| |
| |
| |
| |
Mededeelingen gedaan in de Vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1884-1885.
| |
| |
Middelnederlandsche Rijmspreuken. Uit een oud Haagsch handschrift van de Koninklijke Bibliotheek als vertaalde verzen van Freidanks Bescheidenheit aangewezen en toegelicht door Dr. W.H.D. Suringar.
| |
| |
In het vermaarde Handschrift der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, dat de gedichten van Willem Van Hildegaersberch en der Minnen Loep bevat, staat nagenoeg in het midden tusschen deze vrij uitvoerige geschriften (fo 134b-136b) eene kleine verzameling van Spreuken in rijmende verzen van twee regels, waarvan de vervaardiger geheel onbekend is.
Na zeer langen tijd bijna onopgemerkt te zijn geweest, heeft Dr. M. De Vries in 1847 deze Spreuken voor 't eerst door den druk bekend gemaakt in de Verslagen en Berigten uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde 4e Jaarg. bl. 29-41. Ruim twintig jaren later zijn zij nog eens verschenen onder toezicht van Dr. E. Verwijs achter de Gedichten van V. Hildegaersberch bl. 253-256, uit welke plaatsing men echter niet zal behoeven af te leiden, dat die Geleerde gemeend heeft dat deze Spreuken ook voor een werk van den voorafstaanden dichter behooren gehouden te worden; hetgeen toch wel, ten gevolge van zijn stilzwijgen daarover, zoo zou kunnen schijnen. Liever wil ik aannemen, dat ze aldaar zijn opgenomen bijwijze van toegift, even als ze in het Haagsche Handschrift gediend hadden om een paar overgeblevene bladzijden niet ledig te laten.
Klaarblijkelijk hebben beide deze uitgevers slechts het doel gehad den tekst dezer Spreuken te leveren, zoo als die in het Handschrift gelezen wordt, zonder zich in te | |
| |
laten met de verbetering van bedorven lezingen of de verklaring van hetgeen duister en onverstaanbaar was. Alleen de laatstgenoemde heeft op twee plaatsen (zie Spreuk 85 en 98) eene poging tot verbetering aangewend, en buitendien de meest merkwaardige woorden, die hier voorkomen, opgenomen in zijn Glossarium op de Gedichten van V. Hildegaersberch. Doch verder heeft niemand, wat mij althans bekend is, zich met dit kleine geschrift opzettelijk bezig gehouden, hoezeer een ernstig onderzoek niet overbodig en zelfs zeer gewenscht zou geweest zijn. Niet slechts toch zijn vele van deze Spreuken zeer duister en bijna onverstaanbaar, maar ook is de tekst hier en daar klaarblijkelijk bedorven, hetzij dit veroorzaakt is door dat de overschrijver het Handschrift, waaruit hij ze afschreef, niet heeft kunnen lezen, of wel dat hij woorden veranderd heeft omdat hij het gelezene niet verstond. Buitendien is ook het onstaan van deze Spreuken nog door niemand aangewezen en bleef dit dus nog even onbekend als zulks bij de eerste verschijning geweest is; en dit zou nog wel zoo gebleven zijn indien daarover niet het noodige licht ware opgegaan.
Het is dus als een niet geringe aanwinst voor de Nederlandsche Letterkunde te beschouwen, dat zulk licht onlangs onstoken is door Dr. Franz Sandvoss, een man van veel omvattende kennis, die van tijd tot tijd kleine, doch hoogst belangrijke geschriften onder het pseudoniem van Xanthippus uitgeeft. Deze Duitsche Geleerde namelijk, die zich o.a. bezig houdt met de vroegere en latere schrijvers van zijn vaderland, heeft in zijn laatstelijk uitgegeven geschrift het vermoeden geopperd dat deze Nederlandsche Spreuken ontleend zijn aan een van de oudste Duitsche geschriften, hetwelk onder den nam van Freidanks Bescheidenheit algemeen bekend is, waarvan hij vroeger eene | |
| |
keurige uitgaaf met kritisch-exegetische Aanmerkinge bezorgd had (Berlin 1877 Gebr. Bornträger). Naar zijn laatste schrijven was hij tot dit vermoeden geleid geworden door eene zeer toevallige ontdekking. Immers, toen hij uit zes van die Spreuken, welke hem waren bekend geworden uit mijne Verhandeling over de Proverbia Communia, eene volkomene overeenstemming van beide geschriften ontdekt had, heeft hij als zijne overtuiging uitgesproken, dat, even gelijk dit zestal, zoo ook al de overige Spreuken uit diezelfde bron zullen onsproten zijn. In zijn geschrift, dat getiteld is: Spreu. Fünfte Hampfel, ausgeworfen von Xanthippus. Leipzig, Verlag von Otto Heinrichs 1885, schrift Sandvoss bl. 29, naast het lemma Freidank niederländisch: ‘Unter den von W. Grimm verzeichneten Handschriften, resp. Bruchstücken Freidanks ist einer Haager Hdschr. nicht gedacht, aus der 1847 M. De Vries 118 Sprüche mittheilte (Spreuken, ten getale van 118 cet. s. Verslagen en Berigten uitgegeven door de Vereeniging u.s.w. bei Suringar, Over de Proverbia Communia p. 35 ff.). Weder De Vries, noch Suringar selbst haben erkannt, dass wir hier Stücke aus einem niederländischen Freidank vor uns haben. Es ist überhaupt bisher viel zu wenig beachtet, wie gross der Einfluss Freidanks auf niederdeutschem Gebiet gewesen ist. Suringar führt nur diejenigen dieser Sprüche an, die sich in den Prov. Comm. wieder finden, und zwar De Vries 108 = Frd. 33, 15. 16; 99 = Frd. 113, 24. 25; 68 = Frd. 118, 5. 6; 43 = Frd. 40, 23. 24; 28 = Frd. 63, 20. 21; 31 = Frd. 120, 19. 20. Ich bin leider nicht in der Lage, mehr von der De Vries'schen Publication zu vergleichen, aber ich bin überzeugt, dass auch alle übrigen Sprüche aus Freidank stammen.’
Het aangehaalde zestal liet wel geen twijfel over; doch het | |
| |
daarop gegronde vermoeden eischte een opzettelijk onderzoek om òf bevestigd òf weersproken te kunnen worden.
Zoodanig onderzoek, dat mij tegenover den verdienstelijken Buitenlander, die met leedwezen verklaarde daartoe de gelegenheid te missen, niet minder dan plichtmatig toescheen, heb ik met ingenomenheid aangevangen en niet zonder zelfvoldoening ten einde gebracht, omdat ik in mijne verwachting geenszins werd teleurgesteld. Immers is het mij gelukt verreweg de meeste van die Spreuken - om niet te zeggen, alle die Spreuken, dewijl ik ten opzichte van een paar daarvan in het onzekere gebleven ben - in Freidanks Bescheidenheit terug te vinden, zoodat het mij gebleken is, dat zij alle, deels woordelijk, deels een weinig gewijzigd, of wel in eene meer vrije vertaling overgezet, uit die bron ontleend zijn.
Doch terwijl ik mij verheug, dat mijn onderzoek zulk een gunstige uitkomst gehad heeft, mag ik niet in gebreke blijven de eer daarvan aan Dr. Sandvoss toe te kennen en hem dank te zeggen voor de mededeeling van zijne toevallige ontdekking, daar het toch deze geweest is die mij heeft opgewekt om dezen arbeid te ondernemen.
Het zal dus van nu af mogen gerekend worden met zekerheid bewezen te zijn, dat de in deze Spreuken uitgedrukte denkbeelden, waarin meestal bij eenig nadenken blijkt dat eene of andere nuttige les vervat is - hetzij dit eene waarschuwing is voor het kwade, of eene opwekking tot het goede, of wel, zooals meestal, eene menschkundige opmerking over hetgeen zich in 't maatschappelijk leven voordoet en alzoo den aard gekregen heeft van een algemeen geldend spreekwoord - niet uit brein van een Nederlander, maar uit dat van een Duitscher zijn voortgekomen; hetgeen trouwens reeds vermoed werd door Dr. De Vries, waar hij zeide, dat deze Spreuken ‘vrij sterk eene Hoog- | |
| |
duitsche afkomst verraden.’ En hiermede is dan wel reeds veel gewonnen, maar nog geenszins alles, wat wij zouden wenschen te weten aangaande dit geschrif, dat toch ook om de taal, waarin het geschreven werd, niet van belang ontbloot is voor hen die zich met de studie van het Mnl. afgeven. Vooralsnog immers zal men het antwoord moeten schuldig blijven, indien de vraag gesteld wordt: Wie was de Vertaler van deze Spreuken? Waar en wanneer is die Vertaling vervaadigd? Is hij die deze Spreuken in het Haagsche Handschrift boekte, ook als de vervaardiger daarvan te beschouwen, of zijn uit een ouder Handschirft overgeschreven; en, zoo dit het geval is, bevatte dan dat Handschrift slechts dit betrekkelijk klein getal of wel alle de Spreuken der Bescheidenheit? en zou men alzoo mogen denken, dat er door een Nederlander in vroeger tijd eene volledige vertaling van Freidanks werk vervaardigd is, die dan zou zijn verloren gegaan?
Wat deze laatste vraag betreft, zoo geloof ik niet, dat er genoegzame grond voor zulk een vermoeden bestaat. Veel liever wil ik vooronderstellen, dat onze Spreuken het werk zijn van een of meer Overschrijvers, die ze op de omslagen en schutbladen van Handschriften zullen geplaatst hebben, en dat ze later door een ander samengebracht en tot een bundel zijn vereenigd geworden.Ga naar voetnoot1
| |
| |
Daarbij wil ik dan ook aannemen, dat zij waarschijnlijk wel niet alle achtereenvolgend op die bladen zullen zijn neergeschreven, maar zoo van tijd tot tijd eene of meer, al naar gelang de Overschrijver, zich tot zijnen arbeid neerzettende, meer of minder lust gevoelde vooraf een paar regels te schrijven op de voor hand liggende bladen, om de deugdelijkheid van zijn schrijfgereedschap te beproeven, of wel om zich bij zijnen weinig vermakelijken arbeid althans eene kleine afwisseling te verschaffen. Want dat dit geschrift alzoo stuksgewijze is vervaardigd geworden, zou men reeds daaruit mogen opmaken, dat de vervaardiger zoo sporadisch is tewerk gegaan en nu eens van voren naar achter, en dan weer van achter naar voren, gebladerd heeft om iets te vinden dat hij gemakkelijk kon overzetten, zonder zich om eenigen samenhang te bekreunen of blijk te geven dat hij een afgerond geheel heeft willen leveren.
Wel zou hiertegen de bedenking kunnen worden ingebracht of men bij de Overschrijvers in die oude tijden de genoegzame bekwaamheid vooronderstellen mag om een Duitsch geschrift in het Nederlandsch over te zetten, vooral indien het verzen zijn. Men vergete dan echter niet, dat hier geen spraak is van eene doorloopende vertaling van | |
| |
de gansche Bescheidenheit - dan toch zou ik die vooronderstelde bekwaamheid niet durven volhouden - maar dat in dezen Nederlandschen bundel slechts zulke rijmregels gevonden worden, die, uit den grooten voorraad van Freidank uitgekipt, bijna zonder eenige moeite door iedereen konden worden overgezet. Wil men nu evenwel dit geschrift niet voor het werk van een Overschrijver, maar voor dat van een thans onbekenden Dichter blijven houden, dan meen ik toch aan dezen, uithoofde dat de arbeid, dien hij leverde, zoo gemakkelijk te verrichten was, slechts eene zeer geringe verdienste te mogen toekennen.
Doch hoedanig dan ook de oorsprong van dezen bundel moge geweest zijn, dit althans mogen wij aannemen, dat de Spreuken, zooals zij nu in het Haagsche Handschrift staan, blijkens de menigvuldige fouten, uit een ander Handschrift zijn overgeschreven - daargelaten de vraag of dit al dan niet eene volledige vertaling van de Bescheidenheit bevatte. Daarom zal het m.i. wel niet te veel gewaagd zijn, indien ik hier en daar in den tekst eene verandering noodzakelijk acht, waar de onderlinge vergelijking van het Origineel en de Vertaling vrij duidelijk aanwijst, dat de overschrijver òf verkeerd gelezen heeft, òf woorden, die hij niet verstond, naar eigen goedvinden heeft veranderd. Het best meende ik alzoo dat die toestand zou kunnen blijken, indien naast ieder van de Nederlandsche Spreuken de Hoogduitsche Spreuk van Freidank geplaatst werd; bij gebrek echter van de noodige ruimte kon ik ze niet regel voor regel naast elkaar, maar moest ik ze onder elkaar plaatsen: waardoor evenwel de mogelijkheid tot vergelijken niet sterk wordtbelemmerd.
Die onderlinge vergelijking van het Origineel en de Vertaling heeft mij in staat gesteld meestal reeds spoedig | |
| |
te zien, welke verandering de tekst ondergaan moest, waar het onverstaanbare genoegzaam aanduidde dat de lezing bedorven was. Buitendien heb ik meermalen, ook daar waar de lezing wel een verstaanbaren zin opleverde, door die vergelijking aanleiding gevonden eene verandering voor te slaan, die in overeenstemming met het Origineel, eenen nog beteren zin zou opleveren; terwijl ook nog het een en ander, wat duister was, heeft kunnen opgehelderd worden, voor zooverre althans Freidanks bedoeling te begrijpen was, die voor den tegenwoordigen tijd niet overal even helder is.
Voor de richtige opvatting van Freidanks woorden, en bij gevolg ook van de Nederlandsche vertalingen, erken ik gaarne veel dienst te hebben gehad van de verklarende Aanmerkingen die Bezzenberger aan zijne uitgaaf (Halle 1872) heeft toegevoegd, vooral waar de meer of min gelijkluidende plaatsen uit oudere Duitsche dichters door hem zijn aangehaald. Buitendien heb ik, even als deze Geleerde, veel baat gevonden in de Latijnsche Vertaling, die in z.g. versus leonini door een onbekende vervaardigd is, waarschijnlijk reeds vóor het midden van de XIVe eeuw, zooals men vermoeden mag uit het HS. dat te Straasburg aanwezig is, waarvan het einde de onderteekening draagt van het jaar 1384.
Van deze Vertaling, die zich echter niet over de gansche Bescheidenheit, maar slechts ongeveer over een vierde gedeelte daarvan uitstrekt, zijn onderscheidene grootere of kleinere uittreksels gemaakt en wel zoo ingericht dat onder de Latijnsche disticha telkens de Duitsche tekst geplaatst werd, meestal in een eenigszins gewijzigd dialect: hetgeen allicht doet denken, dat de aldus ingerichte Bescheidenheit hier en daar dienst zal hebben gedaan als leerboek bij het aanleeren der Latijnsche taal; eerstelijk in geschrevene, | |
| |
doch later ook in gedrukte exemplarenGa naar voetnoot1, nagenoeg zooals hier te lande het geval geweest is met de Proverbia Communia, en in Frankrijk met de Proverbia Gallicana ab Io. Aegidio Nuceriensi latinis versiculis traducta.
Het gebruik van den Latijnschen Freidank, vroeger slechts voor weinigen toegankelijk, is in de laatste jaren gemakkelijk gemaakt door Dr. Hugo Lemcke en Robert Joachim. Door bezorging van eerstgenoemde verscheen, als Verhandeling bij het Programma van het Stettiner Gymnasium in 1868 Fridangi Discrecio. Freidanks Bescheidenheit, lateinisch und deutsch, aus der Stettiner handschrift. De ander leverde in 1873 Freidanks Bescheidenheit, lateinisch und deutsch, nach der Görlitzer Handschrift in: Neues Lausitzisches Magazin 50er Bd. S. 217-334. Bij vergelijking van die beide in druk verschenen handschriften blijkt het, dat ook wel het Latijn hier en daar eenigszins, doch dat de redactie van het Duitsch dikwijls zeer veel verschilt. Ook is de volgorde op verre na niet dezelfde, en bevat elk dezer handschriften onderscheidene disticha, die in het andere niet gevonden worden;Ga naar voetnoot2 hetgeen ik vermoed dat afhankelijk zal geweest zijn van de keus van hem die eene verkorte Bescheidenheit tot leerboek wilde inrichten.
Wanneer wij de volgorde van onze Nederlandsche Spreuken vergelijken met die welke in de besprokene uittreksels | |
| |
gevonden wordt - zooals ik die, nevens de citaties van Freidank, met de letter St. en G. zal aanwijzen, - dan kom ik van zelf tot de overtuiging, dat onze Vertaler niet den ganschen Freidank in handen gehad heeft, maar eene verkorte Bescheidenheit. En al worden door die ontdekking natuurlijk de sprongen, die hij bij zijne keus gedaan heeft, niet zoo verre uiteenloopend als vroeger door mij vermeld is, toch blijven deze ook dan nog groot genoeg om het aldaar beweerde te blijven volhouden. Buitendien blijkt het dan ook, dat de Vertaler een exemplaar moet gehad hebben dat vollediger was dan elk van deze Handschriften, en wel zoodanig een waarvan het Duitsch het meest overeenstemde met de redactie die in het Stettiner HS. gevonden wordt; want dat deze door hem gevolgd is kan uit onderscheiden plaatsen blijken, waarop ik in de aan den voet der bladzijden geplaatste Aanmerkingen gewezen heb.
Ik mag mij alzoo sterk maken, dat de door mij ingestelde vergelijking van het Duitsche Origineel en de Nederlandsche Vertaling althans eenigszins is bevorderlijk geweest voor de verbetering van den tekst dezer Spreuken; doch of zij tevens eenig voordeel zal kunnen opleveren voor de kritiek van de Hoogduitsche Bescheidenheit, dat moet ik aan de Duitsche Geleerden overlaten te onderzoeken. Dr. Sandvoss verklaart daarvan geen groote verwachting te hebben; immers schrijft hij desaangaande: ‘Für die kritische Behandlung des Textes Freidanks dürfte sich freilich nicht allzuviel aus diesen bisher übersehenen Sprüchen gewinnen lassen; doch muss man nachsehen.’
Welnu, door mijnen arbeid is dit onderzoek voor de Duitsche Geleerden in geen geringe mate gemakkelijk gemaakt.
| |
| |
| |
Middelnederlandsche rijmspreuken. (Haagsch Handschrift A A. 70. Fo.)
Dat is des wijsheits aneganc.
deist aller wîsheit anevanc.
St. 193a 15. Freidank 1. 5 6. G. 15.
| |
| |
Die wert sijn eynde selden goet.
Swer sîme rehte unreht tuot,
dâ wirt da  ende selten guot.
St. 193b 12. Frdk. 106. 20. 21. G. 34.
3. So wye twee heren dienen sel,
Die behoevet veel gheluckes wel.
Swer zwein hêrren dienen sol,
St. 193b 16. Frdk. 50. 6. 7. G. 38.
4. Soe wat een man mit eren haet,
Schaemt hi hem des, dat is misdaet.
Swâ von ein man sîn êre hât,
schamt er sich des, deist missetât.
St. 194a 11. Frdk. 53. 9. 10. G. 53.
5. Soe wye mit rusten gaerne sij,
Die wese den heren selden bij.
| |
| |
Swer mit gemache gerne sî
der wone den fürsten selten bî.
St. 194a 19. Frdk. 73. 10. 11. G. 61.
Voer eens rijckes doren goet.
Ich naeme eins wîsen mannes muot
für zweier rîcher tôren guot.
St. 194b 3. Frdk. 80. 16. 17. G. 65.
7. Wye meynt dat hi die wijste sij,
Veeltijt woenre doren bij.
Swer waenet, da  er wîse sî,
dem wont ein tôre nâhe bî.
St. 194b 19. Frdk. 84. 8. 9. G. 78.
Daer moeten die schapen sijn vertaert.
| |
| |
Swâ der wolf ze hirte wirt,
dâ mite sint diu schâf verirt.
St. 195a 3. Frdk. 137. 11. 12. G. 82.
Die selve en kan bekennen sich.
Maneger waent erkennen mich,
der selbe nie erkande sich.
St. 195a 7. Frdk. 106. 12. 13. G. 86.
10. Kende hem selven een yghelijc man,
Hine spraeck gheen quaet van anderen dan.
Erkande sich ein ieglîch man,
er lüge ein andern selten an.
St. 195a 11. Frdk. 106. 14. 15. G. 90.
11. Wy wenschen om des outmans daghen:
Wanneert dan comt, ist ons een claghen.
Wir wünschen alters alle tage,
sô  dan kumt, sô ist e  niht wan klage.
St 203b 11. Frdk. 51. 13. 14. G. 445.
12. Soe ganse doecht nye man en haet,
Hine moste nochtan kennen misdaet.
Sô ganze tugent niemen hât,
ern müe  e erkennen missetât.
St. 204a 7. Frdk. 54. 12. 13. G. 461.
| |
| |
13. Hoe zeer een wijf behoedet si,
Nochtan is hoer begheerte vry.
Swie sêre ein wîp behüetet sî,
dannoch sint ir gedanke frî.
St. 204a 11. Frdk. 101. 5. 6. G. 469.
14. Soe wye niet wel ghespreken en can,
Die swighe ende wese een wise man.
Swer niht wol gereden kan,
der swîge und sî ein wîse man.
St. 204a 15. Frdk. 80. 10. 11. G. 465.
Die en sel sijn goet niet laten vergaen.
Swer liute und êre welle hân,
der sol sîn guot niht lân zergân.
St. 204b 7. Frdk. 91. 18. 19. G. 482.
Te recht mach hi mit eren leven.
Swer kan behalten unde geben
ze rehte, der solt iemer leben.
St. 204b 11. Frdk. 114. 7. 8. G. 1915.
| |
| |
Ghedoen, dat is een wise man.
Swer schône in sîner mâ  e kan
geleben, derst ein wîse man.
St. 204b 15. Frdk. 114. 9. 10. G. 1919.
Die crencken den wisen alte zere.
da  müet die wîsen sêre.
St. 205a 3. Frdk. 93. 12. 13. G. 1927.
| |
| |
19. Van hem daer ic dbest of hoir ghewaghen,
Dies wapen woud ic gaerne draghen.
Von dem ich hoere da  beste sagen,
des wâfen wolte ich gerne tragen.
St. 205b 3. Frdk. 74. 17. 18. G. 1947.
20. Des honichs soetheit wert verdriet,
Alsmens alte veel gheniet.
Des honeges süe  e verdriu  et,
sô mans ze vil geniu  et.
St. 205b 7. Frdk. 55. 13. 14. G. 1951.
Mar ghenen vrient sel men bedrieghen.
Man muo  umb êre liegen
nnd sol niht friunt betriegen.
St. 205b 11. Frdk. 169. 6. 7. G. 1955.
Dan dat sij strijden om die eer.
| |
| |
St. 205b 15. Frdk. 92. 3. 4. G. 1959.
23. Hat ende nijt inder herten
Bringt den mensch in groter smerten.
gewinnent manegen smerzen.
St. 206b 3. Frdk. 60. 1. 2. G. 1992.
Goet, ende hijt wech gheven soude.
Ein karger man niht vinden wolte
guot, da  er e  geben solte.
St. 206b 11. Frdk. 87. 26. 27. G. 2000.
Ontrouwe dat in hem schijnt.
| |
| |
Untriuwe in deme schînet,
St. 207a 3. Frdk. 43. 24. 25. G. 486.
26. Van naturen men dat mint
Dat selve datmen mit arbeiden wint.
swa  er mit nôt gewinnet.
St. 207a 7. Frdk. 82. 26. 27. G. 494.
27. Op eerden en is gheen dinc soe goet
Als datmen wt rechter minnen doet.
Da  guot mac wol hei  en guot,
St. 227a 15. Frdk. 56. 13. 14. G. 498.
28. Tis niet te schelden dat yemant doet,
Maect hi sijn daet ten eynden goet.
Ichn schilte niht, swa  ieman tuot,
machet er da  ende guot.
St. 207a 19. Frdk. 63. 20. 21. G. 502.
29. Voert en gaet die ezel niet,
Als hi den anderen vallen ziet.
Swâ ein esel den andern siht
| |
| |
vallen, dar enkumt er niht.
St. ontbr. Frdk. 140. 19. 20. G. 526.
En weet van beyden wye daer steelt.
Swâ ein diep den andern hilt,
da enwei  ich, weder mê stilt.
St. 207b 7. Frdk. 46. 23. 24. G. 538.
Dats alder werlt wel aenschijn.
| |
| |
ân wandel niemen mac gesîn,
deist an al der werlde schîn.
St. 207b 15. Frdk. 120. 19. 20 G. 550.
Is der zielen harde leyt.
Des mannes unbescheidenheit
tuot im selben dicke leit.
St. 222b 15. Frdk. 113. 22. 23. G. 1537.
| |
| |
33. Die vroem is, men prijst hem wel:
Nyemant hem selven prisen sel.
Sich selben nieman loben sol:
swer frum ist, den gelobt man wol.
St. 219a 3. Frdk. 61. 3. 4. G. 1367.
Sonder vroechde, wil hi ere haen.
ân vorhte, wil er êre hân.
St. ontbr. Frdk. 53. 21. 22. G. 1371.
Dicwyl harde leyden maer.
E  hoert ein lû  enaere
St. 219a 7. Frdk. 118. 25. 26. G. 1375.
| |
| |
36. Een man van veel dinghen ere haet,
Dat goeden wiven qualic staet.
Ein man vil maneges êren hât
da  guoten wîben missestât.
St. 219a 11. Frdk. 102. 16. 17. G. 1379.
Trou mit trouwen ghelden.
Man siht nû leider selten
St. 219a 15. Frdk. 44. 11. 12. G. 1382.
Daer of en haet nyemant ghewin.
Begraben schatz, verborgen sin,
St. 219b 3. Frdk. 147. 9. 10. G. ontbr.
Die is rijc, oec hoet hem gheet.
| |
| |
Swen genüeget, des er hât,
der ist rîche, swie  ergât.
St. 219b 11. Frdk. 43. 10. 11. G. 1394.
Der boser horen, mer niet te gheschien.
Man sol hân mit den besten pfliht,
die boesen hoeren unde volgen niht.
St. 219b 19. Frdk. 90. 23. 24. G. 1406.
Versellet, hi verliester an.
Swer sich z' einem rîchen man
gesellet, der verliuset dran.
St. 220a 3. Frdk. 40. 21. 22. G. 1410.
| |
| |
Hoet mitten armen is ghedaen.
Der boese niemer sol verstân,
wie sich der frume muo  begân.
St. 220a 7. Frdk. 90. 15. 16. G. 1414.
43. Die arme man mint sijns ghelijcken,
Alsoe ist ooc al mitten rijcken.
St. 220a 11. Frdk. 40. 23. 24. G. 1418.
Want si valscht eens wisens moet.
Trunkenheit ist selten guot,
| |
| |
si tobet und velschet wîsen muot.
St. 220b 3. Frdk. 94. 1. 2. G. 1430.
Hi stelt oec wel dat grote goet.
Swer eine kleine diube tuot,
der staele ouch lîhte ein groe  er guot.
St. 220b 7. Frdk. 47. 22. 23. G. 1434.
46. Hoe schone dattie mensche sij,
Hi is binnen vuyl daer bij.
Swie schoene der mensche û  en ist,
er ist doch inne ein boeser mist.
St. 220b 15. Frdk. 21. 25. 26. G. 1442.
Hi valschet menighen stadigen moet.
| |
| |
Niugerne grô  en schaden tuot,
si velschet manegen staeten muot.
St. 220b 19. Frdk. 135. 26. 27. G. 1446.
Daer die arme buten blijft.
Die rîchen friunt sint alle wert,
Der armen friunde nieman gert.
St. ontbr. Frdk. 40. 25. G. ontbr.
Die sal int eynde mit schanden leven.
Swer vil gehei  et âne geben,
der wil ân nôt mit schanden leben.
St. 221a 11. Frdk. 111. 18. 19. G. 1458.
Mar onderscheyden en can hise niet een oert.
| |
| |
Manc tôre sprichet wîsiu wort,
künd er s' bescheiden an ein ort.
St. 221a 19. Frdk. 80. 18. 19. G. 1466.
Die ghene wijsheit spreken en can.
Man findet manegen wîsen man,
der niht wîser reden kan.
St. 221b 3. Frdk. 80. 6. 7. G. 1470.
Hi comt den wisen al ter hant.
Swie grô  en schatz der tôre vant,
der was des wîsen sâ zehant.
St. 221b 7. Frdk. 81. 9. 10. G. 1474.
| |
| |
Hi blijfter selve bij onteert.
Sîn selbes schande er mêret,
St. 221b 11. Frdk 118. 3. 4. G. 1482.
Tret hi den distel inden voet.
Ein ieglich man vermîden muo 
den distel, gêt er barfuo  .
St. 215a 15. Frdk. 119. 14. 15. G. 1818.
grô  êre haben âne nît.
St. 215a 19. Frdk. 60. 13. 14. G. 1822.
| |
| |
56. Hoe sel des lasters worden raet,
Die sijn eer vol lasters haet?
Wie sol des lasters werden rât,
der sîn êre ze laster hât?
St. ontbr. Frdk. 92. 11. 12. G. 1838.
Mar doechde setmen achterwaert.
Der werlde lop nû niemen hât,
wan der übeliu werc begât.
St. ontbr. Frdk. 32. 5. 6. G. ontbr.
Daer kent hi sinen vlijt an.
Swa  man lobet an dem man,
dâ kêrt er sînen flî  an.
St. 216a 11. Frdk. 61. 25. 26. G. 1858.
59. Selden te misse sijn dinc sel gaen,
Diet al an Gode wil laten staen.
| |
| |
Vil selten ieman missegât,
Swer sîniu dinc an got verlât.
St. 217a 3. Frdk. 2. 14. 15. G. 1895.
Woud ons die duvel helpen helen.
Wir möchten sünden vil versteln,
wolt uns der tiuvel helfen heln.
St. ontbr. Frdk. 34. 9. 10. G. 1899.
61. Die valsche mensche altoes vermoet,
Dat die goede boesheit doet.
Ein valscher man muo  iemer hân
ze frumen liuten boesen wân.
St. ontbr. Frdk. 45. 2. 3. G. 1903.
62. Soe wye wel sprect ende qualic doet,
Die en heeft niet dan een quaden moet.
Swer wol reit und übele tuot,
der hât niht gar getriuwen muot.
St. 217a 7. Frdk. 123. 12. 13. G. 1907.
Die doch al doer verdervet an.
| |
| |
der doch verniugernet dran.
St. 217a 11. Frdk. 105. 5. 6. G. 1305.
64. Die wille voer dat werc gaet,
Het sij goed of tsij misdaet.
Der wille ie vor den werken gât
ze guote und ouch ze missetât.
St. 217b 7. Frdk. 3. 13. 14. G. 1321.
Nochtan sel trouwe daer wesen bij.
Swie fremede ein friunt dem andern sî,
dâ sol doch triuwe wesen bî.
St. 217b 11. Frdk. 96. 13. 14. G. 1325.
| |
| |
66. Ic mercke dat een yghelijc man
Hem selven veele goets gan.
Ich merke, da  ein ieglich man
im selben wol des besten gan.
St. 217b 15. Frdk. 97. 18. 19. G. 1333.
Van sorghen, des hi stedich sy.
Swer liep hât, der ist selten frî
vor sorgen, da   unstaete sî.
St. 218a 3. Frdk. 101. 25. 26. G. 1341.
68. Soe wye dat inden pecke roeret,
Onreynicheit dat hi daer of voeret.
Swer hei  e  bech rüeret,
St. 218a 7. Frdk. 118. 5. 6. G. 1337.
69. Niemant en hevet wisen moet,
Dan die altoes Goods wille doet.
| |
| |
E  n hât nieman wîsen muot,
wan der gotes willen tuot.
St. 218a 11. Frdk. 78. 9. 10. G. ontbr.
70. Soe wye hem selven prijst alleyne,
Sijn ere is dan harde cleine.
des lop ist leider kleine.
St. 218b 19. Frdk. 61. 5. 6. G. 1363.
Want nyemant en wil die snootste wesen.
Wer mac die besten û  gelesen,
sô nieman wil der boeste wesen?
St. 196a 3. Frdk. 90. 25. 26. G. 126.
72. Men prijst nader doot menich man,
Die in sijn leven nye eer ghewan.
Man lobt nâch tôde manegen man,
der lop zer werlde nie gewan.
St. 196a 7. Frdk. 61. 9. 10. G. 130.
Qualijck te spreken en brenct niet in.
| |
| |
Mit witzen sprechen da  ist sin,
da  wort enkumt niht wider in.
St. 196a 11. Frdk. 80. 12. 13. G. 134.
En is der werlt gheen ghewin.
ist der sêle ein ungewin.
St. 196a 19 Frdk. 32. 1. 2. G. 142.
Die ere stelen si als een dief.
Die lôser sint den hêrren liep,
doch stelent s' ir êre als ein diep.
St. ontbr. Frdk. 49. 23. 24. G. 1511.
| |
| |
Soe had ic van wille die wille mijn.
Möht ich mîn selbes meister sîn,
sô hete ich gar den willen mîn.
St. ontbr. Frdk. 113. 12. 13. G. 1515.
77. Menich prijst des anders zwaert:
Had hijt, het waer hem onwaert.
Maneger lobt ein fremede  swert,
het er  dâ heime, e  waere unwert.
St. 196b 15. Frdk. 61. 11. 12. G. 158.
Swer mir leidet guoten sin,
derst lützel wîser, danne ich bin.
St. 197a 19. Frdk. 135. 18. 19. G. 186.
| |
| |
79. Men sel goet ende arch verstaen,
Dat goede doen ende tarchste laen.
Ein man sol guot und arc verstân,
da  beste tuon, da  boelste lân.
St. 198a 7. Frdk. 110. 23. 24. G. 213.
Die wetet wel of hi misdoet.
Swer merket übel unde guot,
der wei  wol, wanne er missetuot.
St. 198a 11. Frdk. 107. 8. 9. G. 217.
81. Een man sal goeden wille haen,
Mach hi der wercken niet bestaen.
Ein man sol guoten willen hân,
mac er der werke niht begân.
St. 198a 15. Frdk. 110. 25. 26. G. 221.
Verdervet menich wijsmans sin.
| |
| |
Minne, schatz und grô  gewin
verkêrent guotes mannes sin.
St. 198b 3. Frdk. 147. 5. 6. G. 229.
Die maect een corte stonde lanc.
Siechtuom, armuot, spîse kranc
diu machent kurze wîle lanc.
St. 222b 3. Frdk. 124. 21. 22. G. 1498.
Diemen gheeft alsmense begaert.
| |
| |
Diu gâbe ist zweier gâben wert,
der schiere gît, ê man ir gert.
St. 222b 7. Frdk. 112. 1. 2. G. 1502.
Die vraghet luttel naden zinne.
Swer vorschet nâch dem schaden mîn,
ich frâge ouch lîhte nâch dem sîn.
St. ontbr. Frdk. 122. 1. 2. G. ontbr.
Die hem ter eren niet en verstaet.
Ze guote maneger witze hât,
der sich ze êren niht verstât.
St. 222b 11. Frdk. 57. 18. 19. G. 1507.
| |
| |
Gheen man is edel sonder doeghet.
E  schadet vorhtelôsiu jugent;
sôst nieman edel âne tugent.
St. 196b 3. Frdk. 53. 17. 18. G. 146.
88. Die zede den man qualijcken laet,
Die hi inder joeghet gheleert haet.
Den site ein man unsanfte lât,
des er von jugent gewonet hât.
St. 196b 7. Frdk. 108. 17. 18. G. 150.
Die weken menighen harden moet.
| |
| |
Pfennincsalbe wunder tuot,
sie weichet manegen herten muot.
St. 221b 15. Frdk. 147. 17. 18. G. 1519.
Die nochtan dommelijcke doet.
Manic man hât wîsen muot,
der doch vil tumplîche tuot.
St. 221b 19. Frdk. 85. 11. 12. G. 1523.
En blivet nymmer jaer verholen.
Swa  mit zwelven wirt verstoln,
da  ist unsanfte ein jâr verholn.
St. 222a 3. Frdk. 47. 8. 9. G. 1527.
Die doet hem selven dicwijl leyt.
| |
| |
Des mannes witze ein ende hât,
swenne in grô  er zorn bestât.
St. 222a 19. Frdk. 64. 16 17. G. 1494.
Ende wyese yaecht, si jaech hem bi.
Swer minne fliuht, den fliuhet sî,
und swer si jaget, dem ist si bî.
St. 222b 19. Frdk. 100. 8. 9. G. 1543.
Want hine machs mitten wercken niet bestaen.
| |
| |
Armuot mac niht tugende hân,
wan sie kan êren niht begân.
St. 223a 7. Frdk. 42. 19. 20. G. 1551.
Houden haer ewe bet dan wy.
Vische, vogele, würme und tier
hânt ir reht ba  danne wir.
St. 223a 15. Frdk. 5. 13. 14. G. 1563.
Dan als ic my bedroeven wil.
| |
| |
Friunde hân ich harte vil,
un  ich ir niht bedurfen wil.
St. 223a 19. Frdk. 95. 22. 23. G. 1567.
97. Men mercket bijden rade wel,
Hoemen die heren dienen sel.
Man merket bî dem râte wol,
wie man den hêrren haben sol.
St. ontbr. Frdk. 72. 17. 18. G. 1571.
Die volghet recht der apen spil.
| |
| |
Swer al die werlt effen wil,
der wirt vil lîhte der affen spil.
St. ontbr. Frdk. 83. 5. 6. G. 1582.
Die hem selven altoes misdoet?
der an im selbe missetuot?
St. 223b 7. Frdk. 113. 24. 25. G. 1586.
100. Huden lief is morghen leit:
Dats der werlt onghestadicheit.
deist der werlde unstaetekeit.
St. 195a 15. Frdk. 31. 16. 17. 94.
101. Een man sel sijn ghetrouwe wijff
Minnen boven sijns selfs lijff.
Ein man sol sîn getriuwe  wîp
minnen für sîn selbes lîp.
St. 195b 3. Frdk. 99. 27. G. 102.
102. Dobbelspel ende wives lieve
Maken menighen man tot dieve.
| |
| |
Durch wîp und spiles liebe
St. ontbr. Frdk. 48. 11. 12. G. ontbr.
103. Nyemant en woude sinen moet
Gheerne wisselen omme goet.
gerne wechseln umbe guot.
St. 208a 15. Frdk. 56. 9. 10. G. 562.
104. Soe wat man hem can bewaren
Voir sonden, die heeft wel ghevaren.
Swie der man sich kan bewarn
vor sünden, der hât wol gevarn.
St. 208a 19. Frdk. 34. 13. 14. G. 566.
105. Soe wye can lieghen in elken hoff,
Die crijcht al omme der boser lof.
Liegen triegen swer diu kan,
den lobt man z'einem wîsen man.
St. ontbr. Frdk. 166. 25. 26. G. ontbr.
106. Vrolijc te wesen in armoede,
Dats grote rijcheit sonder goede.
deist grô  rîcheit âne guot.
St. 209a 3. Frdk. 43. 20. 21. G. ontbr.
107. Men wart mit goeden volke goet,
Quaet mit quaden die oevel doet.
Man wirt mit guoten liuten guot,
mit übeln übel, dâ man übel tuot.
St. 209a 10. Frdk. 107. 10. 11. G. 596.
| |
| |
108. Dat herte truert tot menigher stont,
Dat nochtan lachen moet die mont.
Da  herze weinet manege stunt,
sô doch lachen muo  der munt.
St. 209a 14. Frdk. 32. 15. 16. G. 604.
Die gheeft dat hi selve niet en haet.
Diu milte niht ze lobe stât,
der gît, dêr selbe niht enhât.
St. 209b 7. Frdk. 86. 18. 19. G. 616.
Die sel sijn ere menighen gheven.
Swer âne riuwe welle leben
der sol sîn êre nieman geben.
St. 209b 15. Frdk. 91. 20. 21. G. 624.
| |
| |
Si boset ende arghet; des nemet waer.
Wa  tuot diu werlt gemeine gar?
si altet, boeset; nemt es war.
St. 198b 7. Frdk. 30. 23. 24. G. 233.
Want hi op sijn lijf stelet.
| |
| |
Ein karger diep mit sorgen hilt,
swa  er ûf sîn leben stilt.
St. 199a 11. Frdk. 47. 26. 27. G. 261.
Des anders naem hi clene achte.
Swer naeme sîner sünden war,
der verswige die fremden gar.
St. 199b 3. Frdk. 34. 3. 4. G. 273.
114. Der heren leer is worden crom:
Daer om soe worden die wise dom.
Der hêrren lêre ist leider krump,
dâ von ist witze worden tump.
St. 199b 15. Frdk. 72. 23. 24. G. 285.
| |
| |
Die mach seer wel van node claghen.
Swer herzeleit muo  eine tragen
der mac wol von noeten sagen.
St. 200a 19. Frdk. 105. 7. 8. G. 301.
Mer ghesellen nietste vil.
Friunt ich gerne haben wil
und doch gesellen niht ze vil.
St. 200b 3. Frdk. 63. 24. 25. G. 309.
| |
| |
Van menigher vroechde hi hem scheidet.
Swer liep dem andern leidet,
von fröuden er in scheidet.
St. 200b 7. Frdk. 110. 5. 6. G. 313.
An mir wehset al da  jâr
St. 201a 3. Frdk. 39. 22. 23 G. 329.
| |
| |
| |
Register
van de plaatsen van Freidank, die in deze Spreuken vertaald zijn, naar volgorde.
1. | 5. | 6. | 1. |
2. | 14. | 15. | 59. |
3. | 13. | 14. | 64. |
5. | 13. | 14. | 95. |
21. | 25. | 26. | 46 |
30. | 23. | 24. | 111. |
31. | 16. | 17. | 100. |
32. | 1. | 2. | 74. |
32. | 5. | 6. | 57. |
32. | 15. | 16. | 108. |
34. | 3. | 4. | 113 |
34. | 9. | 10. | 60. |
34. | 13. | 14. | 104. |
39. | 22. | 23 | 118. |
40. | 21. | 22. | 41. |
40. | 23. | 24. | 43. |
40. | 25. | | 48. |
42. | 19. | 20. | 94. |
43. | 10. | 11. | 39. |
43. | 20. | 21. | 106. |
43. | 24. | 25. | 25. |
44. | 11. | 12 | 37. |
45. | 2. | 3. | 61. |
46. | 23. | 24. | 30. |
47. | 8. | 9. | 91. |
47. | 22. | 23. | 45. |
47. | 26. | 27. | 112. |
48. | 11. | 12. | 102. |
49. | 23. | 24. | 75. |
50. | 6. | 7. | 3. |
51. | 13. | 14. | 11. |
53. | 9. | 10. | 4. |
53. | 17. | 18. | 87. |
53. | 21. | 22. | 34. |
54. | 12. | 13. | 12. |
55. | 13. | 14. | 20. |
56. | 9. | 10. | 103. |
56. | 13. | 14. | 27. |
57. | 18. | 19. | 86 |
60. | 1. | 2. | 23. |
60. | 13. | 14. | 55. |
61. | 3. | 4. | 33. |
61. | 5. | 6. | 70. |
61. | 9. | 10. | 72. |
61. | 11. | 12. | 77. |
61. | 25. | 26. | 58. |
63. | 20. | 21. | 28. |
63. | 24. | 25. | 116. |
64. | 16. | 17. | 92. |
72. | 18. | 19. | 97. |
72. | 23. | 24. | 114. |
73. | 10. | 11. | 5. |
74. | 17. | 18. | 19. |
78. | 9. | 10. | 69. |
80. | 6. | 7. | 51. |
80. | 10. | 11. | 14. |
80. | 12. | 13. | 73. |
80. | 16. | 17. | 6. |
80. | 18. | 19. | 50. |
81. | 9. | 10. | 52. |
82. | 26. | 27. | 26. |
83. | 5. | 6. | 98. |
84. | 8. | 9. | 7. |
85. | 11. | 12. | 90. |
86. | 18. | 19. | 109. |
87. | 26. | 27. | 24. |
90. | 15. | 16. | 42. |
90. | 23. | 24. | 40. |
90. | 25. | 26. | 71. |
91. | 18. | 19. | 15. |
91. | 20. | 21. | 110. |
92. | 3. | 4. | 22. |
92. | 11. | 12. | 56. |
93. | 12. | 13. | 18. |
94. | 1. | 2. | 44. |
95. | 22. | 23. | 96. |
96. | 13. | 14. | 65. |
97. | 18. | 19. | 66. |
99. | 27. | | 101. |
100. | 8. | 9. | 93. |
101. | 5. | 6. | 13. |
101. | 25. | 26. | 67. |
102. | 16. | 17. | 36. |
105. | 5. | 6. | 63. |
105. | 7. | 8. | 115. |
106. | 12. | 13. | 9. |
106. | 14. | 15. | 10. |
106. | 20. | 21. | 2. |
107. | 8. | 9. | 80. |
107. | 10. | 11. | 107. |
108. | 17. | 18. | 88. |
110. | 5. | 6. | 117. |
110. | 23. | 24. | 79. |
110. | 26. | 27. | 81. |
111. | 18. | 19. | 49. |
112. | 1. | 2. | 84. |
113. | 12. | 13. | 76. |
113. | 22. | 23. | 32. |
113. | 24. | 25. | 99. |
114. | 7. | 8. | 16. |
114. | 9. | 10. | 17. |
118. | 3. | 4. | 53. |
118. | 5. | 6. | 68. |
118. | 25. | 26. | 35. |
119. | 14. | 15. | 54. |
120. | 19. | 20. | 31. |
122. | 1. | 2. | 85. |
123. | 12. | 13. | 62. |
124. | 21. | 22. | 83. |
135. | 18. | 19. | 78. |
135. | 26. | 27. | 47. |
137. | 11. | 12. | 8. |
140. | 19. | 20. | 29. |
147. | 5. | 6. | 82. |
147. | 9. | 10. | 38. |
147. | 17. | 18. | 89. |
166. | 25. | 26. | 105. |
169. | 6. | 7. | 21. |
|
-
voetnoot1
- Zoo iets kan althans met vrij groote zekerheid verklaard worden aangaande den oorsprong van eene dergelijke Verzameling van Spreuken, uit een Brusselsch HS door Willems in 1842 uitgegeven in het Belgisch Museum. VI. 184-213, waarover hij vroeger (1837. B.M. 1. 99) geschreven had: ‘Intusschen is het zeker, dat zeer vele spreuken van den Freidank byna letterlyk overeenkomen met een groot getal rymregels, welke men op de schutbladen van oude handschriften niet zelden afzonderlyk aentreft. - De heer Mone heeft in het laetste stuk van den Anzeiger für Kunde der tuetschen Vorzeit (1836, bl. 427) aengetoond, dat verschillende rymspreuken, op het voorste schutblad van myn perkamenten afschrift der Naturen bloem van Maerlant voorkomende, letterlyk dezelfde zyn, als die men op bl. 85, 96, 101, 106, 111 en 115 van den Freidank ontmoet’. - Die Verzameling is wel niet geheel, maar toch grootendeels uit Freidank ontleend. Dit is wel niet aan de aandacht van dien uitgever ontgaan, blijkens de 26 overeenstemmende passages, die door hem zijn opgegeven; doch het is mij gelukt dit getal tot verre over de 100 uit te breiden. - Uit die Brusselsche Verzameling is hier reeds (z. aant. op Spr. 8, 9, 25, 40, 44, 65, 73 76, 87, 90, 113) een en andermaal iets tot vergelijking ter sprake gebracht; doch ter gelegener tijd hoop ik ze in haar geheel op dezelfde wijze als deze Haagsche te bewerken.
-
voetnoot1
- Van de in druk verschenen Latijnsche Vertaling wordt beweerd, dat niet meer dan een enkel exemplaar overig is, hetwelk de Berlijnsche Bibliotheek bezit (Y.g. 2101. in qu.) getiteld: Proverbia eloquentis || Freydanks innumeras || in se utilitates cōplectentia (s.l. et a.) Naar het oordeel van Panzer, Zarncke en W. Grimm verscheen dit boek bij den Leipziger drukker Kachelofen, die in 1509 gestorven is.
-
voetnoot2
- Van de 118 spreuken, die onze Verzameling bevat, ontbreken in het Stettiner handschrift 14 nummers: nl. 29, 34, 48, 56, 57, 60, 61, 75, 76, 85, 97, 98, 102, 105. In het Görlitzer handschrift ontbreken 8: nl. 38, 48, 57, 69, 85, 102, 105, 106. Vijf nummers ontbreken zoowel in het eene als in het andere handschrift, nl. 48, 57, 85, 102, 105.
-
voetnoot1
- De woorden van allen danc zijn niet wel te verstaan. Ook wekt het bevreemding, dat de Vertaler, die zijn origineel meestal woordelijk overzet, hier niet geschreven heeft:
Gode te dienen sonder wanc,
Dats alder wijsheit anevanc.
Sonder wanc beteekent: zonder aarzeling, zonder twijfel, zonder te wankelen, en komt o.a. voor in de Gedichten van Hildegaersberch 52, 49; 119, 22. Zie ook de uitvoerige aanteekening in het Gloss. op der Leken Spieghel. - Zelfs ane had ook kunnen blijven (zie Mnl. Wdb.) - In het laatste woord van den tweeden regel heeft de middelste letter, in het Handschrift, blijkens den zwarteren inkt, eenige verandering ondergaan, waaruit mag vermoed worden dat er vroeger anevanc gestaan heeft. Even als dit, wordt ook aneganc in de beteekenis van aanvang gebruikt. (Mnl. Wdb. 1.100.) De gedachte heeft Freidank ontleend uit de Spreuken van Salomo IX, 10.
-
voetnoot2
- Aan de juistheid der uitdrukking syn recht tot onrecht doen mag met reden getwijfeld worden. Ik zou liever willen lezen:
Soe wye sijn rechten onrecht doet
d.i. zoo men aan zijne rechten of verplichtingen het recht niet laat wedervaren, zijne plichten niet betracht zoo als het behoort. Zoo heeft ook de Latijnsche Vertaler Freidanks woorden opgevat:
Qui non observat, sic ut debet, sua iura,
Ille suam vitam raro finit sine cura.
Of nu echter de uitdrukking synen rechten onrecht doen ergens in het Mnl. voorkomt, durf ik niet beweren; doch het is natuurlijk mogelijk, dat de spreuk letterlijk vertaald is uit het Mhd. waar die spreekwijze menigmaal gevonden wordt. Bij Bezzenberger S. 393b vindt men deze voorbeelden aangehaald:
Swer ime selben schaden birt
und sîme rehte unreht tuot,
des ende wirt ouch lützel guot.
Swer sînem rehte unreht tuot,
der êren nicht gehüeten kan.
-
voetnoot6
- Voor eens wisens te lezen: eens wises. Zoo ook in Spr. 44. - In den tweeden regel zal het volgens Freidank moeten zijn:
Voer tweer rijcker doren goet.
-
voetnoot8
- Indien de lezing van het laatste woord van dit Distichon goed is, dan zullen de schapen, als zij den wolf tot herder hebben, door hem verteerd d.i. verslonden, vernietigd, opgeteerd worden; die beteekenis toch heeft vertaren, zie o.a. der Leken Sp. 111. 3. 145.
Want het is herde zaen vertaert
Datmen langhe heeft ontspaert.
doch volgens de uitspraak van Freidank zullen zij slechts uiteen gedreven en aan 't dwalen gebracht worden. Daarom zou ik meenen dat het beter ware te lezen vervaert d.i. door schrik bevangen. Niet slechts vindt men dit woord thans zoo gebruikt, maar ook reeds oudtijds. Zie Ferguut 186.
Die herte spranc op ende werd vervaert.
Karel de Groote 1, 315.
Die liede worden doe vervaert.
In de Brusselsche Verzameling (Belg. Mus. VI. 187. v. 95). luidt de vertaling van Freidanks spreuk aldus:
Soe waer een wolf herde zi
Daer en sijn die scape niet vri.
-
voetnoot9
- In den tweeden regel moet met ontkenning gesproken worden; doch deze zit reeds in het woord en, dat, even als niet en, in het Mnl. de kracht heeft van niet. De Latijnsche Vertaling luidt daarom ook:
Me sensusque meos multi credunt bene nosse,
Quos minime credo sese cognoscere posse.
In de Brusselsche Verzameling (Belg. Mus. VI. 203. v. 557.) zijn Freidanks woorden aldus vertaald:
Want menech mach mer herkinnen,
Die hem selven niet en kint binnen.
-
voetnoot15
- De Vertaler zou mij wel haast verleiden om bij Freidank gelücke te schrijven voor liute, dat hier slecht te verstaan is. Kan het wellicht zijn dat daarvoor moet geschreven worden liuhte, dat zooveel beteekent als helderheid, glans en bijgevolg aanzien? Vgl. Lexer I. 1041. Hiervoor schijnt wel te pleiten de lezing van het Görlitzer HS. Wer ere und lob wolle han. De lezing van het Stettiner HS. geeft geen licht: Wer grozz ere welle hân. De Latijnsche Vertaler heeft liute opgevat als lieden d.i. bedienden, vazallen Qui vult subiectos et honoris culmen habere, zoodat de zin dan is: Hij die zijn hoog ontzag onder zijn onderhoorigen wil handhaven enz. waarmede gedeeltelijk overeenkomt Spreuk 34.
-
voetnoot16
- Indien de lezing hier goed is, dan heeft de Vertaler willen zeggen: Wie aan anderen weet te geven en ook voor zich weet te behouden, die heeft er aanspraak op om met eere te leven en door elkeen met achting bejegend te worden. Doch Freidank heeft iets anders bedoeld, te weten: Hij die, juist waar het passende is (ze rehte,), weet te weigeren en terughouden (behalten) en zoo ook te geven, mocht wel voor zijne medemenschen steeds in het leven gespaard blijven. En deze verklaring geeft ook de Latijnsche Vertaling:
Quisquis servanda servare scit et dare danda,
Vincla necis dirae nunquam deberet inire.
De comma ware beter achter te recht geplaatst, dan echter gheven.
-
voetnoot17
- Wat schoenheit in syn zeden ghedoen beteekent, is niet recht duidelijk. Volgt men het Origineel dan leze men:
Soe wye scone in sire maten can
In de woorden van Freidank ligt eene aanbeveling van de matigheid opgesloten, en daarmede stemt geheel overeen, wat gevonden wordt in de door Bezzenberger S. 404a, aangehaalde plaatsen:
die solt du minnen zaller zît,
so wirt dîn lop des werden breit.
Ein ieglich man hât êren vil,
der rehte in sîner mâze lebt
und übermizzet niht sîn zil.
-
voetnoot18
- Uit deze plaats blijkt dat de Vertaler de lezing gevolgd heeft, die in het Stettiner HS. gevonden wordt:
waarmede ook de Latijnsche Vertaling overeenstemt:
Cordis livores, inconstantes et honores:
Illa duo mentes nimis offendunt sapientes.
-
voetnoot21
-
horen lieghen. Lees: om eren lieghen d.i. het gebeurt wel, dat men voor de wereld zich een leugen veroorlooft om in aanzien te komen, vaak moeten zij liegen die vooruit willen komen, doch enz. De Latijnsche Vertaling luidt in het Stettiner HS.
Fallere saepe solent sublimari cupientes;
Non tamen est licitum ulli fraudare parentes.
waarvan de eerste regel slechter, doch de tweede beter geredigeerd is in het Görlitzer HS.
Fallere saepe solent pro gloria nunc sapientes:
Non tamen est ulli licitum fraudare parentes.
-
voetnoot22
- Het Stettiner HS. heeft: Der werlt lauff u.s.w. met de Latijnsche Vertaling:
Cursus in hoc mundo non est communior illo,
Quam quod honor petitur a magno sive pusillo.
waar het Görlitzer HS. heeft: Usus in hoc m. Met grond mag men dns vragen, of onze Vertaler dat lauff wellicht voor kraft heeft aangezien; en dan heeft hij, dunkt mij, door zijn craft willen aanduiden: het eigenaardige kenmerk, of karakter van de wereld, het voornaamste streven van alle menschen is om eer te behalen. Zoo zegt Cicero pro Archia 11. 26. Trahimur omnes studio laudis, et optimus quisque maxime gloria ducitur. Phil. V. IS. 49. Ea natura rerum est, ut, qui sensum verae gloriae ceperit, nihil cum hac gloria comparandum putet.
-
voetnoot24
- De zin is eenvoudig deze: Een vrek zou geen geld willen (hebben) als hij het moest (soude) weggeven: want dat ende in beteekenis gelijk is aan als, wordt geleerd in Taalk. Bijdr. 1. 132. Doch in de opgegeven redactie mist men de gedachte van vinden, die in het Origineel voorkomt. Mocht men dit ww. in den eersten regel als voorlaatste woord inlasschen, dan zou de zin worden: Een vrek, die zich genoodzaakt ziet toch iets van zijn goed weg te geven, snuffelt en snuffelt nog eens, doch vindt niets tot welks afstand hij besluiten kan, en daarvoor acht hij alles nog te goed. Wellicht zou men dat vinden kunnen teruggeven door te lezen:
Een vreckman niet en vonde
Goet, ende hyt wegh gheven konde.
-
voetnoot25
- Door grinen, dat eigenlijk beteekent den mond vertrekken, kan in 't Mnl. zoo wel schreien als lachen worden aangeduid. Hier moet het in de eerstgenoemde beteekenis opgevat worden, zoodat de zin dan deze is: Wanneer iemand ons vriendelijk toelacht en tevens door het vertrekken van het gelaat zijn ongenoegen laat blijken, dan toont hij geen oprecht karakter te hebben. - Een andere Vertaler van Freidanks woorden heeft die twee tegenstrijdige beteekenissen samengevat in het woord greenken, wanneer hij schrijft (Belg. Museum VI. p. 191. v. 183.)
In trouwen mach men an hen verstaen,
Die al greenkenden henen gaen.
waar klaarblijkelijk voor In trouwen moet gelezen worden Ontrouwen. Zie Kiliaen V. Grenicken, met de verklaring, false ridere, risu simulato ridere, risum Sardonicum ridere.
-
voetnoot30
- Voor En weet zou ik wenschen te lezen In weet d.i. ic en weet, zoo toch wordt dit woordje in 't Mnl. gebruikt b.v. Maerlant Historie van Troyen, 10347.
Dit saghic; maer in wiste niet,
Wat vanden dinghen was tbediet.
der Ystorien Bloeme 781.
Nn willic mine materie scriven,
In wille gene lange tale driven.
Ook elders schijnt in in plaats van en te moeten geschreven worden; zoo als in Caerl ende Elegast 702.
Die coninc antwoorde na dier talen:
‘En quam noit binnen der salen.
Elegast seide: Wat myns gheschiet,
En come voor den coninc niet.
De zin van onze Spreuk is duidelijk deze: Indien iemand steelt en een ander hem behulpzaam is door het gestolene in bewaring te nemen, dan begrijp ik, wie van die beiden de eigenlijke dief is: namelijk de heler meer dan de steler. Deze leer vindt men in onderscheidene uitspraken van vroeger en later tijd verkondigd. Bezzenberger S. 329a citeert:
Noch schuldiger ist jener, der da hilt,
denne jener, der mit sorgen stilt.
Zie voorts Graf u. Dietherr, Deutsche Rechtssprichwörter p. 307. n. 118-195. Overeenkomstig de bedoeling van Freidank zou men moeten schrijven wye meer steelt. En zoo zegt ook de Latijnsche Vertaling:
Qui celat furem, dum tollit res alienas,
Nescio, quis plures sit dignus solvere poenas.
-
voetnoot31
- Over deze plaats schrijft Sandvoss l.c.p. 30 het volgende:
‘Gründlich verderbt ist allerdings der Spruch
Gheen man en mach sonder dat sijn:
Dats alder werlt wel aenschijn.
Oflenbar ist sonder aus sünden enststelt, es muss also schon in der Vorlage des Niederländers ân wandel mit ân sünde glossiert gewesen sein.’ Tot naricht diene, dat de ook elders voorkomende spreekwijze sonder dat wel de beteekenis heeft zonder zonden, en hier alzoo mag gedacht worden aan de woorden van Horatius (Sat. 1. 3. 68.) Nam vitiis nemo sine nascitur; doch dat het voorz. sonder met het znw. sonde niets gemeen heeft. Zoo vindt men in de Proverbia Communia 545.
Iam vix sunt visi qui caruere nisi.
Tegenwoordig zegt men meest: Bij elk mensch vindt men nog wel een maar, d.i. Niemand leeft zoo dat men volstrekt geen aanmerking op hem zou kunnen maken. - Overigens zij nog opgemerkt, dat ook de Mhd. schrijvers in dezelfde beteekenis zeggen âne ein daz. Zoo leest men bij Freidank 62. 6. 7.
E  sî durch wârheit oder durch ha  ,
son lobt man niemen âne ein da  .
en Bert. 248. Ez sî eht man oder frouwe, sô lobet man sie selten ân ein daz oder âne vieriu.
-
voetnoot32
-
Ongestadicheit zou beteekenen wispelturigheid, onstandvastigheid; maar het door Freidank gebezigde woord beteekent onverstand, gebrek aan doorzicht. Men zou dus kunnen vermoeden onverstandicheit, want onbescheidenheit heeft, voor zoover ik weet, bij ons die beteekenis niet. Doch beter zou hier passen onbescedicheit, dat in 't Mnl. zooveel is als onverstand, blijkens de uitdrukking (Ovl. Lied. c.C. 307. 2167) met onbescedichen overmoede; en zoo vindt men in der Leken Spieghel zeer dikwijls bescheden, beschedenheit en bescheedigheit. Zie Gloss. - In den tweeden regel zou ik willen lezen:
Is hem selven harde leyt.
-
voetnoot34
-
Sonder vroechde zou beteekenen: zonder zijne onderhoorigen te verblijden, hun genoegen aan te doen. Maar Freidank heeft bedoeld: zonder hun eerbied en ontzag in te boezemen. Men leze daarom sonder vorchte of nog liever vrochte. Beide woorden vorcht en vrocht worden door Kiliaen opgegeven en verklaard door timor. En zoo heeft ook de Latijnsche Vertaler deze spreuk opgevat:
Vivere nemo suos homines sinat absque timore,
Ne contemptus ab his merito privetur honore.
-
voetnoot35
-
loghenaer beantwoordt volstrekt niet aan het door Freidank gebezigde lûzenaere, dat zooveel is als lauscher, auflaurer. De Vertaler had moeten schrijven - doch wellicht deed hij het ook - luysteraer, wien men tegenwoordig luistervink noemt, dat is, iemand die heimelijk bespiedt of afluistert wat anderen spreken. Door zulk eene handeling zal hij dan wellicht aangaande zijn eigen persoon iets hooren wat hem alles behalve aangenaam is te vernemen. In dien geest zijn ook Freidanks woorden teruggegeven in de Latijnsche Vertaling:
Quisquis rimatur hominum secreta dolosis
Auribus, exosis verbis quandoque gravatur.
Bij Kiliaen vindt men luisterer met de verklaring: auscultator, subauscultator, qui occulte subauscultat quid dicatur.
-
voetnoot37
-
Trou mit trouwen ghelden. Het is niet noodig, wat anders voor de hand zou liggen, te schrijven:
Trou mit trou verghelden.
want in 't Mnl. staat ghelden menigmaal voor vergelden, beloonen (Mnl. Wdb. op betalen) o.a. bij Hildegaersberch 53, 29. Wye dat goet mit quaden ghelt. 54. 107. Tis onghelyck, Selmen tguet mit quade ghelden. Sinte Franciscus leven 5877.
God ghelt di heden, sonder waen,
Dattu sine arme hebs ontfaen.
-
voetnoot38
-
Daer of en haet nyemant ghewin beantwoordt niet aan de hier opgegeven woorden van Freidank, maar wel aan de lezing die in het Stettiner HS. staat:
-
voetnoot39
- De eindwoorden heeft en gheet maken een onvolkomen rijm, waarom ik voor het eerste zou willen schrijven heet. Nog heden zegt het volk hier en daar hi heit voor hij heeft; en in 't Mnl. komt ook het voor, even als thans nog. - Het verdient opmerking dat de woordjes oec hoe, evenals oec wat, zooals men die in 't Mnl. aantreft, thans in een omgekeerde volgorde hoe ook, wat ook, geschreven worden. Zie Glossarium op Hildeg. op ooc.
-
voetnoot40
-
Der wiser wercken salmen plien d.i. Men moet het werk der wijzen betrachten, in beoefening brengen. Plien is zooveel als plegen in de opvatting van doen; zoo vindt men bij Hildegaersberch 248. 51.
Naden wercken, die si plien,
Soe moet hem rechten loon gheschien.
Elders zegt diezelfde dichter neringe plien 5. 151 en recht plien 252. 77. - Zie voorts de Gloss. op ML. en Lksp. - De laatste woorden mer niet te gheschien zijn eene onbeholpene uitdrukking, waarvan de bedoeling is: De werken der boozen mogen wij wel vernemen, maar niet om ook door ons gedaan te w. Wellicht dat deze spreuk van Freidank als grondslag moet beschouwd worden voor de rijmspreuk in de Brusselsche Verzameling (Belg. Museum VI. 199. v. 417).
Men sal metten goeden wandelen
Ende met den quaden geen dinc handelen.
-
voetnoot41
- Het verkeer met een vrek, hoezeer minder aangenaam, behoeft nog geen verlies aan te brengen; doch als iemand met een rijke omgaat en zelf arm is, dan zal die omgang zeker niet zonder nadeeligen invloed zijn, dewijl hij gevaar loopt zich daardoor aan eene te weelderige levenswijze te gewennen. Men zal dus moeten lezen met enen rijcken man. Die waarschuwing vindt men reeds bij Jesus Syrach XIII. 2. Maect u geselschap niet met den geweldigen ende rijcken, ghy ladet anders eenen swaren last op u. De Latijnsche Vertaling luidt in het Stettiner HS.:
Consulo, quod pauper locupleti non societur,
Talis in expensis quoniam damnum patietur.
waar het Görl. HS. in den tweeden regel heeft: Foedere de tali.
-
voetnoot42
-
Hoet mitten armen is ghedaen. Indien men het eerste en laatste woord vereenigt, krijgt men hoeghedaen d.i. hoedanig. Brusselsche Rijmspreuken (Belg. Mus. VI. 199. v. 442.
Nochtan en weetic niet hoe si sijn ghedaen.
d.i. hoedanig zij zijn (nl. de duivel en de dood), welk eene gedaante zij hebben. Zoo vindt men ook dusghedaen voor: dusdanig, zoodanig. Zie Caerl ende Elegast 725. De zin is: Een booze wil nooit beseffen, hoeveel een arme te tobben heeft en met moeite voorziet in zijn onderhoud, hoe het met den armen tobber staat. Wien onze Vertaler den armen noemt, heet bij Freidank der frume; doch bij elk van die woorden moet aan die beide omstandigheden van armoe en vroomheid gedacht worden. In de Latijnsche Vertaling worden daarvoor twee woorden gebruikt:
Invidus ignorat, nec noscit quisque scelestus,
Qua pauper pelle se contegat et vir honestus.
-
voetnoot44
-
valscht, hier en in Spr. 47 gebezigd, moet wel beteekenen vervalscht, maakt valsch, als vertaling van velschet. Elders heb ik dit ww. niet aangetroffen, dan bij Kiliaen, die het gelijk stelt met vervalschen, adulterare.-Over eens wisens zie de aanteek. op Spr. 6. - In de Brusselsche Verzameling (B.M. VI. 203. 549) wordt Freidanks Spreuk aldus vertaald:
Dronckenheit es selden goet,
Want si den wisen dolen doet.
-
voetnoot45
- Door die cleyne quaetheid is hier te verstaan het stelen van eene kleinigheid, waartoe de gunstige gelegenheid zich aanboodt. Eene zinspeling op het Duitsche spreekwoord kleiner Gewinn macht grosse Diebe. Zie de schrijvers aangehaald bij Wander Sprw.-Lexicon in v. Gewinn 62. Het zou duidelijker geweest zijn en meer met Freid. overeenstemmen, indien onze Vertaler geschreven had een cleyne diefte d.i. diefstal. Zoo vindt men dit woord in Spr. 30 en in der Leken Spieghel III. 16. 53.
Ghiericheit bringhet gherne voort
Perseme (=woeker), roof, diefte ende moort.
Elders vindt men diefte doen voor diefstal plegen, zie v. Hasselt op Kiliaen.
-
voetnoot47
- De eerste regel is niet te verstaan. De bedoeling van Freidank is: De zucht naar nieuwe zaken veroorzaakt groote schade, want zij doet bij menigeen de standvastigheid des gemoeds ontaarden. Wat niugerne is, leert de omschrijving, die daarvan gegeven wordt in de Latijnsche Vertaling:
Mens, quae miratrix rerum solet esse novarum,
Inconstans fieri studio cogetur earum.
Doch daar wordt, evenmin als bij onzen Vertaler van schade gesproken. Zou men dus dit woord niet in den eersten regel moeten inlasschen?
-
voetnoot48
- Met de bijgeschreven woorden van Freidank ben ik niet volkomen te vreden. Ik heb in twijfel gestaan of ik ook liever twee andere regels (42. 17. 18.) zou opgeven:
Die rîchen alle wîse sint,
die armen sint an sinnen blint.
doch ook deze hebben wel eenige, maar geen genoegzame overeenkomst met hetgeen de Vertaler geleverd heeft. Het schijnt dus wel dat deze hier met groote vrijheid is te werk gegaan.
-
voetnoot49
-
sijn tijt leyt is niet wel te verstaan. De Vertaler had moeten spreken van beloven; ook had hij voor int eynde moeten schrijven sonder noot d.i. door eigen schuld. Beter heeft dus een andere Vertaler zich van zijne taak gekweten, als hij schrijft (Mone, Anz. f. Kunde der teutschen Vorzeit Ver Jhrg. (1836) S. 427.)
Wie vele gheloeft sonder gheven,
Wilt sonder noet in schanden leven.
de Latijnsche Vertaling luidt aldus:
De multis qui pollicitis nil solvere curat,
Sponte sua premitur vitio, quo tempore durat.
-
voetnoot50
-
niet een oert beteekent: geen zier, of, zoo als men ten onzent in vroeger tijd zeide geen oortje d.i. geen twee penningen, en bijgevolg niets. vgl. De Jager's Latere Versch. 64. Zoo vindt men in der Leken Spieghel 111. 15. 13.
Ende van wat ter heiligher kerken hoort,
En salmen lieghen niet een oort.
Den vertaler is deze uitdrukking waarschijnlijk in de gedachte gekomen door het bij Freidank gevonden an ein ort, dat intusschen geheel iets anders beteekent - nl. tot het einde toe - (Lexer II. 169) ofschoon de klank van beide woorden nagenoeg eensluidend is. Het Duitsche etwas an einen ort bescheiden beteekent: iets geheel en al, en dus nauwkeurig, verklaren. Men zou hiermede kunnen vergelijken het Mnl. van ende torde, van het eene eind tot her andere.
-
voetnoot51
- In het Stettiner HS. luiden de woorden van Freidank Ich sich mengen weisen man. Deze lezing heeft dus onze Vertaler gevolgd.
-
voetnoot52
- Een dwaas zal den schat, dien hij toevallig gevonden heeft, zoo min kunnen gebruiken, als de haan bij Phaedrus (III. 12) eenig genot had van de op den mesthoop gevondene parel; het voordeel daarvan komt weldra ten bate des verstandigen. Zoo schrijft de Latijnsche Vertaler:
Raro diu gaudet invento stultus in aere,
Hoc quia post modicum sapientem constat habere.
-
voetnoot53
-
sijns selfs scande geeft niet wat hier vereischt wordt. Men leze: sijns geslachtes scande. Voor meert zou men thans zeggen vermeerdert, uitbreidt, grooter maakt. Zie Lksp. Gloss. Hildegaersberch 63. 125.
Hi en wilde altoes sijn renten meren.
Het ww. dient hersteld te worden in Caerl ende Elegast 14. waar nu staat meerderen, leze men:
-
voetnoot54
- Overeenkomstig het Origineel zou men moeten lezen:
Een yghelijc man hem miden moet
Den distel, tret hi barevoet.
De vorm barevoet wordt in het Mnl. Wdb. I. 522. besproken. In het Stettiner HS. luidt de Latijnsche Vertaling:
Cardos vitare pergentem semper oportet
Quemque virum, soleam si nullam in pede portet.
-
voetnoot55
- De tweede regel, die wel wat kort is, zal lichtelijk overeenkomstig het Orgineel op de behoorlijke lengte kunnen gebracht worden. De hier verkondigde waarheid is meermalen door de Ouden besproken: zoo zegt Nepos v. Chabriae 3. 3. Est enim hoc commune vitium in magnis liberisque civitatibus, ut invidia gloriae comes sit. Vell. Paterc. 1. 9. 6. Assidua eminentis for tunae comes invidia. ld. II. 40. 5. Nunquam eminentia invidiâ carent. Livius XLV. 35. 5. Intacta invidiâ media sunt, ad summa ferme tendit. aangehaald door Bezzenb. S. 344b.
-
voetnoot57
- Eene meer passende plaats, dan de opgegevene, heb ik bij Freidank niet gevonden. Als deze niet voorhanden is, moet men het er voor houden, dat hier een vrije vertaling geleverd is, die den zin slechts gebrekkig terug geeft en wel alleen in den eersten regel. De tweede regel is dus eene uitbreiding, die de Vertaler aan de gedachte van het Origineel heeft toegevoegd.
-
voetnoot58
- In den eersten regel zal voor een beter passen men. Doch stellig is in den tweeden regel het woord kent eene bedorven lezing; men schrijve dien alzoo:
Daer keret hi sinen vlijt an.
Dit blijkt reeds uit het Origineel, en voorts zoowel uit de Latijnsche Vertaling:
In nobis quicquid laudari saepe videmus,
Semper ad hoc studia convertere saepe solemus.
als uit het middeleeuwsch Latijnsch spreekwoord:
In quo laudatur, ibi quisque libens operatur.
-
voetnoot60
-
zonden stelen zijn woorden die ik niet versta. Het Duitsche versteln beteekent geheim houden, heimelijk verrichten. Indien dus in 't Mnl. het ww. verstelen in die beteekenis mocht gevonden worden, zou ik hier willen lezen:
Wy mochten zonden veel verstelen.
-
voetnoot63
- In den tweeden regel is meer dan éene zwarigheid; t.w. doch al schijnt wel gelijk te zijn aan aldoch en beteekent eenvoudig toch (Mnl. Wdb.): voor doer moet gelezen worden daer en behoort bij an d.i. daaraan (dran) zoo als in Caerl ende Elegast 577.
En (l. In = ic en) weet ghenen armen man,
Daer ic mijn ghewin weet an.
Doch de grootste zwarigheid baart het woord verdervet. Wellicht zou men kunnen lezen verdrietet, mits men dan die opvatte als dien. De zin zal wel moeten zijn: Bij menigeen is wel vurige liefde, doch deze is slechts van korten duur, omdat hij spoedig zijne bekomst daaraan heeft en naar iets anders haakt. Van die opvatting getuigt ook de Latijnsche Vertaling:
Contingit, quod saepe virum fervens amor urat,
Cuius in affectu modico vix tempore durat.
Doch misschien heeft onze Vertaler het Duitsche verniugern niet verstaan, of wel gemeend daarin te vinden het Mnl. te nieute gaen d.i. te niet gaan, en is alzoo op verderven gekomen. Men vindt dit ww. zoo o.a. in Theoph. III. 330. en (Belg. Mus. 1. 101.)
Die in trouwen wilt volstaen,
Hi moet seker te nieute gaen.
-
voetnoot65
-
Vrient van vriende. De bedoeling is: indien vrienden van elkaar verwijderd zijn (fremede sîn) door afstand van plaats. De Latijnsche Vertaling zegt dan ook:
Si socii bini nequeunt semper simul esse,
Foedus amicitiae tunc his non debet abesse.
In de Brusselsche Verzameling (Belg. Mus. VI. 186. v. 49) zijn de woorden van Freidank aldus overgezet:
Hoe verre een vriend den anderen si,
Daer sal doch trouwe wesen bi.
-
voetnoot67
-
Wye lief heeft beteekent zoowel Wie eenen, als Wie eene geliefde heeft, en kan dus zoowel van den man als van de vrouw gezegd worden. Blijkens het hi in den tweedeu regel wordt hier de vrouw bedoeld, die bezorgd is over de stedicheit, d.i. de standvastigheid, getrouwe liefde van den man. Zoo laat Ovidius Penelope aan Ulysses (Her. 1. 12) schrijven:
Res est solliciti plena timoris amor,
ofschoon zij niet beducht was voor de ontrouw van haar man, maar voor de gevaren die hem zouden kunnen overkomen. - Opmerking verdient hier het woordje des in de beteekenis van dat, zie Mnl. Wdb. en evenzeer het bnw. stedich d.i. standvastig. Alzoo in der Minnen Loep IV. 2279.
Die goet van aerde sijn ende zedich,
Ghetru, ghehoirsaem ende stedich.
Reinardiana 111. 103. (Belg. Mus. VI. 421.)
Stedeghen wiven, van trouwen daden,
Moet verbliden die rike God.
-
voetnoot71
- De zin, die eenigszins onduidelijk is, zal wel moeten zijn: Indien men uit eene menigte menschen de besten wil uitkiezen, zal die taak niet gemakkelijk zijn, omdat de slechtsten zich als goeden zullen voordoen; ieder zal dus zijn best doen om niet over te blijven en alzoo den schijn op zich te laden dat hij tot de slechtsten behoort.
-
voetnoot73
-
Qualyck spreken moet hier beteekenen: onbedachtzaam, onberaden spreken, als tegenstelling van mit wisen sin spreken. In dit tweede lid zegt de Vertaler dat onbedachtzaamheid in het spreken niet inbrenct, dat is, geen voordeel geeft: doch volgens Freidank had hij de gedachte moeten uitdrukken: keert nooit terug, laat zich niet herroepen; hetgeen hij had kunnen doen door te schrijven:
Gesproken woord en keret niet in.
Beter is dus een andere Vertaler geslaagd (Belg. Mus. I. 105 v. 9) die schreef:
Te wale spreken daer toe hoert sin:
Alst dwort es uut, en mach niet weder in.
De laatste regel is in de Brusselsche Verzameling (Belg. Mus. VI. 195. v. 301) ook aldus vertaald:
Alse dwort ute es en mach niet in.
Waarschijnlijk zweefden Freidank voor den geest de woorden van Horatius A.P. 390. Nescit vox missa reverti.
-
voetnoot74
- De tweede regel zal moeten gelezen worden:
En is der sielen gheen ghewin
overeenkomstig hetgeen Freidank zegt, zinspelende op de uitspraak der H.S. (Marcus VIII. 36).
-
voetnoot75
- De zin is deze: De valsche vleiers (die lose) streelen wel het gemoed van hunnen heer, doch daar hunne loftuiting niet oprecht is, schamen zij zich niet hem elders te belasteren en hem zijne eer te ontrooven. De Latijnsche Vertaling luidt:
Carus adulator dominantibus esse probatur,
Quamvis omnis honor ab eo talibus rapiatur.
-
voetnoot76
-
Van wille. Lees: alles(genit.) d.i. van alles; of eenvoudig:
Soe had ic wale den wille mijn.
Wale of wal beteekent wel; zoo zegt Hildegaersb. 120. 87. dat weet ic wal. Een andere Vertaler (Belg. Mus. VI. p. 203. v. 563) heeft Freidanks woorden bijna gelijkluidend teruggegeven:
Mochtic mijn selfs meester zijn,
Soe haddic saen den wille mijn.
Saen beteekent: spoedig, terstond. Hildegb. Gloss. Lksp. Gloss.
-
voetnoot78
- Hetgeen hier gezegd wordt, zou geen aanstoot lijden, indien de uitspraak van Freidank onbekend was. Deze toch zegt: Wie mij afkeerig doet worden (leidet) van goede gezindheid, is weinig wijzer (lützel wîser), onverstandiger dan ik ben. De zin wordt goed teruggegeven in de Latijnsche Vertaling van het Stettiner HS.
Qui mihi discretum sensum satagit prohiberi,
Hunc sensu modico sapientem credo teneri.
Beter zou de Nederlandsche Vertaling met het Origineel overeenstemmen, indien men voor leret schrijft leydet, zoo als dit woord ook in Spr. 117 voorkomt; doch alsdan moet in den tweeden regel òf eene ontkenning worden ingelascht òf het woord luttic.
-
voetnoot80
-
Merket. Bij de Mnl. schrijvers heeft dit ww. de beteekenis van opzettelijk nagaan, op iets acht geven; niet, zooals tegenwoordig, toevallig bespeuren. Zie het Gloss. op Lksp. v. Ghemercken. Hildegaersberch 89. 12. Aan die beteekenis beantwoordt volkomen het door den Latijnschen Vertaler gebezigde verbum:
A pravis quisquis discernere scit meliora.
-
voetnoot82
-
Verdervet. De Vertaler had kunnen behouden verkeret, d.i. verdraait, brengt van den rechten weg af. Doorgaans worden vier zaken opgegeven die het verstand van den wijze verblinden. Zoo vindt men in Bebels Prov. German. 110. onder het opschrift: Haec quatuor pervertunt omnia iudicia:
Pinguia dona, odium, favor et timor exitio sunt
Iudiciis, per quae iudex corrumpitur omnis.
insgelijks in het leerboek Floretus Sti Bernardi p. 56.
Turbant saepe metus, odium, dilectio, munus
Iudicium rectum: cur est utrumque cavendum.
aan welk distichon waarschijnlijk gedacht werd door den schrijver van de Rijmspreuk (Belg. Mus. VI. 187. v. 79).
Nijt, vrese, minne, ende miede,
Dese iiij dinghen doen dat die liede
Dat recht vonnesse verberen,
Daer si hen selven met onteren.
-
voetnoot83
-
Spise cranc. Het blijkt dat cranc ook van zaken gezegd wordt in de algemeene beteekenis van slecht. Zie Gloss. op Lksp. Hildegaersberch 245. 109.
Der werlt te dienen ende te minnen
Daer machmen crancken loon an winnen.
Brusselsche Rijmspreuken (Belg. Mus. VI. 192. v. 229).
Cranke wine, droeve ende cout,
Die maect saen de lieden out.
Proverbia Communia 514.
Met eenen crancke repe salmen liseleken trecken.
Ook zoo nog gebruikt door Cats, Spiegel v.d.O. en N. tijt bl. 458. A. Aen een kranck toutjen moet men sachtjens trecken.
-
voetnoot84
-
eenre gaven. Lees: tweer gaven. Voor als mense zou kunnen gelezen worden eer mense begaert, zooals het voorschrift reeds luidt onder de Sententiae van Publilius Syrus 44.
Bis est gratum, quod opus est, ultro si offeras.
Stellig zou dit alsdan overeenkomen met de opgegeven woorden van Freidank ê man ir gert. Doch dat onze Vertaler zoo zou geschreven hebben durf ik niet volhouden. Immers volgde hij, zooals reeds meermalen gebleken is, de lezing van het Stettiner HS. en daar vindt men nu juist: daz man an in gert met de Latijnsche Vertaling
Hoc munus duplici de re quacunque putatur,
Qui subito munus largitur, quando rogatur.
-
voetnoot85
- Aan het einde van den eersten regel ontbreekt blijkbaar een woord, waardoor het rijm vervallen is. De vroegere uitgevers, die dit niet onopgemerkt lieten, plaatsten daarom aan het einde een vraagteeken. Verwijs vermoedt dat kan gelezen worden:
Soe wye dat vraghet na stader minne.
Doch men zal de ware lezing meer nabij komen en een behoorlijken zin krijgen, als men overeenkomstig het Origineel schrijft:
Soe wye dat vraghet naden scade mine,
Die vraghic licht oec naden sine.
-
voetnoot86
-
tot Gode. Waarschijnlijk te lezen tot goede. De zin zal dan wezen: Menigeen is verstandig genoeg tot het verkrijgen van goederen, doch mist het verstand om zich eer te verwerven. Zoo heeft ook de Latijnsche Vertaler in het Stettiner HS. de woorden van Freidank opgevat:
Ad res quaerendas multos video sapientes,
Sed nullos sensus ad honoris culmen habentes.
waaraan in het Görlitzer HS. nog deze derde regel wordt toegevoegd:
Ad lucrum plures multo sunt, quam ad honores.
Het is niet zeldzaam dat men in HSS. met gode vindt, waar men met goede lezen moet. Zie Tijdschr. v. Nederl. T. en Lk. I. 138.
-
voetnoot87
- Men schrijve: Wat schadet vorchte (of vrochte d.i. godsvrucht) in de yoghet? en dan liefst òf dit laatste woord te schrijven zooals dat in het volgend Distichon geschreven staat òf doeghet te veranderen in doghet. Doch met deze vertaling is het Origineel slechts gebrekkig teruggegeven. Freidank zegt: Jeugd zonder godsvrucht (vorhtelôsiu jugent) is schadelijk en heeft ten gevolge dat niemand (al ware hij edel geboren) edel zijn kan. Onze Vertaler, die waarschijnlijk verlegen was met dat epitheton, heeft zich beholpen met eene wending, waardoor de reeds matte taal van het Origineel nog aanmerkelijk verzwakt is. De Latijnsche Vertaler is nog al goed geslaagd in het teruggeven van Freidanks gedachte, waar hij zegt:
Saepe nocere solet flos absque timore iuventae,
Nec genus in quoquam laudo virtute carente.
Aangaande den tweeden regel zij nog aangemerkt, dat in de Brusselsche Verzameling (Belg. Mus. VI. 192. v. 232) daarvoor geschreven staat:
Hen es niemen edel dan die doeght.
waar zeer waarschijnlijk ane doeght moet gelezen worden.
-
voetnoot89
- De woorden van het Origineel toonen reeds op 't eerste gezicht aan, dat het zeer aannemelijk is hier te schrijven:
Die pennincsalve wonder doet
Die weket menighen harden moet.
want hem onderdoet is volstrekte onzin, en pennincsalve wordt ook ten onzent gevonden onder de triviale uitdrukkingen ter aanduiding van het geld, evenals geldpleister, handensmeer, duimkruid e.a. Intusschen mag ik niet verzwijgen, dat de lezing van het door onzen Vertaler meestal gevolgde Stettiner HS. wel zou pleiten voor het behoud van de eerste woorden; deze luidt toch:
Pfenning, silber vnd guot
machent mengen herren (herzen?) wolgemuot.
waar evenwel in de Latijnsche Vertaling niet die lezing, maar eene andere schijnt gevolgd te zijn:
In mundo mira faciunt iam nummus et aera:
Mollificant dura, subvertunt singula iura.
-
voetnoot90
- Brusselsche Verzameling (B.M. VI. bl. 189 v. 129).
Daer hi doet onwijsheit an.
-
voetnoot91
- Het behoeft juist geen twaalftal te wezen, want ook onder een veel kleiner getal dieven zal er allicht een zijn die den diefstal, zoo al niet opzettelijk, dan door zijne onvoorzichtigheid verraadt.
-
voetnoot92
- De zin van deze woorden schijnt wel te wezen: Hij die het toelaat, dat de toorn in zijn gemoed, die reeds groot is, nog grooter wordt, berokkent zichzelf dikwijls leed; - breiden toch is waarschijnlijk z.w.a. breed maken, vergrooten - doch daarmede heeft de Vertaler niet teruggegeven hetgeen bij Freidank staat. Deze toch zegt: Iemands verstand staat stil, houdt op (ein ende hât), wanneer hij zich in den toestand van grooten toorn bevindt. Zoo ook heeft de Latijnsche Vertaler de woorden van Freidank opgevat, als hij schrijft:
Tunc hominis fertur sapientia tota perire,
Cum subito vehemens invasit eum furor irae.
En dit is nagenoeg als wat in de Catonis Disticha II. 4 gezegd wordt:
Impedit ira animum, ne possit cernere verum.
en overeenkomt met de door Bezzenberger S. 349a aangehaalde woorden van
Zorn ist ein untugende grôz,
er machet einn mann sinnes blôz.
Nog moet opgemerkt worden dat de tweede regel van onzen Vertaler meer overeenkomt met Freidanks woorden, die wij reeds bij Spreuk 32 hebben opgegeven: tuot im selben dicke leit.
-
voetnoot93
- Overeenkomstig de woorden van Freidank zal hier waarschijnlijk moeten gelezen worden:
Wye minne vlughtet, den vlughtet sij.
zoodat de zin is: Wie de (onkuische) min ontloopt, wordt van haar bevrijd en komt in veiligheid; maar wie ze najaagt, dien jaagt zij ook na en overheerscht hem. Hierbij passen een paar Latijnsche regels, door Zacher uit een Leidsch HS. aan 't licht gebracht en door Bezzenberger S. 386a hier tot opheldering meegedeeld:
Vincere si quaeris Venerem, fugiens superabis.
Instans victus eris, Venerem fugiendo fugabis.
-
voetnoot94
- Hier schijnen onderscheiden woorden verkeerd geschreven te zijn. Men leze:
Darmoede en mach gheen doeghet haen,
Want sire mach mitter eren niet bestaen.
De zin zal dan wel wezen: Men wil den arme geen deugd toekennen, want alsdan zou men hem ook eer moeten bcwijzen, die hem toch niet past. De tweede regel van Freidank zegt eigenlijk: de armoede kan immers geen eervolle daden verrichten (êren niht begân); hetgeen ironisch moet worden opgevat. De spreuk is aldus in 't Latijn vertaald:
Paupertas, quae res nunquam celebres operatur,
Totius meriti virtute carere probatur.
-
voetnoot95
- Het woord vy of vye beteekent vee en komt herhaaldelijk voor bij Hildegaersberch 66. 54.
Ende vye en docht niet sonder harde,
Noch een harde sonder vye.
Waer vantmen goeden harde ye,
Die scaep noch vye en hadde te wachten?
Het woord ewe, dat men ook eewe of ee geschreven vindt, beteekent bij de Mnl. schrijvers zoo veel als wet, vooral in den zin van godsdienst. Zie de Gloss. op ML. en Lksp. Door Kiliaen v. eeuwe wordt het niet slechts door lex verklaard, maar ook door coniugium, matrimonium. Doch in dien beperkten zin moet het hier niet worden opgevat, maar in overeenstemming met Freidank. Waar nu deze van de dieren zegt: hânt ir reht baz danne wir, bedoelt hij, dat zij zich, meer dan de menschen, vasthouden aan datgene wat voor ieder hunner als leefregel bepaald is, en hunner natuur meer getrouw blijven. Voor zulk eene verklaring pleit uitmuntend de door Bezzenb. S. 287a aangehaalde plaats uit W. Gast 2626. Ez ist in der werlde niht sô hêr, daz ûz sîm orden welle bestân wan alters eine der toersche man. Die vogel vliegent imme luft; daz wilde ist in des berges gruft und in dem wald; die vische swebent in dem wazzer, dâ si lebent. Anders uns ze tuon geschiht, wan wir welln behalten niht unsern ordn noch unser leben.
-
voetnoot96
- Indien de lezing van den tweeden regel niet bedorven is, dan wordt hier gezegd: Vrienden heb ik altijd veel, behalve (dan) als ik droefgeestig ben en dus in tegenspoed verkeer. Doch Freidank zegt: zoolang (unz) ik ze niet noodig heb, ze niet gebruiken wil. En dit zeggen is overeenkomstig de uitspraak van Jesus Syrach VI. 8. Want vele zijn vrienden, dewyle dat sy dies ghenieten connen, doch in der noot en blyven sy niet. Wellicht dat de tweede regel aldus moet gelezen worden:
Dan icse niet bederven wil.
d.i. zoolang ik ze niet wil noodig hebben. In die beteekenis vindt men dit ww. in Lksp. Zie Gloss. ook heeft Kiliaen bedorven, bederven met de verklaring van egere.
-
voetnoot98
-
Der werlt becopen. ‘Eene duistere plaats’ zegt Verwijs in de Woordenlijst op Hildegaersberch, en vraagt: ‘Moet misschien voor becopen worden gelezen becomen, behagen?’ Oppervlakkig gezien zou men dan denken dat becoren meer voor de hand lag; doch t.a.p. wordt geleerd dat dit ww. in 't Mnl. beteekent beproeven, in verzoeking brengen, verleiden; dus niet wat men door het tegenwoordige bekoren aanduidt. Zie ook Lksp. Gloss. - Het door Freidank gebruikte effen d.i. aeffen moet ons doen denken aan bespotten, voor den gek houden; zoodat de zin dan is: Wie met de gansche wereld den spot drijft, wordt zelf ook licht het voorwerp van bespotting. En daaraan beantwoordt de Latijnsche Vertaling:
Illusor, nimium sapienti dogmate plenus,
Stultorum crebro fiet, quasi simia, ludus.
Zeer gepast heeft Bezzenberger S. 368b twee plaatsen aangehaald uit
Ze spotte wirt vil gerne der man,
der alzît niht wan spotten kan.
Der wîse sî, der hüete sich
vor tôren spotte, daz rât ich;
wan wer mit tôren spotten wil,
der muoz ouch dulden narrenspil.
-
voetnoot99
- De vertaling komt niet overeen met de opgegeven woorden van Freidank, maar veel meer met de lezing van het Stettiner HS. Wer sol dem werden guot; waaraan de Latijnsche vertaling is toegevoegd:
Nemo propitius huic debet vel bonus esse,
Qui mala facta sibi nunquam conatur abesse.
In overeenstemming daarmede zeide Jesus Syrach XIV. 5. Wie hem selven niet goets en doet, wat soude die anderen lieden goed doen? Bezzenberger citeert hierbij twee versen uit Reinardus Vulpes IV. 3. 311.
Servares aliena, tuis consultus abuti?
Cuius erit custos, qui negat esse sui?
waar consultus verkeerd gedrukt staat voor consuetus. In den tweeden regel zou ik nequit willen schrijven in plaats van negat.
-
voetnoot109
-
mi te loven staet. Lees: niet te love staet. De bedoeling is: Hij die zooveel weggeeft, dat hij zelf niets overhoudt en tot armoede vervalt, verdient niet geprezen te worden. Zoo zegt ook de Latijnsche Vertaling:
Non est larga manus, nec digna laude probatur,
Quae sic dat, quod post data paupertate gravatur.
Met Freidanks woorden stemt geheel overeen de door Bezzenberger S. 371b aangehaalde plaats uit.
Swer hingibt, biz daz er peteln get - -
der hat sin ere niht wol betrahtet.
En in dien geest leerde reeds Seneca de Benef. 11. 15. 1. Dabo egenti, sed non ut ipse egeam: succurram perituro, sed non ut ipse peream.
-
voetnoot110
-
mit trouwen. De bedoeling zal wel wezen mit rouwen d.i. met rouw, in droefheid. De Vertaler heeft zonder noodzaak de negatieve woorden âne en nieman vermeden, daar hij toch had kunnen schrijven:
Wye sonder rouwen wil leven,
Die sel sijn ere nieman gheven.
Ook volgt hij hier niet het Stettiner HS. dat in beide regels nog een merkwaardige variant heeft:
Wer ân truren welle leben,
der sol sein liebin nieman geben.
waaraan deze Latijnsche Vertaling is toegevoegd:
Qui servare suam vitam velit absque dolore,
Ille carere suo pro nullo debet amore.
-
voetnoot111
-
si boset ende arghet. Deze woorden verschillen zoo weinig, dat men wel zeggen mag dat zij dezelfde beteekenis hebben nl. van slecht worden en kunnen dus alleen tot onderlinge versterking dienen. Freidank heeft echter twee woorden van onderscheidene beteekenis gebezigd (si altet, boeset) die ook in de Latijnsche Vertaling worden teruggegeven:
Cernite, quod mundus hos mores linquere nescit,
Hic quia vilescit et nocte dieque senescit.
daarom zou men kunnen denken, dat ook hier moest gelezen worden si boset ende oudet. Dit is evenwel niet aannemelijk, omdat het denkbeeld ‘hoe ouder de wereld wordt’ door onzen Vertaler reeds aangegeven is met de vraag ‘Wat doet zij van jaer tot jaer?’ - De klacht over de steeds toenemende boosheid van het menschdom kennen wij reeds uit de prachtige woorden van Horatius Carm. 111. 6. 46.
Aetas parentum, peior avis, tulit
Nos nequiores, mox daturos
Met Freidanks woorden komt volmaakt overeen wat Bezzenberger S. 311b aanhaalt uit MSH. 3. 438a.
Frou Werlt, ir altet unde bôset.
en Wigalois 10265.
Diu zît hât sich verwandelt gar:
ie lange lenger boesent diu jâr.
-
voetnoot112
-
Want (lees: Wat) hi op syn lyf stelet d.i. wat hij op levensgevaar steelt. Zoo staat in 't Mnl. menigmaal lyf voor leven. In een oud Privilegie van 1388. (Belg. Mus. VI. 68) vindt men: dat goet sal hi gebruken syn lyf lanc en in een oude Keur van 1284. (ibid. 298) ende na haer lyf soe comet tgoet op haren nasten oir.
In dezelfde beteekenis vindt men lijf voor leven gebruikt in Caerl ende Elegast 1376.
Die coninc gaf hem Eggherics wijf,
Si waren tsamen al haer lijf.
Elders in dat gedicht 28 staat nu:
waar dus zou kunnen gelezen worden uwes lives.
-
voetnoot113
-
Des anders naem hi clene achte d.i. Van een ander name hij weinig acht, daarvan zou hij geen notitie nemen, - naem is hier ww. en achte znw. - Bij Freidank gaan twee regels vooraf, die bijna hetzelfde beteekenen:
Swer merket sîne missetât,
die mîne er ungemeldet lât.
welke, met de bovengenoemde vereenigd - doch met omzetting van den 2en en 4en regel - de Vertaler in de Brusselsche Verzameling (Belg. Mus. VI. 200. v. 469) aldus heeft overgezet:
Die sine mesdaet werken woude,
Niemen hi berispen en soude.
Die sijn sonden merken wille,
Hi laet wel de mine stille.
alwaar in den eersten regel insgelijks merken zal moeten gelezen worden.
-
voetnoot115
- De Latijnsche Vertaling leert, wat men door Swer eine te verstaan heeft. Zij luidt aldus:
Qui solus portat languorem cordis amari,
Ille potest tanta de cura iure gravari.
en dit is wat Martialis 1. 33. 4. zegt:
Ille dolet vere, qui sine teste dolet.
waarbij Bezzenberger S. 392a toepasselijk aanhaalt Flore 5334. Ez ist ein nôt, swer eine âne gesellen treit nâhe gândiu herzeleit in sîme herzen verborgen. Op deze beperkende omstandigheid heeft onze Vertaler geen acht geslagen.
-
voetnoot116
- De vorm vil voor veel, ook reeds gebezigd in Spr. 96, komt niet zeer dikwijls voor, en dan nog meest op het einde van den regel, waar het op wil moet rijmen. Zoo vindt men in der Minnen Loep I. 2109.
Wye alle geclap geloven wil
Die doet hem selven toernes vil.
Verder wordt in deze Spr. onderscheid gemaakt tusschen vrienden en ghesellen. Door deze laatstgenoemden zullen wel de zulke moeten verstaan worden, die steeds in onze nabijheid willen zijn en alzoo onzen handel en wandel in alle bijzonderheden kunnen gadeslaan, en die ons door hun algedurig bezoek lastig vallen zoodat wij de waarheid moeten ondervinden van hetgeen een Latijnsch spreekwoord zegt: Amici fures temporum. Buitendien zou ook allicht blijken, dat van hun gezelschap hetzelfde zou kunnen gezegd worden, wat een oud Nederlandsch spreekwoord aangaande een te groot getal van medehelpers zegt: Veel handen maken licht werck, maer tis die duvel in die schotel. vermeld door Nic. Zegerus Proverbia Teutonica p. 67.
-
voetnoot117
- De beteekenis van deze verzen is: Indien iemand eens anders lief leelijk maakt, hatelijk voorstelt, afgeeft op wat een ander na aan het hart ligt, die ontneemt hem veel vreugde, doet hem van veel genot verstoken zijn (scheidet hem van vroechde) d.i. die doet hem veel verdriet. Over leidet en leydet zie de aanteekening op Spr. 78. Kiliaen verklaart verleeden door fastidium adferre, taedium creare. Die beteekenis schijnt de Latijnsche Vertaler niet gekend te hebben, althans heeft hij ze niet teruggegeven, als hij schrijft:
Qui mihi conatur dilectam rem prohibere,
Hic studet a multa me laetitia removere.
-
voetnoot118
- Om te bewijzen dat Freidanks woorden ‘sprichwörtlich’ zijn, citeert Bezzenberger S. 321b de gelijkluidende woorden uit:
Die sunde, nagel und das hâr - -
wachst an dem menschen jêrlîch fruot.
Dann noch der altten spruch vnd sag,
vnglück vnd hor, das wechszt all tag.
In het Nederlandsch is mij geen spreekwoord bekend, dat daarmede volkomen overeenstemt; het naastbijkomende is dat uit de Proverbia Communia 572.
Onrecht ende claghe meerdert alle daghe.
Semper querelae crescunt iniustitiaeque.
hetgeen door Tunnicius 813 aldus wordt opgegeven:
Schade, sorge vnd clage wassen alle dage.
Assidue crescunt damnum, cura atque querelae.
van wien dit, zonder aanwijzing van de bron, overgenomen is door Nic. Zegerus l.c.p. 55.
|