Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1884
(1884)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[Toespraak van de voorzitter, Dr. J.G.R. Acquoy]Te 11 uren opent de Voorzitter de vergadering met de volgende Toespraak:
Mijne Heeren!
Vóór alles een hartelijk welkom aan deze plaats! Ik weet niet, welke natuurkundige of geschiedkundige wet verborgen is achter het feit, dat de jaarlijksche vergaderingen onzer Maatschappij plegen bezocht te worden door een aantal leden, dat zelden beneden de zeventig daalt en even zelden boven de tachtig zich verheft; maar ik acht het een verblijdend teeken van belangstelling onder de leden van een genootschap, zoo uitgebreid als het onze, wanneer, jaar in, jaar uit, een achtste hunner aan de algemeene vergadering deelneemt. Het is waar, onder de aanwezigen zijn vele leden uit Leiden, maar toonen ook dezen geen belangstelling door hunne tegenwoordigheid? Evenzeer is het waar, dat Amsterdam en Haarlem, 's Gravenhage en Rotterdam meer personen aanvoeren dan andere steden, maar hebben wij niet meestal het genoegen, ook leden uit Utrecht en Arnhem, Deventer en Zwolle, ja zelfs uit meer verwijderde plaatsen, in ons midden te aanschouwen? Niemand bewere, dat het geheim der talrijke opkomst schuilt in den maaltijd, die naar oud en goed gebruik op de werkzaamheden volgt. In 1879 werd er geen maaltijd gehouden; nochtans waren er acht en zeventig leden bijeen. Zelfs de stemming over de candida- | |
[pagina 8]
| |
ten tot het lidmaatschap, die tot vóór drie jaren de voornaamste drijfveer tot het bezoeken van de algemeene vergadering kon heeten, is gebleken de ware oorzaak niet te zijn geweest: men heeft te huis gestemd, en is in even grooten getale ter vergadering opgekomen. Wat dan? M. Heeren, wij gevoelen iets voor onze Maatschappij. Onze tegenwoordigheid bewijst, dat wij iets voor haar gevoelen. Men heeft weleens gezegd, dat de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde haren tijd heeft gehad. Welnu, dat zou na een meer dan honderdjarig eervol bestaan, op zichzelf geen schande wezen. Evenzoo heeft men gezegd, dat het eenige nut, wat zij tegenwoordig nog doet, gelegen is in hare rijke bibliotheek. Mij dunkt, als dit werkelijk zoo is, dan leeft zij toch niet te vergeefs. Voorts heeft men gezegd, dat de leden buiten Leiden alles laten aankomen op die van binnen, en dat die van binnen alle zorg overdragen aan de leden van het Bestuur. Gelukkig, dat men niet verder gaat en beweert, dat deze laatsten weer alles leggen op de schouders van den Voorzitter en den Secretaris, want dat zou bij hunne trouwe en nauwgezette plichtsbetrachting eenvoudig laster wezen. M. Heeren, wat wil men dan toch van ons? Vervullen niet sommigen onzer de spreekbeurten in de maandvergaderingen? Wonen niet gemiddeld twintig die vergaderingen bij? Komen er niet zeventig of tachtig ter jaarvergadering op? Steunen niet allen de Maatschappij met hunne geldelijke bijdrage? Werkt niet ieder op zijne beurt mede aan dat groot gedenkboek voor de letterkundige geschiedenis van Nederland, dat uit de levensberichten onzer afgestorven leden is saamgesteld en waarvoor volgende geslachten ons dankbaar zullen zijn? Wat mij betreft, ik acht dit alles niet gering. Laat ons enkele der genoemde en daarmede verwante | |
[pagina 9]
| |
zaken een weinig nader beschouwen. Het zal mij tevens gelegenheid schenken, uwe aandacht te vestigen op eenige punten, die in deze jaarvergadering opzettelijk moeten worden vermeld. Zelfs de klagers en aanklagers erkennen, dat onze Maatschappij veel nut doet door hare bibliotheek, en noemen die bibliotheek eene zeer rijke. Inderdaad, zoo mag zij wel heeten. Thans vooral, nu de eerste aflevering van den Catalogus der Drukwerken in het licht is verschenenGa naar voetnoot1, zijn wij eerst recht in staat, ons een denkbeeld te vormen van hare buitengewone uitgebreidheid en bijzondere belangrijkheid. Waar zelfs degenen, die er dagelijks in verkeerden, verbaasd hebben gestaan over de verborgen schatten, die zij bij het te voorschijn halen van die veertig duizend boekwerken ontdekten, daar zal het niemand bevreemden, dat de reeds genoemde eerste aflevering van den Catalogus de verwachting van allen, die er kennis mede maakten, verre heeft overtroffen. Men zie er, om ten minste iets te noemen, de rijke afdeelingen der berijmde psalmen, der geestelijke liederen en der wereldlijke liedeboekjes eens op aan! Zelfs de talrijke letterkundige kleinigheden, die in persoonlijke boekerijen nauwelijks eene plaats zouden verdienen, geven aan deze genootschappelijke bibliotheek eene eigenaardige waarde. Alles te zamen | |
[pagina 10]
| |
zal eerst kunnen overzien worden, als ook de Nederlandsche dichtwerken der 18de en der 19de eeuw, het letterkundig proza, de werken over geschiedenis en oudheidkunde met zooveel meer nog, in den Catalogus zullen zijn opgenomen. Juist bij deze gelegenheid heeft menig uitgever, schrijver en dichter, daartoe aangezocht, op de meest welwillende en vrijgevige wijze aangevuld, wat in onze verzameling ontbrak. Bijzonder verdienstelijk in dit opzicht maakte zich ook nu weer de Heer A.W. Sijthoff. Daarenboven heeft één onzer buitenlandsche leden, de Heer J. de Fremery, geheel uit eigen beweging eene sinds lang bestaande en vaak gevoelde leemte weggenomen, door ons een volledig exemplaar der beste uitgave van de werken der Duitsche Classieken te schenken. Aan de genoemde Heeren, en aan allen die ter verrijking van onze boekerij hebben bijgedragen, brengen wij bij deze onzen welgemeenden dank. Ook zij hebben alweder op treffende wijze getoond, dat zij iets overhebben voor de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. Maar bovenal danken wij ons medelid, den Heer L.D. Petit, voor zijn onuitputtelijk geduld, zijn onvermoeibaren ijver, zijne liefdevolle toewijding, bij het beschrijven der boektitels, het ontwerpen van het plan, het persklaar maken van de copie en het verbeteren der drukproeven van dezen zoo wel doordachten en nauwkeurig bewerkten Catalogus. Wij wenschen hem met de uitgave der eerste aflevering van harte geluk, en wenschen hem toe, dat het hem gegeven worde, den arbeid, dien hij volijverig voortzet, even voortreffelijk te voltooien, als hij dien heeft begonnen. Doet onze Maatschappij dagelijks veel nut met hare welvoorziene bibliotheek, en zal dit nut ongetwijfeld nog aanmerkelijk toenemen door het gebruik van den nieuwen Catalogus, zij heeft ook dit jaar niet nagelaten, door klei- | |
[pagina 11]
| |
nere en grootere subsidiën de uitgave te steunen van werken, die voor de Nederlandsche taal- en letterkunde van wezenlijk belang zijn, maar die, bij een onvermijdelijk meer beperkt debiet, zonder dien steun niet zouden kunnen in het licht verschijnen. Het minder kostbare ga ik hier stilzwijgend voorbij. Slechts over het ‘Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde’, vanwege onze Maatschappij uitgegeven, wensch ik een enkel woord te zeggen. De Redactie, bestaande uit de Heeren Cosijn, Jonckbloet, Kern, Verdam en De Vries, heeft ook in den derden jaargang weder getoond, op haar post te zijn. Nevens de twee redacteuren De Vries en Verdam, die zelven uitvoerige bijdragen leverden, gaven onze medeleden Van Helten en Worp, Te Winkel, Frederiks en Moltzer belangrijke verhandelingen van linguistischen en literarisch-historischen aard ten beste. Men zegge niet: dit gaat buiten de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde om; de genoemde geleerden zouden diezelfde opstellen toch wel hebben uitgegeven. Neen, M. Heeren! Als de Maatschappij geen steun had beloofd, het Tijdschrift zou niet zijn opgericht. Als de namen der door haar benoemde Redacteuren niet borg stonden voor de degelijkheid en wetenschappelijkheid van den inhoud, het zou in dit kleine land het noodig aantal inteekenaren niet vinden. En als onze medeleden, met welk een ijver ook bezield, geene plaats vonden voor de kleinere vruchten hunner studie, die, hoe belangrijk op zich zelve, voor afzonderlijke uitgave meestal minder geschikt zijn, de lust zou hun allicht vergaan, om ze met zorg te kweeken en tot volle rijpheid te brengen. De invloed van goede tijdschriften is groot. Zij, meer dan omvangrijke werken, prikkelen tot bijzondere onderzoekingen, brengen een schat van kleinere wetenswaardigheden bijeen, en vestigen de aandacht op allerlei | |
[pagina 12]
| |
nog onbekende punten. Zij zetten velen aan den arbeid, moedigen aan om in schrift te brengen, wat men voor zich zelven reeds weet of althans meent te weten, en dwingen tot eene nauwgezetheid van nasporing en eene nauwkeurigheid van teboekstelling, verre boven hetgeen meestal noodig wordt geacht voor aanteekeningen, die alleen tot eigen gebruik, en voor opstellen, die slechts voor de portefeuille bestemd zijn. Onze Maatschappij, door een tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde te doen uitgeven, doet inderdaad iets voor die beide, en de Redacteurs, die het met ijver besturen, en de leden, die er hunne bijdragen aan schenken, doen iets voor haar. Dat doen ook zij, die ons den treurigen plicht jegens onze afgestorvene leden helpen vervullen. Tot het jaar 1847 bestond de gewoonte, dat de Voorzitter in zijne toespraak ter opening van de algemeene vergadering niet slechts eenige woorden wijdde aan de nagedachtenis dergenen, die in den loop des jaars aan de Maatschappij waren ontvallen, maar dat hij min of meer uitvoerige levensberichten aangaande elk hunner in het bijzonder in zijne rede invlocht. Een mijner voorgangers in het voorzitterschap, de Hoogleeraar N.C. Kist, was de eerste, die een anderen weg betrad. In zijne toespraak van 1848 herdacht hij kortelijk en kenschetste hij in weinige trekken de ontslapen leden, maar de biographieën, ofschoon door hemzelven gesteld, bracht hij naar eene breede bijlage over. In 1849 andermaal president zijnde, deed hij het voorstel, de door hem ingevoerde verandering te bestendigen, in dier voege echter, dat niet de Voorzitter uitsluitend met het stellen der levensberichten wierd belast, maar dat, telkens bij het overlijden van een der leden, een der overige, met de levensomstandigheden en letterkundige werkzaamheden des overledenen meer bijzonder | |
[pagina 13]
| |
bekend, zou worden uitgenoodigd, om zulk een levensbericht te vervaardigen. Dit voorstel werd algemeen goedgekeurd; voor de dertien in dat jaar afgestorven leden werden dertien berichtgevers benoemd, en sedert is dat in hoofdzaak zoo gebleven. Daaraan hebben wij die rijke, ik mag wel zeggen éénige verzameling van necrologieën te danken, die eenmaal de voornaamste bron voor de geschiedenis onzer letterkundigen gedurende de tweede helft der negentiende eeuw wezen zal. Aan die verzameling hebben ook nu weer vele medeleden, door het Bestuur daartoe uitgenoodigd, met de piëteit, die men aan de dooden, en de waarheidsliefde, die men aan de geschiedenis verschuldigd is, hunne bijdragen geleverd of toegezegd. Want helaas - hoe kan het anders in een genootschap, zoo talrijk als het onze - ook dit jaar heeft weer de dood ons menigeen ontrukt, dien wij gaarne langer hadden behouden, menigeen ook, van wien wij naar menschelijke berekening niet hadden verwacht, dat hij ons nu reeds ontvallen zou. Terwijl ik dit zeg, staat de krachtige figuur van Mr. S.C.J.W. van Musschenbroek mij levendig voor den geest. In de maandvergadering van October nam hij nog deel aan de benoeming van een Voorzitter; in die van December bracht de Voorzitter eene welverdiende hulde aan den man, die reeds bijna vier weken rustte in het graf. Nevens hem verrijst voor mijn oog de tengere gestalte van Mr. A.D. de Vries, wiens jonkheid een waarborg scheen voor een langer leven. Met weemoed denk ik aan hem. Wat had die jonge man met dat wetenschappelijk hoofd en dat kunstlievend hart, met die stalen werkkracht en die nobele toewijding, bij het vele, dat hij gedaan heeft, nog veel kunnen doen! En naast dezen jeugdige de mannen van hoogen, deels zéér hoogen leeftijd, de philanthropische J. van Leeuwen, de | |
[pagina 14]
| |
eerwaardige A.C. Quant, de veelzijdig gevormde Mr. D.J. Scherer, de voor het lager onderwijs zoo verdienstelijk J.H. Behrns, de geschiedkundige Mr. D. Veegens, de letterkundige J.K. Drossaart, de staathuishoudkundige Mr. B.W.A.E. Baron Sloet tot Oldhuis, de in verschillende staatsbetrekkingen zoo hoog gewaardeerde Mr. J.A. Philipse, de in den boekhandel vergrijsde G.T.N. Suringar. En alsof er van allerlei leeftijd in dit jaar moesten vallen, - tot de overledenen behooren ook de degelijke N.C. Balsem, als Redacteur der ‘Mannen van beteekenis’ aan allen bekend, de vruchtbare J.M.E. Dercksen, wiens veelzijdige aanleg zich in zoo menig letterkundig voortbrengsel openbaarde, en de eenvoudige C.H. Dee, die de geschiedenis van Rijnland zoo gelukkig beoefende en aan het regelen van de bouwstoffen voor het ‘Woordenboek der Nederlandsche taal’ zooveel toebracht. Deze allen ontvielen ons in het Vaderland. Maar ook daarbuiten hebben wij zware verliezen geleden. Wel is waar zijn die verliezen slechts vier in getalGa naar voetnoot1, maar twee der vier wegen op tegen vele, wijl zij ons Conscience en Heremans doen betreuren. Conscience en Heremans; de een Eerelid, de ander Buitenlandsch Lid, maar beiden sieraden van onze Maatschappij; de een meer geniaal, de ander meer talentvol, maar beiden woekerende met de gaven, hun geschonken; de een kunstenaar bij Gods genade, de ander geleerde door menschelijke vlijt, maar beiden vol geestdrift voor het edele en goede; de een de taal knedende, de ander haar ontledende, maar beiden bezield en bezielend, waar het de eer gold van het hun dierbaar Vlaamsch en den triomf der hun heilige Vlaamsche be- | |
[pagina 15]
| |
weging. Conscience en Heremans; beiden naar het lichaam gesloopt door ongeneeslijke kwalen, maar naar den geest krachtig levende in de dankbare herinnering van hun volk. M. Heeren, laat ons hulde doen aan deze groote dooden! Leggen wij in gedachte een krans op hun graf!
Bij hetgeen onze Maatschappij reeds gewoon was te doen, heeft zij in de laatste tijden eene nieuwe levenstaak vrijwillig op zich genomen. Als ik daaraan denk, dan moet ik zeggen: wij leven snel. Slechts twee jaren is het geleden, dat hier door het toenmalig Bestuur een voorstel werd gedaan tot bevordering van de belangen der Nederlandsche taal en letterkunde in de Transvaal. Zoovelen wij daarbij tegenwoordig waren, herinneren wij ons ongetwijfeld, met welk een gloed onze De Vries het voorstel toelichtte, en met hoeveel geestdrift het besluit werd genomen, eene bibliotheek van goede Nederlandsche boeken bijeen te brengen, bij voorkeur de beste voortbrengselen onzer letterkunde uit de 17de, 18de en 19de eeuw, alsmede populair-wetenschappelijke boeken, in goed Nederlandsch geschreven, ten einde die aan te bieden aan het Bestuur der Transvaalsche Republiek. Tevens weten wij uit de toespraak van den Voorzitter ten vorigen jare, dat eene Commissie van uitvoering, bestaande uit de Heeren De Vries, Fruin, Hartevelt en Kern, de handen terstond krachtig aan het werk heeft geslagen, zoodat reeds tegen het einde van Maart 1883 zeven wel gevulde en goed gesloten kisten met ongeveer twee duizend net ingebonden boekdeelen naar de Transvaal zijn afgezonden. Tot algemeene blijdschap deelde de Heer De Vries daarenboven uit een pas ontvangen brief aan de vergadering mede, dat de kisten in goeden staat | |
[pagina 16]
| |
te Durban waren aangekomen en vandaar verder verzonden. Ik moet erkennen, M. Heeren, dat wij spoediger uit Durban, dan uit Pretoria bericht hebben gehad. Door het verloren gaan van een brief - uit het verslag van onzen Secretaris zal u straks blijken, dat wij niet zeer gelukkig zijn in onze correspondentie met de Transvalers - heeft het van Juni tot Januari geduurd, eer wij iets naders van de boeken vernamen, en tot Maart, eer wij officieele mededeeling aangaande de ontvangst van ons geschenk verkregen. Maar toen ook was die mededeeling zoo zeker mogelijk. Wij ontvingen haar in deze zaal van de Heeren Gedeputeerden zelven, bij monde van één hunner, den Heer Du Toit, die bij het ontpakken der boeken was tegenwoordig geweest en het plaatsen daarvan in de kasten persoonlijk had geregeld. De nadere bijzonderheden zal onze Secretaris u zoo aanstonds vermelden. Ik heb aan het gesprokene nog slechts toe te voegen, dat de zaak beschouwd mag worden als tot dusverre volkomen gelukt. De Commissie heeft eer van haar werk, en van ganscher harte brengen wij haar onzen dank. Door haren arbeid heeft onze Maatschappij in de Transvaal terstond een eervollen naam verworven. En waar zij met onverflauwden ijver bezield is, om het aangevangen werk verder voort te zetten, daar mogen wij verwachten, dat zij het ook met eere voltooien zal. Maar wij dan ook, dat wij haar blijven steunen, steunen met waarlijk goede en wèl ingebonden boeken, steunen vooral ook met geld. Daartoe doe ik een beroep op de welwillende medewerking van al onze leden, met name ook op die van de Heeren uitgevers in ons midden, die - het zij ter eere van onze Maatschappij gezegd - tot de grootste en degelijkste van ons vaderland behooren. Ja waarlijk, Heeren uitgevers onder onze leden, als gij van de door u uitgegeven of nog uit te geven werken | |
[pagina 17]
| |
diegene toezondt, welke naar uw oordeel en dat der Commissie aan het doel konden beantwoorden, gij zoudt niet slechts de volksontwikkeling in de Transvaal bevorderen, maar ook onze Maatschappij, die aldaar het Nederlandsch element wil helpen handhaven, zeer aan u verplichten. Zie, dat is voor ons allen, en bij uitnemendheid ook voor u, een middel te meer, om belangstelling te toonen in de Maatschappij, die getoond heeft belang te stellen in ons, door ons tot hare leden te benoemen. M. Heeren, 13 Maart ligt reeds meer dan drie maanden achter ons, maar wat op dien dag in deze stad en in deze zaal is geschied, staat allen, die het hebben bijgewoond, ongetwijfeld nog levendig voor den geest. Wat mij betreft, zoo dikwijls ik er aan denk, treedt het mij voor de oogen met eene klaarheid, alsof ik het andermaal in werkelijkheid aanschouwde. Ik zie weer het stille Leiden in feestgewaad, de kalme burgerij in geestdrift, de studeerende jongelingschap op uitnemende wijze beantwoordende aan hare diep gevoelde roeping, om de eervolle traditiën van het Leidsch studentencorps te handhaven door woord en daad. Ik zie weer de notabele ingezetenen van Leiden vereenigd aan den disch, de getabberde mannen der wetenschap in de Senaatskamer der Universiteit, de leden onzer Maatschappij in de zaal, waar wij ook thans zijn vergaderd. En overal, als op het middelpunt van den zich telkens veranderenden kring, rust mijn oog op de Afgevaardigden der Zuid-Afrikaansche Republiek. Wat is het toch, waardoor die eenvoudige mannen ons zoo zonderling aandoen? Het indrukwekkende hunner kloeke gestalten? De betoovering van den roem hunner heldhaftigheid? De echt Nederlandsche sympathie voor hunne ontembare vrijheidszucht? Onze verwantschap met het volk, door hen vertegenwoordigd? De gedachte aan onze | |
[pagina 18]
| |
vaderen, die in dat volk als het ware zijn herleefd? Het frisch en verfrisschend denkbeeld van een wordenden staat? Ongetwijfeld werkt dit alles mede tot den eigenaardigen indruk hunner verschijning. Maar even ongetwijfeld hebben wij hier te erkennen den machtigen invloed van fierheid op een eigen karakter. Want hoe minder die mannen doen als wij en spreken als wij, des te meer grijpen zij ons aan. Vraagt gij waarom? Omdat wij dán het diepst gevoelen: zij vertegenwoordigen iets; zij beteekenen iets; zij zijn iets; zij zijn iets, wijl zij zichzelf durven wezen. Doch ik dwaal af. Sprekende over de officiëele mededeelingen aangaande de ontvangst van onze boekverzameling in de Transvaal, ben ik afgeleid door de mannen, die ons deze mededeelingen brachten. Laat mij liever iets verhalen, dat, ofschoon eveneens aan de herinneringen van 13 Maart ontleend, beter in onzen genootschappelijken gedachtenkring past. Aan den avond van dien dag had ik met een der Transvaalsche Heeren een gesprek over de taal van zijn land en over alles, waartoe dit onderwerp vanzelf aanleiding moest geven. Bij die gelegenheid trof mij de volgende opmerking: ‘Als u den Staatspresident hoordet bidden, dan zoudt u alles verstaan, want dan spreekt hij bijbeltaal’. Mijn vriendelijke zegsman, wiens beminnelijke eenvoudigheid en eerbiedwaardige karaktervastheid een blijvenden indruk op mij maakten, vermoedde niet, welk een licht hij door die weinige woorden voor mij deed opgaan. Het Nederlandsch, vóór twee eeuwen naar Zuid-Afrika overgebracht, heeft zich daar op eigene wijze ontwikkeld. Aan zichzelf overgelaten, heeft het niet alleen geen gelijken tred gehouden met de taal in het Moederland, maar is zelfs in hoofdzaken afgeweken van hare spraakkunstige vormen, niet ongelijk aan een in 't wild groeienden tak van een overigens met zorg gekweekten | |
[pagina 19]
| |
boom. De verbastering is zóó groot geworden, dat het Transvaalsch slechts met moeite door een Nederlander, en het Nederlandsch evenzeer met moeite door een Transvaler kan worden verstaan. Maar de oude Bijbel, de eerwaardige Staten-vertaling is de schakel tusschen de twee talen gebleven. Die Bijbel, even onveranderd als de God, dien hij predikt, heeft de kennis van het echte Nederlandsch in Zuid-Afrika bewaard. Met de liefde voor de H. Schrift, aan het voorgeslacht eigen, hebben de geuzenzonen daar ginds den Bijbel in hun geheugen opgenomen, en de Bijbeltaal is voor hen geworden de taal des geloofs. Spreek het Nederlandsch in bijbelsche woorden, en de Transvaler begrijpt u. De Transvaler bidde, en gij verstaat wat hij zegt. Wonderbare roeping der H. Schrift! Zij heeft niet slechts volgens hare rechtstreeksche bestemming het Christendom bewaard en de vroomheid gevoed, maar ook schrijftalen gevormd en spreektalen onderhouden. De Staten-overzetting zal in de Transvaal het middel blijken, waardoor onze Nederlandsche letterkunde verstaanbaar is ook voor hen, die haar anders niet zouden kunnen begrijpen. Te gelijk met onze zeven kisten met boeken ging er vanwege het Nederlandsch Bijbelgenootschap ééne met bijbels van hier naar Pretoria. Die ze afzonden, zullen wel niet gedacht hebben aan de taalkundige beteekenis van dit schijnbaar toevallig feit. Laat ons dan maar voortgaan op den ingeslagen weg! Onze Maatschappij heeft in de Transvaal een nieuwen werkkring gevonden. Ja, meer dan één arbeidsveld ligt voor haar in Zuid-Afrika open. Als hare leden haar blijven steunen, dan zal zij groote dingen kunnen doen ter handhaving en uitbreiding van het Nederlandsch taalgebied. Ik wenschte wel, dat velen antwoord gaven op de roepstem, die ook weer heden tot hen uitgaat, Ook hier | |
[pagina 20]
| |
zou eendracht macht kunnen maken. Mocht iemand vragen: ‘Wat kan ik voor de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde doen?’, wij zullen antwoorden: ‘Help haar, het Nederlandsch element in de Transvaal, den Oranje-Vrijstaat en overal waar het nog gevonden wordt, voor den ondergang bewaren en tot breeder ontwikkeling brengen; dit doende, zult gij iets voor haar zelve hebben gedaan’. En is daarmede dan alles volbracht? Wij weten wel beter. Op verschillende wijzen moet zij worden geholpen. Geen harer leden, of hij is in staat, iets voor haar te verrichten. Alles wat krachtiger leven in haar midden kan verwekken, alles wat de belangstelling in haar streven kan verhoogen, alles wat de eer van haren naam kan bevorderen, alles wat de door haar uit te geven werken meer belangrijk kan maken, alles wat haar beter kan doen beantwoorden aan haar taal- en geschiedkundig doel, is een middel, om te toonen, dat wij iets voor haar gevoelen. Gij, Leidsche leden, woont getrouw hare maandvergaderingen bij, want de veelheid der hoorders is de aanmoediging der sprekers. Gij, leden van buiten deze stad, komt op die vergaderingen eene voordracht houden, want de verscheidenheid der sprekers is de verfrissching der hoorders. Wie iets heeft voor onze ‘Handelingen en Mededeelingen’, dat hij het zende. Wie eene bijdrage voor het ‘Tijdschrift’ kan leveren, hij houde haar niet terug. Wie geroepen wordt tot de weemoedige taak, het leven van een afgestorven medelid te beschrijven, hij onttrekke zich niet aan dezen arbeid der liefde. Niemand geve iets uit, of hij schenke een exemplaar aan onze bibliotheek. Is iemand in staat, handschriften te bewerken, hij make van de onze gebruik. Wij hebben nog genoeg, dat op de uitgave wacht. Nog vóór weinige maanden zijn onze mid- | |
[pagina 21]
| |
deleeuwsche schatten vermeerderd door den aankoop van een kostbaar handschrift, waaraan nu reeds ons medelid, de Hoogleeraar Gallée, in de jongste aflevering van het ‘Tijdschrift’ de keurige Historie van Griseldis in het Nedersaksisch heeft ontleend. Het is mij niet mogelijk, hier alles te noemen. Dat is ook niet noodig. Mijn doel is alleen, de aandacht te vestigen op het vele en velerlei, dat voor onze Maatschappij door hare leden kan worden gedaan. Een iegelijk neme voor zijn deel, wat hij meent het best te kunnen volbrengen. Zoo kome door de vereenigde werkzaamheid van velen iets groots en blijvends tot stand! Geen aangenamer gang ter algemeene vergadering, dan wanneer men zich bewust is, in den loop van het genootschappelijk jaar iets voor de Maatschappij te hebben gedaan.
M. Heeren, hier zou ik kunnen eindigen. In gewone omstandigheden zou ik het ook zeker doen. Eene zeer buitengewone evenwel dringt mij, nog eenige woorden tot u te richten. Geen onzer, die den jongsten tijd niet in angstige bezorgdheid heeft doorgebracht ter wille van het Koninklijk Huis en van geheel het Vaderland. Maar, Gode zij dank, de slag, die ons dreigde, schijnt afgewend. Vijf jaren geleden waren de eerste woorden, door den toenmaligen Voorzitter onzer Maatschappij in hare jaarvergadering gesproken, woorden van innigen rouw over het afsterven van 's Konings oudsten Zoon, die weinige dagen te voren aan Nederland was ontvallen. Heden mogen de laatste woorden mijner toespraak woorden zijn van dankbare blijdschap over de aanvankelijke redding van 's Konings jongsten Zoon, die dezer dagen als ten tweeden male aan Nederland geschonken is. M. Heeren, laat ons | |
[pagina 22]
| |
niet overgaan tot de genootschappelijke werkzaamheden, waartoe deze dag ons roept, alvorens ons te hebben vereenigd in den hartgrondigen wensch voor het spoedig en volkomen herstel van ons Eerelid, Z.K. Hoogheid Prins Alexander, Kroonprins der Nederlanden!Ga naar voetnoot1. |
|