Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1885
(1885)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[Toespraak van de voorzitter, J.J. Prins]Te 11 uren opent de Voorzitter de vergadering met de volgende Toespraak:
Mijne Heeren, Hooggeachte Medeleden!
Al wie, met uw vertrouwen vereerd, zitting neemt in het Bestuur dezer Maatschappij, loopt vroeg of laat gevaar, om geroepen te worden tot het Voorzitterschap. Ik spreek hier van gevaar, omdat de taak, aan die betrekking verbonden, voor den dilettant-letterkundige eigenaardige bezwaren oplevert, meer dan voor den letterkundige van professie. Aan gezegd gevaar vroeger gelukkig ontkomen, heb ik mij ditmaal de eer moeten getroosten, die ik niet gezocht had, van gedurende een geheel jaar aan het hoofd te staan van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Ik behoef niet te zeggen, dat wel een waardiger had kunnen gekozen zijn; doch verzwijgen wil ik niet, dat ik, had ik kunnen vooruitzien, wat mij juist in dit jaar droevigs wedervaren is, mij zeker zou verontschuldigd hebben. Maar de welwillendheid mijner medebestuurders is mij op de meest verplichtende wijze in den nood te hulp gekomen, waarvoor ik hun grooten dank verschuldigd ben. Diezelfde welwillende toegevendheid vraag en verwacht ik heden ook van U, M.H.! die hier met ons vergaderd zijt. | |
[pagina 8]
| |
Aan dat bescheiden verzoek, waarvan ik verzekerd ben, dat het door U wordt ingewilligd, paart zich de welkomstgroet, waarmede ik misschien had moeten beginnen. Wij, Leidsche leden, meer bijzonder wij, Bestuurders der Maatschappij, stellen er den hoogsten prijs op, U althans éénmaal 's jaars op onze vergadering tegenwoordig te zien. Wij hebben er behoefte aan, U van den gang onzer werkzaamheden verslag te doen, Uwe goedkeuring daarop te ontvangen en met U te beraadslagen over hetgeen ons verder te doen staat. Ook gij verheugt U, meen ik, over de gelegenheid, die zich aanbiedt, om Uwe belangstelling te toonen in onze Maatschappij, en verlustigt U met mij in de wederzijdsche ontmoeting onzer medeleden en vrienden vóór en na den niet al te vermoeienden arbeid, waartoe deze samenkomst roept. In onze dagen van druk nationaal verkeer en gemakkelijk vervoer is zulk eene ontmoeting, voorwaar! geene zeldzaamheid meer; zij mist hierdoor den prikkel van vroeger, toen men zich daarvoor gansche reizen getroosten moest. Maar ‘Letterkunde’ heeft oude brieven van aanbeveling, en juist dat versneld en betrekkelijk zeer goedkoop vervoer komt onze samenkomst ten goede. Het is ternauwernood meer eene quaestie van tijd of geld, om zich zelfs van de uiteinden des lands naar dit middelpunt van Holland, dit brandpunt van letterkundig verkeer, voor een enkelen dag te verplaatsen. Met het oog hierop had men wellicht een talrijker opkomst mogen verwachten, indien niet, naar ik vrees, de aanstaande Academiefeesten te dezer stede daarop een nadeeligen invloed hadden uitgeoefend. Wat hiervan zijn moge, ik verblijd mij over Uwe tegenwoordigheid en heb goeden moed, dat gij U niet beklagen zult, herwaarts gekomen te zijn. Daarom nogmaals: Van harte welkom! | |
[pagina 9]
| |
Dat welkom heeft dubbel beteekenis, M.H.! bij de gedachte aan hen, die hier noodwendig worden gemist. Niet slechts heeft de onverbiddelijke dood ook dit jaar weder betrekkelijk velen uit ons midden weggerukt; maar er zijn ook enkelen geweest, die, doorgaans zonder opgave van redenen, hun lidmaatschap hebben opgezegd. Dit smart ons meer dan wij zeggen kunnen. Met die redenen bekend geworden, hadden wij wellicht hun ontijdig terugtreden kunnen voorkomen. Aan eene gemeenschappelijke oorzaak valt hier echter, zooveel wij weten, niet te denken, en daar het altijd betreurenswaardig verschijnsel, door mij bedoeld, thans geen meer verontrustend karakter vertoont dan vroeger, behoef ik er niet verder over uit te weiden. Veel grooter is het aantal van hen, die wij door den dood verloren hebben en in oprechtheid betreuren. Bij die doodenlijst moet ik eenige oogenblikken met U stilstaan. Op den voorgrond treedt het zwaar verlies, dat geheel ons vaderland met ons geleden heeft door het afsterven van ons Eerelid, Z.K.H. Prins Alexander, Kroonprins der Nederlanden. Een jaar geleden verheugden wij in deze vergadering ons nog met dankbaarheid over de aanvankelijke beterschap, die zich in den hoogstzorgelijken toestand, waarin hij verkeerde, had opgedaan. De jeugdige Vorst scheen als ten tweeden male aan Nederland geschonken. Hoe is onze blijdschap in rouw verkeerd! Twee dagen later, helaas! bezweek hij schier plotseling, en kort nadat onze waarde De Vries, bij het praalgraf van Prins Willem I, de gedachtenis van dien doorluchtigen Vorst, dien wij den Vader des Vaderlands plegen te noemen, op zijn sterfdag na driehonderd jaren, te Delft verlevendigd en verheerlijkt had, zagen wij het | |
[pagina 10]
| |
stoffelijk overschot van de Hoop des Vaderlands nederdalen in datzelfde graf. Droevige plechtigheid! Wien heeft zij niet met smart vervuld en met bezorgdheid tevens? Hoe is de toekomst van het geliefde stamhuis van Oranje, en daardoor ook die van ons dierbaar Vaderland verduisterd! Wij heffen het oog tot Hem op, die het lot der volken en der Vorsten regelt, met de bede op de lippen, dat het Hem behage moge, onzen geëerbiedigden Koning nog lang te bevestigen op zijnen troon en de nog zóó jeugdige telg van zijnen tweeden echt met Hare moeder, onze beminde Koningin, te nemen onder Zijne hooge bescherming, opdat zij, voorspoedig opgegroeid, eenmaal met wijsheid regeere over onze kinderen en ons nageslacht. En als, bij den heftigen strijd der partijschappen van onze dagen, de vrees ons soms om het harte slaat, dat een koninkrijk, tegen zichzelf verdeeld, niet kan bestaan, dan moge deze zelfde dag, waarop wij hier vergaderd zijn, 18 Juni, ons tijdig herinneren, wat er geschied is in de velden van Waterloo vóór zeventig jaren, toen ons herboren Vaderland waggelde aan den rand van zijnen ondergang en, Gode zij dank! is gered geworden. Onze breede doodenlijst bevat verder niet minder dan zeventien, en daaronder niet weinige beroemde, namen, waarop wij met weemoed staren. Zal ik allen zonder onderscheid vermelden? Nevens Verloren van Themaat, Rentmeester-Generaal der Duitsche Orde, heeft Utrecht den hoog gewaardeerden Fruin, Groningen zijnen Tellegen verloren, en wij hier te Leiden onzen Scholten: drie hoogleeraren, allen leden der Koninklijke Academie van Wetenschappen, aan wie in haar midden de verschuldigde eer op waardige wijze bewezen wordt. Over Jan Hendrik Scholten, wien Kuenen schetsen zal, zou ik wenschen hier te mogen spreken, teneinde het beeld zijner | |
[pagina 11]
| |
eigenaardige persoonlijkheid U trek voor trek te teekenen, nadat ik het voorrecht had, gedurende bijna dertig jaren met hem in dezelfde Faculteit werkzaam en door oprechte vriendschap aan hem verbonden te zijn. Maar, ofschoon zijn gespierde stijl bewees, hoe goed hij de pen wist te voeren, en zijn classiek werk over de Leer der Hervormde kerk, naar hare grondbeginselen beoordeeld, een architectonisch geheel vertoont, waaraan Busken Huet o.a. uit een aesthetisch oogpunt hulde bracht, zijne groote verdiensten liggen niet juist op letterkundig gebied: slechts korten tijd heeft hij onze Maatschappij als Bestuurslid ten dienste gestaan. Zijn Fruin en Tellegen in de volle kracht hunner werkzaamheid weggerukt, Scholten was reeds, ofschoon daarom niet ledig, sedert eenige jaren emeritus. Emeriti als hij waren de beide predikanten v. Iterson, wiens naam verbonden is aan de letterkundige schatten van Weesp, door hem ontdekt, nauwkeurig onderzocht, gerangschikt en beschreven, die thans berusten in de Koninklijke Bibliotheek te 's Hage, en Dr. A.H. Blom te Dordrecht, mijn geleerde tijdgenoot en vriend, die in de dagen zijner rust, vooral in exegeticis, gearbeid heeft als weinigen. Ook Jhr. Mr. v. Tets van Goudriaan, oud-minister, had zich sedert lang uit het openbare staatsleven teruggetrokken; en tot hoogen leeftijd waren opgeklommen het sieraad der Haagsche balie, de even humane als beminnelijke Levyssohn Norman, en de voormalige Officier van Justitie bij de rechtbank aldaar, de werkzame en bekwame Alsche, een onzer oudste leden. Ditzelfde geldt van den zeer verdienstelijken Leidschen Archivaris, Jhr. Rammelman Elsevier, en van den gewezen doopsgezinden leeraar, later volksvertegenwoordiger, laatstelijk schoolopziener Blaupot ten Cate, die de geschiedenis en lotgevallen der Doopsgezinden in Fries- | |
[pagina 12]
| |
land en elders met zorg beschreven heeft. Soholten's vriend en tijdgenoot aan de hoogeschool, daarentegen, Mr. W.C. Mees, stond nog met eere aan het hoofd der Nederlandsche Bank, toen hij stierf. Mirandolle, nog niet bejaard als hij, had als Staatsman en volksvertegenwoordiger eene eervolle loopbaan achter zich. Wat Mr. P. Scheltema, ook door zijne geschriften, voor het Amsterdamsch archief, en Colmjon, de opvolger van Verwijs, voor dat van Friesland, en daardoor voor het historisch en archaeologisch onderzoek van onze dagen, geweest is, dit laat zich evenmin in weinige woorden zeggen, als hetgeen Mr. J.P. Amersfoordt gedaan heeft voor de ontwikkeling van den landbouw, vooral in de drooggemaakte Haarlemmermeer. En wanneer ik nu nog den bekwamen hoofdonderwijzer Eichman van hier en van de vier buitenlandsche leden, die wij verloren hebben, bij voorkeur den beroemden egyptoloog Lepsius genoemd heb, dan blijkt U, dat ditmaal ons geene jeugdigen van jaren ontvallen zijn, van wie men veel verwachten mocht, maar uitsluitend verdienstelijke, zelfs hoogst verdienstelijke mannen van rijpen, meerendeels van hooggeklommen leeftijd, die door onvermoeide werkzaamheid op verschillend gebied een spoor hebben achtergelaten, dat door den stroom des tijds niet lichtelijk wordt uitgewischt. Hunne gedachtenis blijft leven in ons hart, en wij hebben ons beijverd te zorgen, dat hunne beeltenis in onze Levensberichten door bekwame handen geteekend wordt, opdat aan hunne verdiensten recht wedervare, ook bij de nakomelingschapGa naar voetnoot1. | |
[pagina 13]
| |
Voor zóó zware verliezen kan men niet verwachten, dat de twee en twintig binnenlandsche en vijf buitenlandsche leden, die ten vorigen jare benoemd zijn en allen hunne benoeming zich hebben laten welgevallen, terstond eene evenredige vergoeding opleveren ten nutte onzer Maatschappij. Wie van hen hier tegenwoordig zijn, begroet ik voor het eerst met vreugde. Voor ons allen, M. H! zoowel als voor hen, moge de vermelding der geleden schade een scherpe prikkel zijn, om, een iegelijk in zijnen kring, te woekeren met onze gaven en den goeden naam onzer Letterkunde te helpen handhaven! Voor de verkiezing van nieuwe leden, ook dit jaar, is U een candidatenlijst aangeboden, talrijker dan misschien ooit te voren. Niet minder dan 73 namen uit het binnenland komen daarop voor. De leden hebben alzoo een zeer ruim gebruik gemaakt van het recht, hun door art. 6 onzer Wet verleend. Verre, zeer verre is het van mij, dit aan iemand ten kwade te duiden! Maar - est modus in rebus. Ik durf niet zeggen, dat het navolging verdient, wanneer bijv. een nieuw lid, ten vorigen jare benoemd, terstond een tiental candidaten opgeeft. Zeker vindt het bij U afkeuring, dat een ander lid aan onzen Secretaris enkel namen opgeeft, zonder vermelding van voornaam, woonplaats en gronden van aanbeveling. De maandvergadering, die, volgens art. 7, de lijst vaststelt, heeft dan ook ditmaal de vrijheid moeten nemen, om enkele opgaven, als niet in den vereischten vorm geschied, met het oog op art. 4 ter zijde te leggen. Ik acht de klacht, die mij ter oore kwam, ongegrond, dat het moeilijk was, uit de 73 aanbevolenen een twintigtal te kiezen, waardig het lidmaatschap onzer Maatschappij. Maar gij zult het met ons Bestuur goedkeuren, zoo ik vertrouw, dat de Maandvergadering den aankoop niet wenschte ge- | |
[pagina 14]
| |
regeld te zien naar het menigvuldig aanbod. De markt schijnt dit jaar wel wat overladen te zijn met rijp en groen. Laat ons hopen, dat het bij de uitkomst, die wij straks vernemen, blijken zal, dat, bij zóó groote concurrentie, de beste waar niet zonder koopers gebleven is! Een eerelid hehben wij aangewonnen, waarop wij roem dragen. Gij herinnert U het eenparig besluit der vorige vergadering, om den geliefden schrijver der Camera obscura te benoemen tot Eerelid der Maatschappij en hem op zijn zeventigsten geboortedag, die algemeen gevierd zou worden, daarvan het diploma te overhandigen. Aan dat besluit is uitvoering gegeven. Evenals België vroeger Henri Conscience, zoo heeft op dien dag gansch Nederland als 't ware zijnen Nicolaas Beets openlijk gehuldigd. Nadat het nationaal huldeblijk hem met gepaste toespraak door De Vries geschonken was, zijn, te midden der samengevloeide schaar, onze afgevaardigden opgetreden, om zich van hunnen aangenamen last te kwijten Hoe zij zich daarvan gekweten hebben en welk antwoord daarop bij ons Bestuur ontvangen is, zal het verslag van den Secretaris U zeggen. Ons is het eene verkwikkende gedachte, dat ook Nederland een gedenkdag ter eere van Beets heeft mogen vieren, gelijk in dit jaar België Ch. Rogier en vooral Parijs met gansch Frankrijk den ook in zijne excentriciteiten éénigen Victor Hugo eenparig gehuldigd heeft, - met dien verstande nochtans, dat, werden de beide laatstgenoemden na hunnen dood verheerlijkt, ons, Nederlanders, de gelegenheid nog open staat, om voor het leven en den welstand van ons jongste Eerelid, nu ook in zijne tegenwoordigheid, die ons verheugt, de reinste wenschen te koesteren en uit te spreken.
Van de Breero'sfeesten, te Amsterdam gevierd, waarbij | |
[pagina 15]
| |
ons geacht medelid Dr. Jan ten Brink is opgetreden, en van de inwijding van het Monument alhier ter gedachtenis van Leiden's onvergetelijk ontzet, waarbij De Vries het woord gevoerd heeft, kan ik hier zwijgen, omdat het een zoowel als het ander buiten de rechtstreeksche bemoeiing onzer Maatschappij is omgegaan, al ontbrak het daarbij niet aan hare belangstellende deelneming. Aan Dr. Joh. Dijserinck betuigen wij onzen dank, dat hij zijn werkje over Betje Wolf en Aagje Deken, ten vorige jare verschenen, wel heeft willen opdragen aan onze Maatschappij. Hij heeft haar hierdoor eene eer bewezen, waarop zij prijsstelt.
Onze maandvergaderingen zijn geregeld gehouden. Van de belangrijke voordrachten, waardoor zij werden opgeluisterd, geeft de Secretaris verslag. Zonderling, dat wij in dit jaar tot drie herhaalde malen toe in de noodzakelijkheid geweest zijn, om den anders vasten tijd onzer samenkomst wegens eene muziekale uitvoering of wegens sociale en kerkelijke feesten, die daarmede samenvielen, te verschikken. Het verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde zal U als naar gewoonte inlichten omtrent hare werzaamheden. Die der Letterkundige Commissie hebben voornamelijk bestaan in de door haar van wege de Maatschappij bezorgde, regelmatige uitgave van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, dat bij voortduring beantwoordt aan het voorgestelde doel. Wij mogen verwachten, dat dit bij toeneming het geval zal zijn, nu in de redactie, ten vorige jare vermeld, Jonckbloet, die is uitgetreden, omdat hij zich bevindt in het buitenland, vervangen is door Ten Brink en Moltzer. Voor onze mededeelingen hebben Dr. W.H.D. Surin- | |
[pagina 16]
| |
gar en Mr. J. de Wal stukken afgestaan, die wij hopen te kunnen opnemen en waarvoor wij hun dank verschuldigd zijn. De Commissie voor de Transvaal zal U mededeelen, dat zij in staat is geweest, eene derde bezending, uit drie kisten bestaande, af te zenden, voor de allengs aangroeiende Nederlandsche Bibliotheek aldaar. Van de goede ontvangst is, voor zoover ik weet, het gewenschte bericht nog niet ingekomen, althans niet ter mijne kennis gekomen. Het is te hopen, dat haar de middelen niet ontbreken zullen, om, naar haren wensch, met dit goede werk voort te gaan, en dat onze Transvaalsche broeders, na de persoonlijke kennismaking in het vorige jaar, dit niet onbelangrijke geschenk ten hunnen nutte op den duur waardeeren en gebruiken zullen.
Aangaande den staat onzer Bibliotheek en de aanwinsten van dit jaar zal de Bibliothecaris U volledig inlichten; maar over den Catalogus, die in bewerking is, mag ik het stilzwijgen niet bewaren. Aan den volhardenden ijver en de stalen werkkracht van den Heer Petit hebben wij te danken, dat in dit jaar twee afleveringen, de 2de en de 3de, waarmede het eerste deel der drukwerken compleet is, in het licht verschenen zijn. Heeft bij de inzage Uw oog met verklaarbare ingenomenheid en voldoening gerust op den rijken boekenschat, tot onze Nederlandsche letterkunde betrekkelijk, dien wij bezitten, het zal U wel niet zijn ontgaan, dat de buitenlandsche letteren daarin betrekkelijk zeer schraal vertegenwoordigd zijn; vooral de latere en hedendaagsche auteurs ontbreken. Hetgeen daarvan hier gevonden wordt, is meerendeels geschenk, vooral van wijlen Eelco Verwijs, en nu onlangs ook van den Heer J. de Fremery. Maar gij moogt niet ver- | |
[pagina 17]
| |
geten, dat voor dit gedeelte onzer Bibliotheek niet, gelijk voor het overige, aankoop van boeken geschiedt, om het stelselmatig te completeeren. Het ligt in den aard en de bestemming onzer Maatschappij, dat wij van deze gedragslijn niet kunnen afwijken. Dit neemt niet weg, dat geschenken hiervoor steeds hoogst welkom zijn, gelijk wij in 't algemeen onze kostbare en éénige Bibliotheek blijven aanbevelen in Uwe belangstelling. Het tweede deel, met welks druk nu welhaast zal worden begonnen, is bestemd, om alles te omvatten, wat betrekking heeft op de Algemeene, vooral de Vaderlandsche geschiedenis, ook meer bijzonder de Nederlandsche Kerkgeschiedenis, de Oudheidkunde, de Plaatsbeschrijving van Nederland, en voorts al de overige vakken van Rechtsgeleerdheid, Godgeleerdheid en wat dies meer zij. Zoo nadert allengs de tijd, dat wij in het bezit komen van den volledigen Catalogus onzer boekerij, waardoor het gebruik er van, nu reeds zeer menigvuldig, nog zal toenemen. Ik ben van oordeel, dat onze vereeniging, indien zij zich beperkte tot de instandhouding en uitbreiding onzer Bibliotheek, reeds eene hoogst nuttige, echt nationale taak vervullen zou, waardoor zij aanspraak had op den dank van allen, wie het waarachtig belang van ons Vaderland en ons zelfstandig volksbestaan ter harte gaat. Eene natie, die hare taal en letterkunde niet in eere houdt, is rijp voor den ondergang. Geplaatst in het gebouw der Universiteits-Bibliotheek alhier en aan hetzelfde Bestuur onderworpen, is onze boekenschat voor een ieder toegankelijk. Dat voor de afgifte van woordenboeken en zeldzame werken de toestemming van het Bestuur der Maatschappij en voor het gebruik onzer handschriften die der maandelijksche vergadering vereischt wordt, dit staat met zoovele woorden in onze Wet (art. 76) geschreven. Misschien ware 't | |
[pagina 18]
| |
niet overbodig, - ik spreek op grond van ervaring - dat daaraan de bepaling werd toegevoegd, dat van alle geschriften, met behulp van onze Bibliotheek vervaardigd, een present-exemplaar aan haar behoorde te worden afgestaan. Maar deze ongeschreven bepaling heeft hare aanbeveling zóózeer in zich zelve, dat hare overtreding enkel aan onnadenkendheid en onwillekeurig verzuim kan worden toegeschreven. Heeft zich dat verzuim desniettemin in den laatsten tijd bij herhaling voorgedaan, laat ons hopen, dat de enkele vermelding hiervan, waartoe ik mij verplicht gevoel, genoegzaam zijn zal, om het haastig te herstellen en voor het vervolg te voorkomen! Het geldt hier, dunkt mij, eene dette d'honneur, die niet onvoldaan mag blijven.
Met eene opmerking als deze kan ik niet eindigen, al ben ik bijkans aan het einde mijner Toespraak gekomen. Eén feit nog moet vermeld worden, waarop ik niet zonder voldoening wijzen mag. Na het overlijden van den hoogbejaarden Archivaris van Leiden verspreidde zich te dezer stede het gerucht, dat wellicht die betrekking thans gevaar liep te vervallen, dat zij althans, naar het oordeel van sommigen, zonder schade zou kunnen worden opgeheven. Zonder nu aan dat gerucht onvoorwaardelijk geloof te slaan, heeft ons Bestuur het toch van zijnen plicht gerekend, daarop door de historische Commissie opmerkzaam gemaakt, aan den gemeenteraad een bescheiden adres te richten, teneinde die gevreesde opheffing zoo mogelijk tijdig te voorkomen. Maar het is overbodig geweest. In overeenstemming met ons adres adviseerden kort daarop Burgemeester en Wethouders te dezer zake en besloot voorloopig de Raad der gemeente, dat in de opengevallen plaats behoorlijk zal worden voorzien. Zoo | |
[pagina 19]
| |
bleek opnieuw, dat niet slechts de bloot stoffelijke, maar ook de hoogere belangen der gemeente alhier aan heldere hoofden en bekwame handen zijn toevertrouwd. Wie zou zich daarover niet dankbaar verblijden? Leiden is, meen ik, eene der eerste steden geweest, die zorg droeg, reeds vóor meer dan dertig jaren, dat haar belangrijk Archief geordend, onderzocht, beschreven en beheerd werd door een bekwaam ambtenaar, daarvoor bepaaldelijk aangesteld en van stadswege bezoldigd. Het loffelijk voorbeeld heeft navolging gevonden. Wat zijn wij in dit, evenals in menig ander opzicht, in ons Vaderland vooruitgegaan! Wij hebben echter nog het einddoel van ons streven niet bereikt. Ook onze Maatschappij heeft hare taak op verre na niet volbracht. Nog is er tal van handschriften in onze verzameling, die wachten op bewerking en openlijke uitgave. Nog zijn er geschriften gereed, die, om in het licht te kunnen verschijnen, onzen steun behoeven. Nog is het Woordenboek der Nederlandsche Taal, waarop wij van ouds betrekking hebben, in weerwil van den voorbeeldigen ijver van den ontwerper en hoofdredacteur, slechts weinig gevorderd, al hebben wij reeds zeer veel ontvangen. Laat ons trachten, M.H.! met vereenigde kracht eene Maatschappij te steunen, die, ook na een meer dan honderdjarig bestaan, vatbaar is voor verhoogde ontwikkeling en verjongden bloei! Mocht deze vergadering door hare beraadslagingen en besluiten, door hare eenstemmigheid en haren wetenschappelijken zin, door den echt vaderlandschen geest, die in haar midden heerscht, en de bezieling, die van haar uitgaat tot anderen, aan die ontwikkeling en bloei eenigermate bevorderlijk zijn!
Met dien wensch, die, naar ik vertrouw, Uw aller wensch is, open ik deze algemeene vergadering. |
|