Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1884
(1884)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
IV.Verslag van de werkzaamheden der Historische Commissie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden gedurende het jaar 1883-84.De Maandelijksche vergaderingen der Commissie werden geregeld bijgewoond; in hare samenstelling kwam dit jaar geene verandering. Behalve vele kleine mededeelingen en opmerkingen omtrent geschiedkundige onderwerpen, gaven allerlei ontdekkingen aanleiding tot dikwijls geanimeerde samensprekingen.
De heer Acquoy sprak op eene der vergaderingen over de ‘Biblia pauperum’. Daar in deze geïllustreerde werken, die voor de geschiedenis der boekdrukkunst van zooveel belang zijn, de allegorie en de typologie eene hoofdrol spelen, begon Spreker met eenige mededeelingen aangaande allegorische interpretatiën bij de ouden (Chrysippus) en de Joden (Philo Judaeus), alsmede over allegorische en typologische verklaringen bij N. Testamentische schrijvers (Paulus; Brief aan de Hebreën), Apostolische Vaderen (Clemens Romanus), Apologeten (Justinus) en Kerkvaders (Origenes, Ambrosius, Augustinus). Hierbij werd tevens op het onderscheid tusschen allegorie en typologie gewezen, en aangetoond waarin het verschil tusschen die beide bestaat. De ‘Biblia pauperum’ nu zijn prentenboeken over de historie van Jezus met daarbij geplaatste afbeeldingen van gebeurtenissen en zaken uit het O.T., die er eenige allegorische of typologische overeenstemming mede vertoonen, en teksten des O. Verbonds, die er in eenig profetisch of ander verband mede staan of geacht werden te | |
[pagina 83]
| |
staan. Gedrukte ‘Biblia pauperum’ zijn hoogst zeldzaam; men kent er slechts zeven of acht, waarvan vijf in de Bibliothèque Nationale te Parijs. ‘Biblia pauperum’ in H.S. zijn nog zeldzamer; men telt er slechts vijf: een te München, een in het stift S. Florian in Oostenrijk, een bij den uitgever Weigel te Leipzig, een te Constanz en een te Wolfenbuttel; deze laatste was er ten minste vóór honderd jaar. Een facsimile van het M.S. te Constanz werd ten slotte door den Spreker verklaard. Een ander maal wees de heer Acquoy, naar aanleiding van een facsimile in het werk van den heer Willems, ‘Les Elzevier’, en van een opstel des heeren Van Someren in ‘Oud-Holland’, op de fraaie banden, die in de 17de eeuw door de boekbinders Magnus Hendriksz. en Hendrik Magnusz. te Amsterdam werden vervaardigd. Tevens bracht hij er een ter tafel, die in zijne eigene boekverzameling berust. Later nog vestigde de heer Acquoy de opmerkzaamheid der Commissie op Nederlandsche Maria-legenden, met name op die, welke zijn uitgegeven in den ‘Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken’ van dit jaar 1884.
De heer Fockema Andreae toonde aan de Commissie, welke schatten het archief van Vollenhove bezat. Merkwaardig achtte hij vooral 1o 18 origineele privilegiebrieven; 2o het oudste keurboek, dat bijvoegingen uit het begin der 15de eeuw bevat; 3o een jonger keurboek van omstreeks 1450; 4o een keurig geschreven keurboek, na het vorige samengesteld. Later sprak de heer Andreae over hofvaart en appèl en toonde aan, hoe het laatste uit de eerste ontstond, voornamelijk aan de hand der oude privilegiën van Gent | |
[pagina 84]
| |
in de Betuwe. In dat van 1382 moeten de schepenen oordeel halen te Zutfen, als zij met de zaak geen weg weten. Karel van Gelder bepaalde later, dat de zaak niet verder mocht behandeld worden, wanneer de schepenen eenmaal te Zutfen oordeel hadden gehaald. In 1665 werd eenvoudig appèl der partijen op Zutfen toegestaan. Één phase is hier nog overgeslagen n.l., dat er nog geen appèl bestaat, maar partij de zaak naar eene naburige plaats mag brengen, voordat hare eigene schepenen het vonnis hebben gewezen: deze phase vindt men b.v. in de Privilegiën van Gooiland van 1388. Eindelijk handelde de heer Andreae over de Oudfriesche ordalia, die onderscheiden worden in drie heete: den ketelvang, het gloeiende ijzer en de negen ploegscharen; en twee koude: het duel en de ‘wide korbita’. Spreker beschouwde het gerechtelijk duel als een bewijs der materieele waarheid, door God gegeven (volgens de de Lex Bajuvariorum) niet als eene versterking van den eed; de bij het ordale overwonnen partij is gedwongen tot bekentenis. Twee der heete ordalia trekken om bijzondere redenen de aandacht: de ketelvang en het wexed hreil of evexede hexil. Er kan twijfel bestaan of de ketelvang al of niet een seendrechtelijk ordale is. Tot bevestigende beantwoording dezer vraag zou men geneigd zijn met het oog op Landr. X. Westerl. text, Westerl. Seendrecht Rh. 404, Rh. 408, § 14, 15, 16: tot ontkennende op grond van Rüstr. K. Rh. 116, Brokmerbr. § 105 Rh. 165, Schoutenr. § 39. Evexede hexil of vexed hreil is volgens Grimm het gaan door een vuur in een met was doortrokken hemd. De heer Andreae meende, dat het niet anders is dan het reeds genoemde gaan over de negen gloeiende ploegscharen. Hij leidt dit o.a. hieruit af, dat hij die de proef der negen ploegscharen moet ondergaan, niet slechts de | |
[pagina 85]
| |
ploegscharen en het vuur maar ook sokken en was moet medebrengen. Ware evexede hexil iets anders dan het gaan over de ploegscharen met gewaste sokken, dan zouden er ook niet zooals de bronnen zeggen drie, maar vier heete ordelen zijn geweest.
De heer Blok deelde een en ander mede over den overgang der regeering in Holland van het Beiersche tot het Bourgondische huis. Uit de rekeningen van dien tijd, op het Rijksarchief bewaard, wees hij aan, hoe de Raad van Negenen, door Philips en Jacoba na den Zoen van Delft in Juli 1428 ingesteld, een half jaar later plaats moest maken voor een nieuwen Raad van Holland, toen Jacoba en Philips te Valenciennes een nieuw verdrag hadden gesloten omstreeks Kersmis 1428. Roelant van Vutkerke werd toen gouverneur van Holland. Dat bestuur bleef ongeveer twee jaren in stand, totdat Philips - na het verdrag van Valenciennes reeds oppermachtig in Holland - 1 Oct. 1430 dat gewest voor 8 jaren verpandde aan Frank van Borselen en twee zijner neven voor de som van 15000 schilden. De bepaling, dat de Borsselens geene rekening van hun beheer behoefden af te leggen, veroorzaakte moeielijkheden tusschen hen en Philips: de steden beklaagden zich bij den Hertog over de gouverneurs, die in Jan. 1432 door Philips ter verantwoording werden geroepen. Een half jaar later kwam te Brussel een vergelijk tot stand, volgens hetwelk de gouverneurs voortaan den Hertog verantwoording van hun beheer moesten afleggen. Deze moeielijkheden dreven Frank van Borsselen in den zomer van 1432 in de armen der Hoeksche partij, die ook met de Engelschen in verband stond: hij huwde - zooals bekend is - heimelijk met Jacoba en werd toen den 25sten November 1432 plotseling door den Hertog gearresteerd. | |
[pagina 86]
| |
De woelingen der Beiersche partij werden door den heer Blok uitvoerig nagegaan in verband met de Engelsche en Fransche politiek. In April 1433 deed Jacoba afstand van Holland en Zeeland, waarover Hugo van Lannoy reeds sedert de gevangenneming van Frank het bewind voerde; de zaak van Jacoba's huwelijk werd toen door Philips' raadslieden onderzocht en in Maart 1434 werd het voltrokken. Frank kreeg in Juni daarna eerst het recht om den titel te voeren van graaf van Oostervant, terwijl in April 1433 Jacoba reeds den titel van gravin van Oostervant had verkregen. Later sprak de heer Blok over de Nederlandsche steden in de Middeleeuwen, die hij in vier groepen verdeelde: I. de oude keizerlijke palatia (Nijmegen, Tiel). II. de bisschopssteden (Utrecht, Maastricht). III. de heerlijke steden (de Hollandsche, Zeeuwsche, Brabantsche, Geldersche, Overijselsche steden, Koevorden, Groningen, enz.). IV. de Friesche steden. Spreker behandelde de vrijheden der eerste twee groepen, die overeenkomen met die der Duitsche steden aan den Rijn (jus Teutonicum); hij toonde aan, hoe in de 11de eeuw die vrijheden werden uitgebreid en zij steeds grooter werden, naarmate de macht des Duitschen Keizers afnam; hoe verder die steden zich in de 14de eeuw vrije rijkssteden begonnen te noemen, ofschoon zij rechtens onder den bisschop of den graaf van Gelder stonden. Dezen zelfden naam van vrije rijkssteden gaven zich soms ook de Overijselsche stenden en Groningen, daar zij zich weinig aan hun rechtmatigen opperheer, den bisschop, stoorden: zelfs Zutfen kende zich dien naam toe, omdat het van Otto II van Gelder het recht der Duitsche steden had ontvangen. De heer Blok ging voorts de | |
[pagina 87]
| |
opkomst na der steden van de derde groep, die meest allen in de 13de eeuw stadsrechten verkregen. Wat Groningen betreft behandelde hij uitvoerig het charter van 1040, waarin hij de uitdrukking ‘praedium in villa Cruoningha’ verklaarde door ‘het gebied, dat in de villa Cruoningha nog aan mij, den Keizer, als allodium behoort’;Ga naar voetnoot1 hij kwam tot de conclusie, dat deze stad zeer zeker rechtens aan den bisschop van Utrecht behoorde. De vierde groep achtte hij hierin eigenaardig, dat de steden in Friesland niet op heerlijk gebied zijn ontstaan, maar zich eigenmachtig stedelijke rechten hebben toegekend in navolging misschien van de oude stad Stavoren en met gebruik van de ervaring, die men van uit Groningen kon verkrijgen;Ga naar voetnoot2 hij zocht de reden van de opkomst der meeste Friesche steden in vroegere rechten van tol, markt en munt, door Keizers en Graven in de 9de, 10de en 11de eeuw aan sommige plaatsen in Friesland verleend.
De heer Rammelman Elsevier deelde veel mede uit het Leidsche Archief, o.a. over het geslacht Duivenbode. Hij toonde aan dat Willem Cornelisz. van Duivenbode, de eerste van dien naam, bekend in het beleg van Leiden, 10 Nov. 1616 kinderloos is gestorven. Zijne zusters en broeders namen wederrechtelijk dien naam aan; een van hen was gehuwd met van Leeuwen, van wien waarschijnlijk de familie van Leeuwen van Duivenbode afstamt; zijne geheele familie bestond omstreeks 1600 uit | |
[pagina 88]
| |
Musici. Verder meldde de heer Elsevier, dat in 1585 besloten werd om de zerken van het klooster Mariënpoel naar de Academische Bibliotheek over te brengen, zijnde het voormalige Groote Bagijnhof. Een ander maal toonde hij aan de Commissie een gedrukten aflaatbrief van 1503 en eene verzameling van uitgaven van Coolhaes, bewaard op het Leidsche Archief. Later wees hij aan, dat de Rederijkers te Leiden, niet, gelijk de heer Blok in zijne Hollandsche stad beweert, eerst in 1493, maar reeds in 1458 voorkomen, zoodat in 1708 hun 252ste verjaardag werd gevierd; stukken werden echter hierover niet gevonden vóór het octrooi van 1578, dat spreekt van een vroeger octrooi van 1498. Eindelijk toonde de heer Elsevier aan, hoe in 1575 te Leiden door schepenen de hardheid van oude rechtsbepalingen werd verzacht omtrent een zelfmoordenares, tegen wie door den schout confiscatie van goederen geëischt werd, terwijl zij ‘onder de deur der dorpel van denselve huyse (waarin zij gewoond had) off doer die muyr, immers deur een onghewoenlicke passage getrocken ende voorts op een horde gelegt ende gesleept soude worden tot opt Galgevelt ende aldaer andere ten exempele in een mick ghehanghen soude worden’, werd door schepenen bepaald, dat zij eenvoudig 's nachts zou begraven worden in het klooster der Cellebroeders, en verder confiscatie uitgesteld, totdat een nader onderzoek gedaan zou zijn.
De heer Fruin hield de vergadering bezig met enkele aanteekeningen, door hem gemaakt bij een onderzoek in het Archief van den heer De Graef van Polsbroek te 's-Gravenhage. Dit Archief had zeer veel geleden door de zorgeloosheid van een vorigen eigenaar: toch was nog veel bewaard gebleven, o.a. van Pieter de Graef, in 1672 | |
[pagina 89]
| |
uit de regeering van Amsterdam gezet, overigens een weinig beteekenend man. Deze had op Kantooralmanakken (1664-1704) in 4o, met wit papier doorschoten, tal van kleine aanteekeningen gemaakt over de kosten van zijn huishouden: deze aanteekeningen zijn wel van ondergeschikt belang maar toch voor ons nu en dan van waarde. Daaruit blijkt o.a., dat de huurprijzen van huizen, van dienstboden, de prijzen van wijnen enz. al vrij wel met die van tegenwoordig overeenkomen: een huis van ƒ 1000 huur was voor een aanzienlijk man voldoende, zijne dienstboden kostten hem ƒ 60 à ƒ 70 per jaar, zijn koetsier ƒ 90, zijn wijn ƒ 14 à ƒ 16 per anker (zonder accijns) enz. Edeler werk werd echter veel slechter betaald dan tegenwoordig. Ruysdael, die twee doeken voor hem overschilderde, een paar buitentjes voorstellende, kreeg ƒ 30 en ƒ 40, het portret van de Witt naar Netscher werd door Terburch voor ƒ 50 gekopiëerd, waarbij nog ƒ 10 was afgedongen; een arm onderwijzer, Ferguson, vroeger secretaris van De Witt, een mathematicus en schrijver der Tafelen van 't geene elck van de Vereenighde Provinciën in een voorgegeven somme moet contribueren, s' Gravenhage 1675, die bij de familie de Graef in dienst was, werd beloond met zaken als een stel zilveren knoopen, een zilveren gedenkpenning, vroeger op den Munsterschen vrede geslagen, enz. en naderhand voor ƒ 300 per jaar bij een schoolmeester uitbesteed. Opmerkelijk was ook wat de Graef aanteekende, dat in 1669 aan het Avondmaal te Amsterdam 480 mannen en 1080 vrouwen aanzaten: welk verschijnsel, dat de vrouwen veel talrijker dan de mannen ter kerk kwamen, ook nog later voorkomt; bij dat Avondmaal is verder merkwaardig, dat de kerkeraad en zelfs de koster aan de eerste tafels zaten vóór de regeering der stad. Van belang | |
[pagina 90]
| |
waren in dit Archief ook nog acht brieven van de Graef's broeder, in 1673 uit het leger van Willem III geschreven, waarin o.a. erkend wordt, dat de Hollandsche troepen bij de herovering van Naarden en in Brabant even hard plunderden als de Franschen. De wegen om Leiden heen gaven den heer Fruin aanleiding tot eene andere mededeeling: uit een stuk van 1455, waarin baljuw en mannen van Rijnland verklaren, dat de Marendijk ‘noch heirwech noch uutwech, noch leidwech, noch nootwech’ was, maar slechts eene ‘kade of waterkeer’, blijkt duidelijk, dat de Marendijk geen eigenlijke weg of voetpad was, zooals Orlers en velen na hem beweren. De eenige weg van Leiden noordwaarts was toen de Morschweg naar Rijnsburg. Een strijd tusschen de heeren Kervyn de Lettenhove en Wauters in de Belgische Académie Royale deed den heer Fruin een onderzoek instellen naar de echtheid van een door den heer Kervyn in het Britsch Museum gevonden brief van den Prins van Oranje aan Alva, gedagteekend 8 September 1567 (den dag, waarop Egmond en Hoorne gevat werden)Ga naar voetnoot1 en behelzende eenige vriendelijke woorden aan Alva, die den heer Kervyn aanleiding gaven om het karakter des prinsen aan te vallen; de heer Wauters daarentegen ontkende de echtheid van den brief. Vooreerst, wat de echtheid betreft; de heer Fruin meende, dat hieraan niet te twijfelen viel. De beleefde en vriendelijke uitdrukkingen, waarop de heer Wauters zijn vermoeden van onechtheid grondde, zijn zeer gewoon voor dien tijd en aan het Spaansche hof dier dagen. Vervalsching is hier bovendien niet waarschijnlijk: men | |
[pagina 91]
| |
vervalscht niet om de stukken in de Archieven te bewaren maar om uit te geven; verder zou de vervalsching gemakkelijk zijn te bewijzen, wanneer men de catalogi van het British Museum raadplegen wilde; vervolgens gesteld, dat de brief in vroegeren tijd reeds was ingeschoven, hij sluit zich volkomen aan aan een anderen straks te noemen brief in de toen eveneens voor iedereen gesloten Archieven van het huis van Oranje en daaruit eerst door Groen van Prinsterer uitgegeven; eindelijk, wie een brief vervalscht om een klad aan te wrijven, gebruikt sterker uitdrukkingen, dan hier is geschied. Waar toch is hier de klad, die aangewreven wordt? Alva was in Augustus hier aangekomen en toonde zich in den beginne zeer vriendelijk, ten einde de edelen te beter in slaap te wiegen. Te Leuven behandelde hij den Graaf van Buren, 's prinsen zoon, zeer voorkomend: te Brussel ontving hij de edelen vriendelijk en bewees hun allerlei gunsten, o.a. door hunne steden en heerlijkheden vrij te stellen van Spaansch garnizoen. De edelen waren dan ook door deze vriendelijke houding op het aangenaamst verrast en stroomden naar Brussel om te deelen in de gunstbewijzen van den kapitein-generaal. Onder deze omstandigheden schreef Wiltperg, begeleider van den graaf van Buren te Leuven, aan den Prins, die toen te Dillenburg was, den 22sten Aug. een briefGa naar voetnoot1, waarin hij hem aanspoorde om ook iets voor zijne onderdanen te doen. Wiltperg was een geschikt tusschenpersoon, daar men hem kende als een dergenen, die den prins tot verzoening met de regeering wenschten te bewegen. De prins gaf aan zijne aansporing gehoor en schreef den brief. Dit is dus zeer goed verklaarbaar, maar de heer | |
[pagina 92]
| |
Kervyn ziet in den prins van 1567, die nog aarzelde, wat te doen, reeds den man van 1572 en later, die zich had verklaard tot 's konings vijand. Beschouwt men den prins in zijne toenmalige omstandigheden, dan heeft de brief niets vreemds. Alva echter heeft hem waarschijnlijk nooit ontvangen. Toen de brief in de Nederlanden kwam, waren de borden verhangen en Wiltperg zal hem niet hebben durven overhandigen, ten einde niet in ongelegenheid te komen. Alva zou van dezen brief zeker iets aan Philips gemeld hebben en in de corresp. de Philippe II van Gachard is er geen melding van. Zwervende is deze brief of eene copie ervan eindelijk in het Britsch Museum aangeland, gelijk andere stukken uit onzen vrijheidsoorlog. - Eindelijk sprak de heer Fruin nog over het boekje ‘Janus Hegelius, koster in den Haag’, dat door sommigen aan juff. Wolff of juff. Deken wordt toegeschreven. Dat kan niet zoo zijn; daar het boekje juist tegen hare richting is opgesteld. De heer Fruin acht het waarschijnlijker, dat prof. Hofstede te Rotterdam of iemand uit dien kring het heeft geschreven: het behandelt den twist tusschen den predikant Rütz en de Nederlandsche Bibliotheek en bespreekt dien geheelen strijd der toen opkomende moderne richting, die nog wacht op een geschiedschrijver.
De heer Pleyte gaf eene beschouwing over landmeren, waarvan op de Veluwe, in Drente en den Achterhoek nog vele sporen gevonden worden; zij dienden tot verdediging van de huizen en bezittingen der oude Germanen tegen dieren en vijanden. Zelfs gansche dorpen en streken worden op die wijze door een dijk met palissaden er op verdedigd. Een beeld van zulk een landweer is nog de Grebbelinie. Bij Maastricht vindt men twee oude plaatsnamen, die op de zaak wijzen 1o Coriovallum of | |
[pagina 93]
| |
Cariovallum = vallum van het heir (Cario, hario = heir; Cariovalda = heraut), thans Heerlen: zij scheidde misschien de Tungyri van de Eburonen. 2o Catualium, eig. Catvallum = vallum der Catti, Chatuarii of Chasuarii, thans Heel: zij scheidde de Chatti van de Tungri, bij de grens der latere gouw Chatterun aan de Maas. Later bracht de heer Pleyte een ms. ter tafel, afkomstig van het klooster Mariënpoel, op eene auctie bij Bom gekocht door den heer P. du Rieu Jr. en blijkbaar afkomstig nit het Leidsche archief. Hij ontleende daaraan eene opmerking omtrent den naam Haverzaklaan (bij Leiden). Gewoonlijk zegt men - en het stond vroeger op eene schilderij boven den ingang dier laan -, dat zij haren naam ontving, omdat zij tijdens het beleg voor een zak haver werd verkocht. Dat is onwaar, daar reeds in 1555 volgens den heer Dee een polder op die plek den naam van Haverzak draagt, terwijl de Haverkamp er vlak bij lag. Op de laatste vergadering gaf de Commissie gaarne gehoor aan eene vriendelijke uitnoodiging van den heer Pleyte tot een bezoek aan het Stedelijk Museum te Leiden. Eerst gaf de heer Pleyte in de bovenzaal van dit gebouw een overzicht van den Catalogus van het Museum en wees op de wetenschappelijke inrichting, waardoor die Catalogus zich onderscheidde; de commissie bezag vervolgens met groote belangstelling een gedeelte van den Atlas van Leiden, die door de zorg van de heeren Pleyte en P. du Rieu Jr. was gerangschikt. Een blik op de voorwerpen, die het laatst in het Museum waren opgenomen, besloot dit gedeelte van den avond. Daarna geleidde de heer Pleyte de Commissie naar de bestuurskamer van het Museum, die geheel op oud-hollandsche wijze ingericht bij deze gelegenheid met oud-vaderlandsche verlichting prijkte, zoodat men zich in de 17de eeuw kon | |
[pagina 94]
| |
verplaatst wanen. De verzameling van Prenten, aan het Museum toebehoorende, werd vervolgens bezien, terwijl de aangename avond werd besloten met het vertoonen van eene tooverlantaren uit de 17de eeuw waarvan enkele platen bekende zeehelden en diplomaten uit die eeuw voorstelden.
De heer Du Rieu deed aan de Commissie verslag, hoe ver hij met het Tweede Supplement op het Repertorium was gevorderd; daarvan was in December de copij voltooid welke bleek van grooter omvang te zijn dan hij verwacht had; eenige vellen bracht hij in April ter tafel, met het uitzicht, dat in dezen zomer deze vrucht van langen en verdrietelijken arbeid het licht zal zien, tegelijk met het Supplement op het Register der Dissertaties, dat sedert lang afgedrukt hierop lag te wachten. Verder deelde de heer Du Rieu een en ander mede omtrent Warner's testament door hem op 's Rijks Archief gevonden, en in verband daarmede over eene mededeeling van den Franschen gezant te Constantinopel, als zou Warner katholiek gestorven zijn; was hij misschien in het geheim katholiek en bleef hij daarom liever te Constantinopel, niettegenstaande de groote plannen, die men te Leiden met hem had? Dit acht hij niet waarschijnlijk, want hij vond later het outwijfelbare bericht, dat Warner voor zijn dood het laatste avondmaal bij een Engelsch predikant heeft gebruikt. Warner's handelsberichten uit de Levant bieden eene rijke stof aan voor eene dissertatie over den handel op het Oosten in de 17de eeuw. Verder noemde de heer Du Rieu, welke Hollandsche handschriften hij op de Hamburgsche Stads-bibliotheek had gevonden en berichtte hij, dat hij te Carlsruhe o.a. 30 banden met afschrift der Instructies voor de Generale | |
[pagina 95]
| |
Raden van Indië van 1617-1637 vond, afkomstig uit de verzameling van den markgraaf van Baden-Durlach. Een ander maal bood hij den leden een afdruk aan uit het Archief van den heer Obreen, bevattende eene lijst der kunstenaars, wier namen in het Album Academicum van Leiden voorkomen; de heer Du Rieu heeft deze met aanteekeningen uitgegeven. Later besprak hij de lijst der Deensche en Noordsche na 1675 alhier ingeschreven studenten, door G.L. Wad te Kopenhagen uitgegeven met korte biographische aanteekeningen uit hem ten dienste staande bronnen verzameld, zooals C.F. Bricka het had gedaan voor die studenten, die van 1575 tot 1674 in het Album voorkomen. Hij deelt nog mede, dat de lijst der Hongaarsche studenten ook door een landgenoot bewerkt wordt, die de 600ste is der alhier ingeschreven Hongaren. De alphabetische Index der Engelsche graduates, te Leiden ingeschreven, werd door den heer E. Peacock voor de Index Society bewerkt; de heer Du Rieu liet dat boek zien, doch betreurde dat de titels der dissertaties en de dag der promotie niet daarbij was opgenomen; hij wil beproeven die gegevens daar aan toe te voegen. Vervolgens bracht hij ter tafel een stuk van den Genealogical Record of New- York, waarin vele namen van Hollandsche familiën uit de 17de eeuw uit kerkelijke registers afgedrukt, en den Index of Periodical Literature van W.F. Poole, een Repertorium voor Engeland en Amerika tot en met 1881 van 1440 bladzijden, waarvoor 51 bibliothecarissen duizenden van deelen van 246 tijdschriften hebben doorgewerkt; de indeeling bleek niet zoo stelselmatig ingericht als het onze, en tal van niet wetenschappelijke artikelen werd daarin opgenomen. Eindelijk liet de heer Du Rieu eene afbeelding zien uit de Chroniques de Hainaut door den heer Ruelens | |
[pagina 96]
| |
uit Brussel aan hem gezonden. De heer Ruelens tracht te betoogen, dat in de 15de eeuw het gildewezen verbood, dat miniatuurschilders ook groote schilderijen leverden.Ga naar voetnoot1
De heer Wybrands sprak vooreerst over een bundel aan de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage behoorende, waarin behalve eenige incunabelen ook eenige mss., o.a. stukken van Brugman bevattende, gebonden zijn, en wel een brief aan het Fraterhuis te 's-Hertogenbosch en eene Latijnsche preek voor de scholieren van het Meester-Florenshuis te Deventer. Het geheele boek heeft behoord aan het Fraterhuis te Hildesheim, dat vele boeken uit de oude Nederlandsche Fraterhuizen bezat. De preek, al is zij van Brugman, is niet voortreffelijk, ook niet voor de 15de eeuw: zij is echter belangrijk voor de kennis van den toestand der fraterhuizen. Merkwaardig is in de preek de uitdrukking van Brugman, dat naar zijne meening het onderwijs veel meer dan de prediking de Reformatie in de Kerk zal bevorderen; hierin verklaart Brugman af te wijken van het gevoelen van Geert de Groot, die de prediking heilzamer achtte dan het onderwijs. In een volgende Verg. vestigde de heer Wybrands de aandacht op een HS. der Imitatio Christi, aan de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage behoorende en uit de bekende Weesper verzameling afkomstig. In dat HS. wordt aan het einde van het 1e Boek der Imitatio (tusschen het slot van Boek I en de inhoudstafel van dat boek) een klein tractaat gevonden, en wel (met eenige verkorting) hetzelfde, dat ten jare 1842 door Liebner uit een Quedlinburger HS. is uitgegeven als ‘Liber quidam secundus | |
[pagina 97]
| |
tractatus de Imitatione Christi’, en waarover later uitvoerig gehandeld werd bij Hirsche, Prolegomena, I, S. 464-520. - Het verschijnsel, dat nu reeds verscheidene (en daaronder blijkbaar van elkander onafhankelijke) codices gevonden zijn, die aanleiding geven om dit tractaat, dat aan Hendrik van Calcar wordt toegeschreven, in nauw verband te brengen met Liber I der Imitatio, vordert nader onderzoek, ook in het belang van eene afdoende beantwoording der vragen, die omtrent den oorsprong der Imitatio in de laatste jaren opnieuw aan de orde gebracht zijn. - Door den arbeid van Hirsche te Hamburg en van de HH. O.A. Spitzen en V. Becker in ons vaderland, is de vraag naar den auteur een goed eind nader aan hare oplossing gebracht. Dat de Imitatio afkomstig is uit den kring van de zoogenaamde moderne devotie in Nederland, is door hen onwederlegbaar bewezen: en dat is de hoofdzaak. Krachtig zijn bovendien de argumenten gehandhaafd, die vóór Thomas van Kempen als den schrijver pleiten, en vermoedelijk zullen de Thomisten in den nog altoos voortdurenden strijd welhaast overwinnaars blijven. Hunne positie kan voortaan op geen ander punt ernstig bedreigd worden, dan op dat der chronologie; althans, die positie zou vrij wat sterker zijn, indien zij toeliet, het ontstaan der Imitatio (of van een gedeelte daarvan) te brengen tot de laatste decennia der 14e eeuw. (De heer Wybrands wijst in bijzonderheden aan, hoe dit aanbevolen zou worden door enkele codices, door sommige citaten en door de bekende aanteekeningen van Trithemius). Mocht ooit blijken, dat men de wording van het oudste deel eenige decennia vroeger moet stellen, dan de Thomisten verlangen: - dán vooral zou de vraag aan de orde komen, of niet aan Hendrik van Calcar (den | |
[pagina 98]
| |
man, die door de meestbevoegden is aangeduid als de eigenlijke vader van geheel de moderne devotie) ernstiger onderzoek moet worden gewijd, dan hem tot nog toe te beurt viel. Daartegen werd door den heer Acquoy gewezen op het groot gewicht van het getuigenis van Johannes Busch. Over de beteekenis van de verschillende plaatsen bij Trithemius verschillen de hh. Acquoy en Wybrands van gevoelen. Eindelijk deed de heer Wybrands mededeeling omtrent eene ms. kroniek van het klooster Bloemkamp, afkomstig uit het archief Gabbema te Leeuwarden. Deze kroniek is op gelijke wijze ingericht als de beide geschriften van Sibrandus Leo, bij Matthaeus, en zal, met de werken van Sibrandus Leo, met inleiding en aanteekeningen van den spreker, door het Friesch Genootschap worden uitgegeven. - Spr. doet uit de kroniek eenige mededeelingen, de geschiedenis der Wederdoopers en der Watergeuzen betreffende; hij vermeldt, dat de kroniek door eenige zestiende-eeuwsche schrijvers is gebruikt geworden, en toont ten slotte aan, tot welke belangrijke wenken zij aanleiding geeft ook ten opzichte van het verloop, dat in den vorm van vele Friesche plaatsnamen vooral tuschen de 13de en 15de eeuw kan worden aangewezen. | |
V.Na de pauze heropent de Voorzitter de vergadering en stelt de mededeeling van den uitslag der stemming over de nieuwe Leden aan de orde. De Commissie uit de Leidsche Leden, aan wie de Maandvergadering het onderzoek der bij den Secretaris ingekomen stembriefjes en de stemopneming heeft opgedragen, bestaat uit de | |
[pagina 99]
| |
Heeren: Dr. P.J. Blok, H. Broese van Groenou, J.J.A.A. Frantzen, Mr. H.B. Greven, Dr. P.L. Muller en A.M.L. Rümke. De laatstgenoemde wordt door den Voorzitter uitgenoodigd, namens de Commissie den uitslag der stemming aan de vergadering medetedeelen. Er zijn ingekomen 188 stembiljetten, waarvan echter 3 te laat door den Secretaris zijn ontvangen. Op de binnenlandsche leden waren uitgebracht 185 stemmen, op de buitenlandsche 169 stemmen, waarvan ééne van onwaarde moest verklaard worden, daar op alle candidaten gestemd was. Bij de stemming over de binnenlandsche leden heeft zich weder het geval voorgedaan, dat verschillende, en wel 3 candidaten als laatstgekozene in aanmerking kwamen, daar zij hetzelfde aantal stemmen op zich hadden vereenigd. De Commissie geeft in bedenking, volgens het aangenomen gebruik, alle drie als benoemd te beschouwen. Nadat de Vergadering daartoe heeft besloten, deelt de Heer Rümke mede, dat met het bij de wet vereischte aantal stemmen zijn gekozen tot | |
Binnenlandsche Leden:J. Anspach, Predikant te Eck en Wiel. Dr. S. Baart de la Faille, Predikant te Purmerend. A.A. Beekman, Leeraar aan het Gymnasium te Zutfen. Mr. J.F. Bijleveld, Archivaris van Gelderland, te Arnhem. A. Bredius, Onder-Directeur van het Nederlandsch Museum te Amsterdam. Dr. A.C. Duker, te Haarlem. A. Flament, Adjunct-Archivaris van Limburg, te Maastricht. Dr. Mr. H. Ter Haar Bz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Leiden. | |
[pagina 100]
| |
Dr. G. Kalff, Leeraar aan de Handelsschool te Amsterdam. A.M. Kollewijn Nz., Leeraar aan het Gymnasium te Amersfoort. C.L. Lütkebühl Jr., Ambtenaar aan de Rijks-Telegraaf, te Amsterdam. Dr. W.C. Van Manen, Predikant te Zierikzee. M.J. Mees, Ev.-Luthersch Predikant te Haarlem. Dr. H.U. Meyboom, Predikant te Assen. Dr. F. Pijper, Predikant te Eenigenburg. Mr. J. Pols, Lid van den Hoogen Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage. Dr. P. Jz. Proost, Predikant te Ooster-Blokker. Mr. N. De Roever, Adjunct-Archivaris der Gemeente Amsterdam. E.A.H. Seipgens, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Leiden. J.A. Smits van Nieuwerkerk, Lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland, te Dordrecht. Mr. W. Thorbecke, te 's-Gravenhage. J.C. De Vos, Tooneelspeler, te Rotterdam. | |
en tot Buitenlandsche Leden:A. Carrière, Professor aan de Ecole des langues orientales vivantes te Parijs. Dr. A. Holder, Bibliothecaris te Carlsruhe. F.W. Reitz, Hoofdrechter van den Oranje-Vrijstaat, te Bloemfontein. S.J. Du Toit, Superintendent van het Onderwijs in de Zuid-Afrikaansche Republiek, te Pretoria. Dr. H. Wernekke, Directeur der Realschule te Weimar. | |
[pagina 101]
| |
De Voorzitter zegt den Leden der Commissie van Stemopneming namens de Vergadering dank voor de door hen genomen moeite. |
|