| |
| |
| |
I.
Nadat de voorzitter zijne rede heeft geeindigd, neemt het Eerelid Dr. Beets het woord, en richt namens de Vergadering tot hem het verzoek, zijne toespraak voor de Handelingen te willen afstaan. De voorzitter verklaart zich hiertoe gaarne bereid.
Volgens het voorschrift der wet, leest nu de Secretaris, de Heer J.J.A.A. Frantzen, het volgende:
| |
Verslag van de lotgevallen der maatschappij gedurende het jaar 1884-1885.
MM. HH.
Volgens het voorschrift der wet vraagt de secretaris eenige oogenblikken Uwe welwillende aandacht, om U na de mededeelingen van onzen voorzitter, nog een en ander te verhalen omtrent hetgeen onze Maatschappij in den thans afgesloten jaarkring heeft gedaan en ondervonden.
Gij zult U herinneren, dat ten vorigen jare ter vervanging van Dr. W.N. Du Rieu, die volgens art. 22 der Wet aftrad, tot Lid van het Bestuur werd gekozen Dr. M. De Vries, die zich deze keuze liet welgevallen. Voorts benoemdet gij op nieuw voor den tijd van drie jaren tot Secretaris-Bibliothecaris, hem die tengevolge daarvan weder de eer heeft, U dit verslag uit te brengen. Het voorzitterschap werd door de Maandelijksche Vergadering opgedragen aan Dr. J.J. Prins, die deze taak bereidwillig | |
| |
op zich heeft genomen, en dientengevolge deze bijeenkomst leidt. Dezelfde vergadering benoemde tot Lid der Taalkundige Commissie Dr. J. Ten Brink, die deze benoeming aannam, terwijl de Commissie zelve, gebruik makende van de bevoegdheid, haar bij art. 51 der wet verleend, zich als raadgevend Lid toevoegde Mr. H.E. Moltzer te Utrecht. Tot Lid der Historische Commissie werd gekozen de heer A.W. Wijbrands, die geen bezwaar maakte deze benoeming te aanvaarden. Eindelijk werden als leden der Commissie van Redactie benoemd de Heeren Dr. C.P. Tiele en J.J.A.A. Frantzen.
Onder degenen, die in het afgeloopen jaar aan de Maatschappij zijn ontvallen, vermeld ik in de eerste plaats ons Doorluchtig Eerelid Z.K.H. den Prins van Oranje, voor wiens gelukkig herstel door onzen Voorzitter in de Jaarvergadering een door U allen gedeelde hartelijke wensch werd geuit, die, helaas, niet vervuld is geworden.
Verder heeft de Maatschappij de volgende 17 binnenlandsche Leden door den dood verloren:
M.C.J.F. Mirandolle te Haarlem, (Lid sinds 1879).
S. Blaupot ten Cate te Sappemeer, (1841).
Mr. J.A. Fruin te Utrecht, (1858).
F.H.G. Van Iterson te Leiden, (1849).
J.H. Eichman te Leiderdorp, (1869).
Mr. W.C. Mees te Amsterdam, (1849).
G. Colmjon te Leeuwarden, (1872).
Mr. J.P. Amersfoort te Haarlemmermeer, (1874).
Dr. P. Scheltema te Amsterdam, (1847).
Dr. A.H. Blom te Dordrecht, (1864).
Mr. B.D.H. Tellegen te Groningen, (1865).
P. Verloren van Themaat te Utrecht, (1874).
Jhr. Mr. J.G.H. Van Tets van Goudriaan te 's-Gravenhage, (1858).
| |
| |
Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier te Leiden, (1846).
Dr. J.H. Scholten te Leiden, (1843).
Mr. D.H. Levyssohn Norman te 's-Gravenhage, (1848).
Mr. A.G.C. Alsche te 's-Gravenhage, (1833).
Van de volgende buitenlandsche Leden is het overlijden ter kennis van het Bestuur gekomen:
L.G. Galesloot te Brussel, (Lid sinds 1880).
A. Pinchart te Brussel, (1858).
Dr. R.C. Lepsius te Berlijn, (1851).
Mr. F.X. Würth Paquet te Luxemburg, (1849).
Wat de levensberichten der zooeven genoemde binnenlandsche leden betreft, behoef ik U voor het oogenblik geene bijzonderheden mede te deelen, daar zij naar aanleiding van het zevende punt van den beschrijvingsbrief door den voorzitter zullen ter sprake gebracht worden.
De door U ten vorigen jare benoemde nieuwe Leden hebben allen het hun aangeboden lidmaatschap aanvaard. Daarentegen hebben eenige onzer Medeleden zich tot ons leedwezen om redenen van verschillenden aard genoopt gevoeld, hun lidmaatschap op te zeggen.
De Mededeelingen zullen dit jaar waarschijnlijk twee bijdragen bevatten. Van Dr. W.H.D. Suringar ontvingen wij eene verhandeling over eene in de Haagsche Bibliotheek aanwezige verzameling van middelnederlandsche rijmspreuken, vroeger door Dr. M. De Vries uitgegeven, en waarvan thans de oorsprong wordt aangewezen. De heer Mr. J. De Wal te Deventer, die twintig jaren geleden eene lijst van Nederlanders, die te Heidelberg en Genève gestudeerd hebben, in de Werken der Maatschappij plaatste, heeft van deze lijst eene, voorloopig wat de Heidelbergensia betreft, aangevulde en verbeterde bewerking gereed gemaakt, die hij op verzoek van het Bestuur bereidwillig ter beschikking der Maatschappij stelde.
| |
| |
Ten aanzien van de beschikbare renten van het Fonds der Maatschappij is door U in de vorige Vergadering besloten, daaruit eene subsidie te verleenen van ƒ 250 voor één jaar tot instandhouding van het tijdschrift Onze Volkstaal, onder redactie van ons Medelid, den Heer T.H. De Beer. Buitendien werd ook de gewone som beschikbaar gesteld tot steuning van het Tijdschrift der Maatschappij onder Redactie van hare Taalkundige Commissie.
Evenals in vroegere jaren, zult Gij ook nu gaarne een kort verslag willen aanhooren van hetgeen in onze maandelijksche bijeenkomsten is verhandeld.
De Heer Du Rieu besprak het door de Historische Commissie uitgegeven Repertorium van bijdragen tot de Vaderlandsche geschiedenis, waarvan toen na vele hindernissen een door hem bewerkt tweede supplement, loopende over de jaren 1870-1880, was tot stand gekomen. Verder maakte hij melding van het eveneens door hem bewerkte supplement op het Register van academische dissertaties over vaderlandsche geschiedenis. Eindelijk vestigde hij de aandacht op een nagelaten handschrift van wijlen ons medelid J.G. De Waldkirch Ziepprecht, door diens dochters aan de Leidsche Bibliotheek geschonken, hetwelk eene met groote zorg en nauwkeurigheid bewerkte lijst bevat van alle predikanten en geestelijken, die in Nederland en zijne bezittingen geleefd hebben of nog leven. Een andere maal onderhield de heer Du Rieu de vergadering over eene proeve van internationale taal voor alle Romaansche volkeren, de zoogenaamde neo-latijnsche taal, wier uitvinder, de Heer Courtonne te Nizza, hem eene spraakkunst en een woordenboek dier taal had gezonden.
De Heer Bierens de Haan bracht eenige oude merkwaardige boeken ter tafel, die hij heeft laten herdrukken: De Spiegeling der Zingkonst en Van de Molens van Simon | |
| |
Stevin en de Invention Nouvelle en Algèbre van Albert Girard; hij knoopte daaraan eenige mededeelingen vast omtrent vier werkjes over wiskunde, die door Spinoza blijken geschreven te zijn.
Van den Heer Bijvanck hoorden wij eene verhandeling over de historische liederen uit den tijd en de omgeving van Karel den Stoute, waarvan hij verschillende, tot nog toe onbekende, in handschriften, onder anderen te Brussel en Stockholm, had gevonden. Hij trachtte een beeld te geven van de staatkundige toestanden en de stemmingen, waarvan deze liederen getuigen, en toonde met verscheidene voorbeelden hunne dichterlijke zoowel als hunne geschiedkundige waarde aan.
De Heer Veth gaf ons vóór zijn vertrek uit Leiden nog eene bijdrage over Johan Maurits Mohr, Predikant bij de Portugeesche Gemeente te Batavia 1739-1775. De door hem opgespoorde bijzonderheden omtrent het leven en werken van dezen te weinig bekenden man zullen waarschijnlijk opgenomen worden in het tweede Deel van zijn werk ‘Ontdekkers en Onderzoekers,’ weshalve ik hier met eene vermelding kan volstaan.
Het gestelijk lied onzer vaderen in de middeleeuwen was het onderwerp eener mededeeling van den Heer Acquoy. Hij gaf eerst een geschiedkundig overzicht van de studie dezer liederen in de Nederlanden, en besprak vervolgens de bronnen voor onze kennis daarvan, handschriften, liedeboeken en mondelinge overlevering; voorts den tijd van ontstaan, de dichters, de letterkundige waarde, het karakter en eindelijk de zangwijzen dier liederen.
In de vergadering van Februari deelde de Heer Ten Brink de uitkomsten zijner nasporingen over het leven en de bronnen der Romantische Werken van Breeroo mede, welke hij later bij gelegenheid van het derde eeuw- | |
| |
feest van Breeroo's verjaring door den druk heeft openbaar gemaakt.
De Heer Pleyte eindelijk gaf eenige beschouwingen ten beste over den oorsprong der hedendaagsche bouwkunst, die hij door afbeeldingen toelichtte. Hij ging daarbij uit van de oudste menschelijke woningen, boomen, holen, paalwoningen, bijenkorfvormige woningen, en wees op den invloed van het schoonheidsgevoel, dat zich z.i. het eerst in den bouw der graven openbaat. Uit deze trachtte hij de architectuur der tempels, paleizen en woningen der aanzienlijken te ontwikkelen.
Ook buiten haren huiselijken kring heeft de Maatschappij, waar zij kon en het pas gaf, voor de belangen der door haar beoefende vakken geijverd. Toen na het overlijden van ons betreurd Medelid, Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier, Archivaris der Gemeente Leiden, het gerucht ter oore van de Bestuurders kwam, dat het denkbeeld werd overwogen, deze betrekking, tot nu toe eene tijdelijke, geheel af te schaffen, hebben zij een adres aan Burgemeester, Wethouders en Gemeenteraad gericht, waarin zij op bestendiging van dit zoo gewichtige ambt aandrongen. Ik kan U tot mijn genoegen mededeelen, dat dit adres aanvankelijk een welwillend onthaal heeft gevonden.
Hiermede zou ik mijn verslag kunnen eindigen, ware het niet, dat ik nog mededeeling moest doen van de wijze, waarop den 13 September ll. uitvoering is gegeven aan het besluit der vorige jaarvergadering, om Dr. Nicolaas Beets op diens zeventigsten verjaardag tot Eerelid onzer Maatschappij te benoemen. Schenkt mij dan voor deze mededeeling nog eenige oogenblikken Uwe aandacht.
Het ‘Bewijs van Eerelidmaatschap,’ door het Bestuur opgesteld, en door den Calligraaf S. Harts te Amsterdam even sober als keurig geschreven met middeleeuwsche | |
| |
letter op een mat groenen grond en omgeven door een fraaien met de pen geteekenden rand in renaissance-stijl, was van den volgenden inhoud:
‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden heeft in hare jaarvergadering van 1884 besloten, den Heer Dr. Nicolaas Beets bij gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag tot Eerelid te benoemen, als blijk van hulde aan Zijne uitnemende letterkundige verdiensten en als teeken van belangstelling in het feest, dat Nederland op dien dag te Zijner eere viert.
Het Bestuur der Maatschappij, aan boven vermeld besluit uitvoering gevende, verleent aan Hem, als Eerelid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, dezen Open Brief.
Gedaan en met het Zegel der Maatschappij bekrachtigd te Leiden, den 13den September 1884.
get. J.G.R. Acquoy, Voorzitter.
J.J.A.A. Frantzen, Secretaris.
Wijl de Secretaris op den feestdag door ambtsbezigheden verhinderd was, de stad te verlaten, heeft Prof. A. Kuenen, als lid van het Bestuur, den voorzitter, Prof. Acquoy, naar Utrecht vergezeld. De overhandiging van het Eerediploma geschiedde door laatstgenoemde met de volgende toespraak:
Hooggeachte Jubilaris!
Waar Nederland zijn grooten letterkundige hulde brengt, daar mag wel allerlaatst de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde achterblijven. Veeleer moet zij geacht worden het letterkundige deel van Nederland op dit feest te vertegenwoordigen.
Dat heeft zij ook gevoeld. Daarom nam zij in hare | |
| |
jongste algemeene vergadering het besluit, U op Uw zeventigsten verjaardag tot haar Eerelid te benoemen.
Nooit werd een besluit met meer geestdrift genomen. Nauwelijks had de Voorzitter Uwen naam uitgesproken, of de toejuichingen deden zich hooren; en nauwelijks had hij Dr. Beets in Nicolaas Beets, en Nicolaas Beets in Hildebrand omgezet, of de geestdrift steeg ten top.
Niet dat wij U, om zoo te zeggen, in drieën deelen. Sommigen mogen aan den Stichtelijken Schrijver, anderen aan den Dichter, wederom anderen aan den Humorist de voorkeur schenken, - de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde vereert den ganschen Beets, die slechts op verschillende wijzen de Nederlandsche Letterkunde uitnemend heeft verrijkt.
Aanvaard dan haar Eerelidmaatschap. Had zij eene hoogere onderscheiding aan te bieden, in waarheid, zij zou U die geven.
Aanvaard haar Eerelidmaatschap, al is het minder glorie voor U, haar Eerelid te zijn, dan voor haar, U tot Eerelid te hebben.
Aanvaard haar Eerelidmaatschap. Gij deelt het met Uwe vriendin, Mevrouw Bosboom-Toussaint, met Mejuffrouw Opzoomer, met Lina Schneider; maar sinds Hendrik Conscience en Prins Alexander ons ontvielen, hadden wij geen mannelijk Eerelid meer.
Nu hebben wij er weer een. Gij alleen zijt ons eere genoeg. Geve God, dat Gij het nog lange moogt blijven!’
Niet lang daarna ontving de Maatschappij van den Jubilaris een brief, aldus luidende:
‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden gelieve aan te nemen de betuiging van mijnen zeer warmen dank voor het Besluit, dit jaar in hare jaarvergadering genomen, waarbij mij de uitstekende en zeld- | |
| |
zame eer van het Eerelidmaatschap in haar midden werd toegekend, en voor de uitvoering van dit haar besluit op den dag der vervulling van mijn zeventigst levensjaar.
Van de vele en groote eerbewijzen mij op dien voor mij zoo ontroerenden feestdag te beurt gevallen, kon metterdaad geene vereering streelender voor mij zijn dan die van een genootschap, hetwelk gedurende veel langer dan eene eeuw steeds de uitnemendste nederlandsche letterkundigen onder zijne leden heeft geteld, en waarvan mij door haren tegenwoordigen Voorzitter het blijvend Bewijs openlijk werd ter hand gesteld, onder betuigingen, welke uit eenen mond als den zijnen, voor mij dubbele waarde hebben moesten.
Utrecht 25 September 1884.
was get. Nicolaas Beets.
Ik kan dit verslag niet beter besluiten, dan met den wensch, toen door onzen Voorzitter geuit, te herhalen, dat ons hooggeacht Eerelid nog lang onzer Maatschappij tot sieraad moge strekken!
|
|