwezen zagen wij hem heengaan; hem, die gedurende acht jaren eene alles behalve dankbare taak met ijver en nauwgezetheid vervuld had. Men moet met de eindelooze schrijverij, aan 't secretariaat onzer Maatschapij verbonden, van nabij bekend zijn om ten volle de toewijding te kunnen waardeeren, waarmede Frantzen zich van zijnen plicht kweet. Ons Bestuur is dan ook niet in gebreke gebleven hem bij zijn vertrek dank te betuigen voor de door hem bewezen diensten, en het verheugt mij dat hij door zijne tegenwoordigheid te dezer vergadering ons in de gelegenheid stelt dien dank hier openlijk te herhalen en hem toe te wenschen dat hij in zijnen nieuwen werkkring steeds voorspoed moge ondervinden en dat de waardeering, waarop hij aanspraak kan maken, hem in toenemende mate ten deel valle.
Het verlies van onzen ervaren Secretaris zou ons in groote verlegenheid gebracht hebben, had niet het geluk gewild dat wij in Dr. Kluyver iemand gevonden hadden die, na aanzoek onzerzijds, met de grootste bereidwilligheid op zich nam de tusschentijds opengevallen betrekkingen van Secretaris en Bibliothecaris waar te nemen. | |
| |
Tot zijnen lof zal ik hier niets zeggen, omdat ik weet dat hij tot dezulken behoort wien het niet aangenaam is zich in volle vergaderingen te hooren prijzen; hoe wij over hem denken, kunt Gij alle voor U zelven opmaken uit het feit dat zijn naam op de voordracht der maandelijksche vergadering bovenaan staat. Weldra zal U de gelegenheid gegeven worden om het oordeel der Leidsche leden met Uwe goedkeuring te bekrachtigen.
In den gewonen gang van zaken heeft in 't afgeloopen jaar geen stoornis plaats gehad. De maandvergaderingen zijn geregeld gehouden, daargelaten dat ze nu en dan om deze of gene reden verschikt moesten worden. Wat den aard en de belangrijkheid der gehouden voordrachten betreft, daarover behoef ik niet uit te weiden, naardien het verslag van den waarnemenden Secretaris daaromtrent het noodige zal behelzen.
Behalve in de maandvergaderingen, werden er ook voordrachten gehouden in de bijeenkomsten der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. Van den ijver dezer Commissie zullen de verslagen harer zittingen een welsprekend getuigenis afleggen. De Letterkundige Commissie hield geene geregelde samenkomsten; had daartoe trouwens geene aanleiding. Hare voornaamste werkzaamheden bepaalden zich tot de redactie van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Gaarne zou ik hieraan de mededeeling toegevoegd hebben dat dit tijdschrift zich al meer en meer in de gunst van 't geleerde publiek mocht verheugen. Ongelukkig is juist het tegendeel waar. Het aantal geabonneerden onder de leden neemt gestadig af, en buiten den kring onzer Maatschappij is het debiet altoos gering geweest. Van eenige belangstelling van de zijde der onderwijzers aan lagere en middelbare scholen blijkt weinig of niets. Moet men uit dit alles besluiten | |
| |
dat er geen behoefte aan zulk een tijdschrift bestaat? Of dat de behoefte wel gevoeld wordt, maar geen rechte voldoening vindt? Is de inhoud te arm aan afwisseling om de verschillende eischen van een ruimer kring van lezers te kunnen bevredigen, of zijn de artikelen niet degelijk genoeg? Wie zal het zeggen? Alleen schijnt te blijken dat die kringen, voor welke het Tijdschrift in de eerste plaats bestemd is, het niet in die mate ondersteunen als men had mogen verwachten.
De Commissie van 4 Leidsche leden, belast met het verzamelen van geschikte Nederlandsche boekwerken voor onze stamgenooten in Zuid-Afrika, zond, zooals Gij U herinneren zult, in den loop van 1883 en 1884 elf kisten naar de Transvaal. Hoewel er nog veel, zeer veel ontbreekt, vóórdat men zeggen mag dat de Nederlandsche letterkunde, in den ruimsten zin, waardiglijk in de boekerij te Praetoria vertegenwoordigd is, heeft genoemde Commissie gemeend, voorloopig met het zenden van boeken naar de Transvaal niet te moeten voortgaan. Vooreerst toch - zoo oordeelde zij - werd het tijd, een blijk te geven dat wij onze stamgenooten in den Oranje-Vrijstaat niet vergeten, en ten andere scheen het haar raadzaam toe, berichten af te wachten aangaande het gebruik dat er van de gezonden boekwerken te Praetoria gemaakt werd. Wel wetende dat de omstandigheden in de twee Zuid-Afrikaansche gemeenebesten niet geheel dezelfde waren en dat de Vrijstaat ten opzichte van 't onderwijs op hooger trap stond dan de zuster-republiek, besloot de Commissie, alvorens verdere stappen te doen, zich te wenden tot een bevoegd persoon, den Heer Dr. Brill, Directeur van 't Grey College te Bloemfontein, vooral om te weten te komen aan welk soort van Nederlandsche werken men daar ter plaatse de meeste behoefte gevoelde. Met de | |
| |
meeste heuschheid en zoo spoedig als mogelijk werden door den Heer Brill de gevraagde inlichtingen verstrekt. Uit zijne nauwkeurige mededeelingen putte de Commissie aanleiding om uit de middelen te harer beschikking staande eene kleine, maar reine verzameling van boekwerken bijéén te brengen en naar Bloemfontein te verzenden. Deze verzending heeft eerst vóór eenige weken plaats gehad, zoodat nog geen tijding van de behoorlijke overkomst ontvangen is. Wanneer uit het bericht van ontvangst, hetwelk wij over eenige weken mogen te gemoet zien, blijkt dat de keuze van boekwerken in overeenstemming is met de door Dr. Brill gekoesterde wenschen, stelt de Commissie zich voor, hare eerste bezending door nog andere te laten volgen, altoos in de hoop dat nieuwe giften van belangstellenden haar daartoe in staat zullen stellen. Het zij mij vergund, een beroep te doen op de welwillendheid aller leden onzer Maatschappij ter bevordering van eene goede zaak. Het zou van ondankbaarheid getuigen, indien wij vergaten wat er reeds door veel leden, en niet het minst door verschillende groote uitgevers, ter ondersteuning van de pogingen der Commissie is bijgedragen, maar het behoeft niet verzwegen te worden dat er nog meer had kunnen gedaan zijn, zoo er bij alle die belang stellen in onze Zuid-Afrikaansche stamgenooten meer eendrachtige samenwerking bestaan had.
Onze eigene boekerij voldoet hoe langer zoo meer aan hare bestemming. Sedert haar rijke schat in de ruimten der Universiteitsbibliotheek veilig geborgen en voor ieder licht toegankelijk gesteld werd, is het gebruik er van jaarlijks aanzienlijk toegenomen, en men mag met grond verwachten, dat de toename nog sterker zal wezen, wanneer de Catalogus geheel gereed zal zijn, want dan zal het ook hun die niet in Leiden wonen gemakkelijker vallen, zich te verge- | |
| |
wissen van hetgeen in onze Bibliotheek te vinden is. De eerste aflevering van het Tweede Deel van den Catalogus is thans, dank zij de noeste vlijt van den Heer Petit, reeds in Uwe handen. De volgende aflevering, waarvan wij 't verschijnen in 't volgende jaar mogen te gemoet zien, zal bevatten alles wat betrekking heeft op de geschiedenis, oudheidkunde en plaatsbeschrijving van vreemde landen, benevens een aanhangsel en twee supplementen.
Omtrent het Glossarium van Stallaert, tot welks uitgave in de vorige jaarvergadering besloten werd, kan ik tot mijn genoegen mededeelen dat de eerste aflevering, loopende van aame tot also, onlangs de pers heeft verlaten en hier ter tafel ligt. Gij zult U herinneren wat de Heer de Vries tot toelichting van het voorstel tot uitgave gezegd heeft en kendet dus reeds den aard van het Glossaar, alsook het doel en de grenzen die de bewerker er van zich gesteld had. Thans zijt Gij in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van den inhoud der eerste aflevering en U een denkbeeld te vormen van de wijze waarop ons Belgisch medelid Stallaert zijne taak opgevat en volvoerd heeft. Als bouwstoffen hebben hem gediend Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden, keuren, rekeningen, enz., voor een groot deel nog onuitgegeven stukken. Het geheele werk is dus bestemd als ‘eene welkome en onmisbare aanvulling’, zooals ons medelid de Vries zich uitdrukte, van het Middelnederlandsche Woordenboek van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam. Met het drukken wordt geregeld en met bekwamen spoed voortgegaan, dank zij de voortvarendheid van den schrijver en den uitgever en de gewaardeerde medewerking van onzen waarnemenden Secretaris, Dr. Kluyver. Wat den omvang en den prijs van het Glossarium betreft, die kunnen nu nog niet met de vereischte nauwkeurigheid | |
| |
worden bepaald; ze zullen bekend gemaakt worden in een prospectus welken men in 't najaar verwachten mag. Alleen dit is reeds vastgesteld dat het werk voor de leden der Maatschappij voor 2/3 van den boekhandelsprijs verkrijgbaar zal wezen.
De bundel Levensberichten, dien Gij dit jaar zult ontvangen, zal aanmerkelijk lijviger uitvallen dan anders 't geval pleegt te zijn. Hetzelfde geldt van het deel ‘Handelingen en Mededeelingen’ over 't jaar 1886. Het stuk van ons medelid Mr. J. de Wal over de Nederlanders, die in vroegere eeuwen te Heidelberg gestudeerd hebben, welk stuk, zooals Gij U herinneren zult, voor de Mededeelingen was afgestaan, is thans geheel afgedrukt. Terwijl ik ons geacht medelid de Wal, die steeds getoond heeft zulk eene warme belangstelling te koesteren in den bloei onzer Maatschappij, dank zeg voor zijne bijdrage, kan ik niet nalaten met erkentelijkheid te gewagen van het aandeel dat mijn geëerde voorganger, Dr. Prins, gedragen heeft in de bewerking van 't geschrift voor de pers. Verder zal in de Mededeelingen verschijnen een stuk van Dr. W.H.D. Suringar tot aanvulling van hetgeen onder den titel van ‘Middelnederlandsche Rijmspreuken’ in de Mededeelingen over 1885 uitgegeven is. Ook hem zij onze dank gebracht.
En hiermede, M.H., geloof ik alles gezegd te hebben wat noodig is om U voor te bereiden voor de werkzaamheden dezer vergadering. Tevens zal het U, naar ik hoop, gebleken zijn dat onze Maatschappij van hare betrekkelijk geringe middelen een gepast gebruik heeft gemaakt. Moge de blijvende belangstelling van al de leden in heuren bloei haar in staat stellen hoe langer zoo meer aan hare roeping te beantwoorden.
Met dezen wensch open ik de Vergadering.
|
|