Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1884
(1884)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Verslag van de lotgevallen der Maatschappij gedurende het jaar 1883-1884.MM. HH.
Staat mij toe, voor eenige oogenblikken Uwe welwillende aandacht te vragen voor een kort verslag van hetgeen in het afgeloopen jaar door de Maatschappij is gedaan en ondervonden. In de vorige Jaarvergadering werd door U in de plaats van Dr. R. Fruin, die volgens het voorschrift der Wet in October 1883 aftrad, tot Lid van het Bestuur benoemd Dr. H. Kern, die zich deze keuze heeft laten welgevallen. Tot Voorzitter werd in de Maandelijksche Vergadering gekozen Dr. J.G.R. Acquoy, die als zoodanig deze Vergadering heeft toegesproken en haar verder zal leiden. Dezelfde Vergadering benoemde tot Lid der Bibliotheek-Commissie Dr. W.N. Du Rieu, die deze taak, reeds sinds jaren door hem vervuld, bereidwillig weder op zich nam. In de volgende maand werd tot Lid der Historische Commissie verkozen Dr. P.J. Blok, welke deze benoe- | |
[pagina 24]
| |
ming aannam en zich tevens met het Secretarisschap belastte. Onze Maatschappij heeft in het afgeloopen jaar de volgende 14 binnenlandsche Leden door den dood verloren: Mr. D.J. Scherer te Haarlem, (lid sinds 1851). A.C. Quant te Leiden, (1873). P.K. Drossaart te Vlaardingen, (1875). Mr. S.C.J.W. Van Musschenbroek te Leiden, (1880). J.A. Behrns te Franeker, (1855). J. Van Leeuwen te Colijnsplaat, (1851). Mr. A.D. De Vries te Amsterdam, (1880). J.M.E. Dercksen te Leiden, (1863). N.C. Balsem te Langezwaag, (1878). Mr. D. Veegens te 's-Gravenhage, (1843). G.T.N. Suringar te Leeuwarden, (1876). C.H. Dee te Leiden, (1880). Mr. J.A. Philipse te 's-Gravenhage, (1860). Mr. B.W.A.S. Baron Sloet tot Oldhuis te Zwolle, (1837). terwijl vier Leden voor het lidmaatschap hebben bedankt. Van de volgende buitenlandsche Leden is het overlijden ter kennis van het Bestuur gekomen: Het Eerelid H. Conscience te Brussel (Lid sinds 1844; tot Eerelid benoemd in 1881). Dr. J. Wegeler te Coblenz, (1873). Prof. Dr. J.F.J. Heremans te Gent, (1861). Prof. Dr. K. Müllenhoff te Berlijn, (1858). Van de meeste der zooeven genoemde binnenlandsche Leden zijn de levensberichten deels toegezegd, deels reeds ontvangen. Zij zullen dus opgenomen worden in den bundel van dit jaar, die ook de levensschetsen van eenige vroeger overledene, doch nog niet beschrevene leden zal bevatten. Overigens is het U bekend, dat, wanneer er | |
[pagina 25]
| |
reeds eene, uit een letterkundig oogpunt voldoende biographie van een onzer Medeleden verschenen is, met name in de Jaarboeken der Koninklijke Academie, de Maatschappij met eene verwijzing daarnaar meent te kunnen volstaan. De door U ten vorigen jare benoemde nieuwe Leden hebben allen het hun aangeboden lidmaatschap aanvaard. De Mededeelingen zullen dit jaar slechts een kort opstel van Mr. W.B. Berg van Dussen Muilkerk bevatten, waarin eenige punten, betreffende de biographie van Nijenborg door Hooft van Iddekinge, nader worden toegelicht. Aangezien ook dit jaar geen begin kon gemaakt worden met den druk van den Catalogus, is door U in de vorige vergadering besloten, de beschikbare gelden van het Fonds, zoover noodig, tot steuning van het Tijdschrift te gebruiken, en overigens aan het Bestuur vrijheid te laten, om naar gelang van omstandigheden te handelen. Dientengevolge zijn die gelden alleen voor het Tijdschrift besteed geworden, waarvan thans drie jaargangen zijn verschenen. Wat de Maandvergaderingen betreft, kan ik ook nu weder met genoegen vermelden, dat die door de Leden binnen deze stad woonachtig, vrij getrouw werden bezocht, terwijl er voor elke dezer bijeenkomsten een spreker werd gevonden. Vergunt mij, U omtrent hetgeen daar verhandeld werd iets naders medetedeelen. De heer Blok sprak naar aanleiding van hetgeen door Busken Huet omtrent Lucas van Leiden gezegd wordt, namelijk dat hij noch voorgangers, noch navolgers gehad heeft, over de ontwikkeling der kunst in Holland in de 15de eeuw en ging daarbij de verschillende takken van kunst en kunstnijverheid na, die in die streken zijn beoefend geworden. | |
[pagina 26]
| |
Door den heer Acquoy werd de vraag omtrent den schrijver van de Imitatio Christi behandeld. Hij gaf een overzicht van den daarover gevoerden pennestrijd en den tegenwoordigen stand van het vraagstuk, waarna hij, o.a. op grond van de handschriften en de getuigenis van tijdgenooten en uit de Hollandismen van het werk zelve, aantoonde, dat niemand anders dan Thomas a Kempis de schrijver kan zijn. De heer Land onderhield de Vergadering over het Luitboek van Ds. Smoutius, op grond waarvan hij ons een denkbeeld trachtte te geven van Hollandsche huismuziek in de 17e eeuw. Hij besprak achtereenvolgens het leven van Smoutius, de in zijn tijd gebruikelijke muziekinstrumenten, voornamelijk de luit en de daarbij behoorende tabulatuur, en stond dan langer stil bij de Nederlandsche liederen van het Luitboek in verband met de Fransche, Engelsche en Duitsche volks- en gezelschapsliederen, zoomede bij de geliefkoosde danswijzen van dien tijd. Van den heer Fruin hoorden wij eene mededeeling over de oude verhalen omtrent den, nu 300 jaren geleden, moord van Prins Willem I. Het zou overbodig zijn, U een kort verslag daarvan te geven, aangezien deze verhandeling, zooals U bekend zal zijn, later door den heer Fruin in De Gids is geplaatst en dus voor een ieder toegankelijk is. Hoogst aangenaam is het mij, ook dit jaar weder te kunnen mededeelen, dat een onzer Medeleden van buiten deze stad van zijne belangstelling in onze Maatschappij heeft doen blijken door in eene der maandelijksche bijeenkomsten het woord te voeren. Dr. Johs. Dyserinck uit Vlissingen deelde ons de uitkomst zijner onderzoekingen mede omtrent het leven en de geschiedenis der bekende | |
[pagina 27]
| |
schrijfster Betje Wolff. Hij besprak hare verhouding tot hare bloedverwanten en vrienden en den invloed, dien dezen op de vorming van haar karakter en hare levensbeschouwing hebben geoefend. Bij de behandeling harer gedichten liet hij ons een blik slaan in haar geestelijk leven en trachtte te doen uitkomen, dat zelfbeheersching het doel van haar streven geweest is. De heer Kern eindelijk vestigde de aandacht der Vergadering op het Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal door Dr. J. Franck, waarvan juist de eerste aflevering was verschenen. Hij bracht den schrijver hulde voor zijn verdienstelijken arbeid, en behandelde, zonder critiek op het werk te willen geven, eenige artikelen, ten opzichte waarvan hij van Dr. Franck in zienswijze verschilde. Thans rest mij nog, U een en ander mede te deelen omtrent het bezoek, door de Deputatie der Zuid-Afrikaansche Republiek aan onze Maatschappij gebracht. Zij deed dit tijdens hare aanwezigheid hier ter stede als genoodigde van het Leidsche Studentencorps op Donderdag den 13den Maart 1884. De betrekking, waarin onze Maatschappij tot de Transvaal getreden was door de aanbieding eener volksbibliotheek, deed natuurlijk van weerszijden den wensch ontstaan, bij gelegenheid van het bezoek der Deputatie een persoonlijk onderhoud te hebben. Dientengevolge had het Bestuur reeds lang vóór hare komst hier te lande het plan beraamd, om te trachten haar tijdens haar verblijf in Nederland zijne opwachting te maken. Dadelijk op den dag van hare aankomst te 's-Gravenhage werd dan ook door het Bestuur een gereedliggend schrijven van verwelkoming aan haar afgezonden, waarin tevens de wensch werd geuit, haar persoonlijk te ontmoeten. Door een | |
[pagina 28]
| |
ongelukkig toeval echter is deze brief, volgens een latere mededeeling der Deputatie zelve, onder andere papieren geraakt, en dus eerst in handen gekomen, toen reeds eene later ontvangen uitnoodiging van het Leidsche Studentencorps door haar was aangenomen. Het gevolg van dit alles was, dat onze bijeenkomst met de Deputatie slechts kort kon zijn. Zij had op bovengenoemden dag des namiddags te kwart vóór drieën in deze zaal plaats. De Leidsche Leden waren door eene circulaire van den Secretaris uitgenoodigd tegenwoordig te zijn. Een veertigtal had aan die uitnoodiging gevolg gegeven, terwijl ook enkele Leden van buiten tegenwoordig waren. Bij de Leden van het Bestuur hadden zich ook die der Commissie voor de Transvaal-Bibliotheek, de Heeren Fruin en De Vries, gevoegd. Toen de Gedeputeerden, de Heeren Kruger, Smit en Du Toit, en hunne Secretarissen, de Heeren Esselen en Eloff, vergezeld door den Senaat van het Leidsche Studentencorps, aan het Nutsgebouw aankwamen, werden zij aan den ingang ontvangen door de Bestuursleden Prof. Kuenen, Prof. Prins, Dr. Du Rieu en den Secretaris, en de zaal binnengeleid. Hier verwelkomde de Voorzitter, Prof. Acquoy, hen met de volgende toespraak:
Mijne Heeren, Afgevaardigden der Zuid-Afrikaansche Republiek!
Namens de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde heet ik U hartelijk welkom in haren kring. De Maatschappij, Mijne Heeren, is eene republiek, en mij dunkt, bij dat woord zal er iets trillen in Uwe harten. Zij is eene vreedzame republiek, zooals ook de Uwe wil wezen en, gelijk wij vertrouwen, ook blijven zal. Eene letterkundige republiek is zij, die zich de bevordering der | |
[pagina 29]
| |
Nederlandsche taal en letterkunde, der Nederlandsche geschied- en oudheidkunde ten doel stelt. Hoewel zij haar zetel heeft te Leiden, strekt zij zich over gansch Nederland, ja ook buiten Nederland uit, daar zij alle beoefenaars en bevorderaars der Nederlandsche taal en geschiedenis gaarne opneemt onder hare leden. Nu zou het op haar weg hebben gelegen, reeds lang, zeer lang geleden, te denken aan Uw volk, zich daarmede in betrekking te stellen, het op de hoogte te brengen en te houden van de letterkunde in Nederland. Maar helaas, zij heeft dat niet gedaan. Zij deed, wat heel Nederland deed: zij heeft Uw volk vergeten. Toen hebt Gij zelven haar gedwongen, aan U te denken. Er kwam een gerucht tot ons, dat eene machtige natie Uw land had genaast. Weldra volgde het bericht, dat Gij naar de wapenen hadt gegrepen. En niet zeer lang daarna ontvingen wij de tijding, dat Gij in de kracht Gods hadt overwonnen! ..... Mijne Heeren, Gij kunt U nauwelijks een denkbeeld maken van onze verrukking, nu wij U heden voor ons zien, U, Staatspresident Kruger, U, Generaal Smit, U, helden en vertegenwoordigers der helden van de Transvaal! Gij hebt ons dan gedwongen, aan U te denken. Terwijl wij hier in Nederland geschiedenis schreven, hebt Gij daar in Afrika geschiedenis gemaakt. Terwijl wij onze taal onaangevochten mochten behouden, hebt Gij, door er voor te vechten, de Uwe gehandhaafd. En terwijl wij schier waanden, dat het Nederlandsch tot een klein deel van Europa beperkt was, hebt Gij ons herinnerd, dat het ook in een groot deel van Afrika nog leeft. Mijnheer de Staatspresident, Gij hebt onlangs te Amsterdam het geheim van den oorlog en tevens van de overwinning geopenbaard. ‘Geloof en taal’, zeidet Gij, | |
[pagina 30]
| |
‘daarin was alles opgesloten’. Wij nemen dit gaarne aan. Een volk, dat zijne taal niet eert, eert ook zich zelf niet, en is rijp voor annexatie. Een volk, dat niet op God vertrouwt, heeft ook geen zelfvertrouwen, en, indien het nog strijdt, het valt in den strijd. Geloof en taal - zij zijn veel nauwer verbonden, dan men gewoon is te denken. Eene taal sterft niet, zoolang een volk daarin bidt. Mijne Heeren, Gij zelven zijt onze getuigen, dat, toen Gij ons eenmaal aan U hadt herinnerd, de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde zich gehaast heeft, U een blijk van belangstelling te geven. In deze zelfde zaal, waar zij hare maand- en jaarvergaderingen pleegt te houden, heeft zij besloten, den grondslag te leggen tot eene volksbibliotheek in de Transvaal. Dat besluit is met geestdrift genomen, en door de daartoe benoemde Commissie met toewijding volbracht. Zij zal het ook verder met liefde volbrengen. Nog vóór weinige dagen was er groote blijdschap binnen deze muren, wijl één onzer uit den mond van één Uwer had vernomen, dat het gezondene met hooge waardeering was ontvangen, en aanvankelijk reeds op veelbelovende wijze aan zijne bestemming voldeed. Mijne Heeren, Gedeputeerden, alles gaat niet ineens, en Gij, Staatspresident Kruger, zijt ook de man niet, om alles ineens te eischen. Maar dit wenschen wij Ulieden toe: Moge onder het wijs beleid van den Heer Superintendent Du Toit de zaak van het volksonderwijs in de Zuid-Afrikaansche Republiek voorspoedig zijn en rijk gezegend. Groeie en bloeie de kennis onzer oude moedertaal in Uw verjeugdigd vaderland! Sta er ten Uwent een man op, die den roemrijken vrijheidsoorlog van 1881 naar waarheid en waarde beschrijft! Verwekke God een dichter onder U, die de kinderen zijns volks dwingt te luisteren | |
[pagina 31]
| |
naar zijn lied, en ze bezielt met hooge en heilige gedachten! Voor de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde zal het op hare jaarvergadering een feestelijk oogenblik zijn, als zij den zoodanige mag benoemen tot buitenlandsch lid. Voor het tegenwoordige heb ik U nog slechts te danken voor Uwe komst aan deze plaats. De banden, reeds vroeger gelegd, zijn er te inniger door geworden. Twijfelt er niet aan, zij zullen nooit weer worden verbroken. De Nederlanders en de Transvalers, waaraan zijn zij gelijk, en waarmede zal ik hen vergelijken? Twee broeders, zonen van eenzelfde moeder, verloren elkander een tijd lang uit het oog. Maar de een bedreef daden, waaraan de ander hem herkende. ‘Vleesch van mijn vleesch, bloed van mijn bloed’, riep hij uit. En zij gaven elkander de hand, en beloofden de hand aan elkaar te zullen houden. Nadat deze rede, welke door de aanwezigen levendig werd toegejuicht, was uitgesproken, en de spreker met de leden der Deputatie een handdruk had gewisseld, nam de Heer Du Toit namens zijne medeafgevaardigden het woord. Hij betuigde den dank der Deputatie aan de Maatschappij voor de hartelijke ontvangst haar bereid, en voor de gezonden boekenverzameling, een bewijs van belangstelling, waarmede men in de Transvaal ten hoogste was ingenomen. De boeken waren tengevolge van de uitstekende verpakking geheel onbeschadigd overgekomen, terwijl eene andere gelijktijdige bezending geheel bedorven was. De spreker verhaalde, met hoeveel blijdschap de boeken waren ontvangen, uitgepakt en gerangschikt in eene daartoe opzettelijk ingerichte zaal, en hoe druk reeds nu van de gelegenheid gebruik gemaakt werd, om daar te lezen. Uitgeleend werden de boeken voorloo- | |
[pagina 32]
| |
pig niet, aangezien alle exemplaren in de Transvaal unica waren. Na eenige verdere opmerkingen ging de spreker voort: Er is nog een ander vijand, die ons volksbestaan bedreigt, dan de ‘roode baadjes’, namelijk het vooroordeel, dat er in het Nederlandsch geen lezenswaardige werken geschreven zijn, tengevolge waarvan bijna alle Transvaalsche jongelingen en jonge dochters uitsluitend Engelsch lezen en schrijven. Daaraan een einde te maken moet de taak der door de Maatschappij gestichte volksbibliotheek zijn. Het moet zóó worden, dat, als er in de Transvaal iemand komt die zegt, dat Nederland geen letterkunde heeft, men hem naar eene met Nederlandsche letterkundige werken gevulde zaal kan voeren en zeggen: Zie wat Nederland heeft! Ook de woorden van den Heer Du Toit vonden veel bijval. Na het houden van eenige vriendschappelijke samensprekingen vertrok de Deputatie met hare gastheeren weder, op dezelfde wijze tot aan de deur uitgeleid. Ofschoon door de officieele richting, die de samenkomst tengevolge der veranderde omstandigheden noodzakelijk moest nemen, het oorspronkelijke doel van het Bestuur, dat eene huishoudelijke samenspreking met de Deputatie had gewenscht, niet kon worden bereikt, is toch deze ontmoeting geenszins onvruchtbaar geweest, maar heeft ongetwijfeld de aangeknoopte betrekkingen tusschen de Maatschappij en onze taalgenooten in Zuid-Afrika bezegeld en bevestigd. Hiermede, mijne Heeren, kan ik eindigen. Dat ik U ditmaal iets langer naar mijn verslag heb moeten doen luisteren dan gewoonlijk, daarover zult gij U zeker niet beklagen, nu gij daardoor de overtuiging hebt verkregen, | |
[pagina 33]
| |
dat het besluit, door U twee jaren geleden genomen, om aan de Transvaal eene volksbibliotheek te schenken, tot dusver volkomen doel heeft getroffen. Van U allen zal het afhangen, of de Maatschappij in staat zal zijn, het zoo gelukkig begonnen werk voort te zetten. |
|