Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1883
(1883)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Verslag van de Lotgevallen der Maatschappij gedurende het jaar 1882-1883.MM. HH.
Wederom komt Uw Secretaris tot U, om U, volgens het voorschrift der wet, een kort verslag te geven van het belangrijkste, wat in den schoot der Maatschappij in het afgeloopen jaar is voorgevallen, en hoopt dat Gij hem daartoe voor eenige oogenblikken Uwe welwillende aandacht wilt schenken. In de vorige Jaarvergadering hebt Gij tot Bestuurslid in plaats van den volgens de Wet aftredenden Bestuurder Dr. M. De Vries gekozen den heer Dr. J.J. Prins, welke zich deze keuze heeft laten welgevallen. Voorts hadt Gij een Penningmeester te benoemen, tengevolge van het vertrek van den toenmaligen titularis, den Heer D.F. Van Heyst. Daartoe werd door U gekozen de Heer D. Hartevelt, die geen bezwaar maakte deze taak te aanvaarden. Het voorzitterschap droeg de Maandelijksche Vergadering op aan Dr. A. Kuenen, die U zooeven | |
[pagina 29]
| |
in deze hoedanigheid heeft toegesproken. In dezelfde vergadering werden de Leden der Commissie van Redactie, de HH. Dr. C.P. Tiele en J.J.A.A. Frantzen herbenoemd. De Maatschappij heeft in het afgeloopen jaar de volgende binnenlandsche Leden door den dood verloren: Dr. W.R. Veder te Amersfoort, (lid sedert 1855). Mr. M.H. Godefroi te 's-Gravenhage, (1860). J.L. Wertheim te Amsterdam, (1879). G.J. Spoor Jr. te Rotterdam, (1872). Dr. J.J. Van Oosterzee te Utrecht, (1846). E. Slanghen te Hoensbroek, (1871). J.B. Duisenberg te Haarlem, (1879). Jhr. Mr. B. De Bosch Kemper te Amsterdam, (1878). J.J. Belinfante te 's-Gravenhage, (1861). Dr. W. Muurling te 's-Gravenhage, (1846). Mr. J.A. Jolles te 's-Gravenhage, (1856). Mr. G. Mees Az. te Rotterdam, (1837). J.A. Behrns te Franeker, (1855). Jhr. Mr. A.A. Van Oldenbarneveld genaamd Witte Tullingh te Utrecht, (1874). A.J.H. Van der Toorn te 's-Gravenhage, (1876). Mr. C.A. Nairac te Barneveld, (1872). W.P.R. Bouman te Rotterdam, (1881). Dr. R.P.A. Dozy te Leiden, (1846). J.J. Putman te Utrecht, (1875). H. Steenberg te Amsterdam, (1873). Zoover aan Bestuurderen bekend is geworden, zijn ons de volgende buitenlandsche Leden ontvallen: Dr. L. Diefenbach te Frankfort a/M., (1844). H.C. Murphy te New-York, (1858). F. Nettesheim te Geldern, (1860). A. Fahne von Roland te Düsseldorf, (1858). A. Von Keller te Tübingen, (1859). | |
[pagina 30]
| |
Voor verreweg de meesten der zooeven opgenoemde afgestorven binnenlandsche Leden hebben Bestuurderen een levensbeschrijver gevonden, zoodat de bundel van dit jaar hunne biographieën zal bevatten. Tevens zult Gij daarin ook vinden de levens van Hilman, Gockinga, Jansen en Bolhuis van Zeeburgh, die reeds vroeger overleden zijn. Die van Lenting en Hooft van Iddekinge zijn ons wel toegezegd, maar zullen eerst ten volgenden jare kunnen gedrukt worden. Voorts hebben Bestuurderen besloten, van de levensbeschrijving van Moll, De Jonge, Goudsmit, Vreede, Leendertz, Mijer en Dozy naar de uitvoeriger biographieën te verwijzen, die elders zijn verschenen. Door den HH. Mr. W.P. Sautijn Kluit is ons wederom eene bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche Journalistiek voor de Mededeelingen afgestaan, terwijl de Historische Commissie besloten heeft, eene verhandeling van wijlen Hooft van Iddekinge over de verschillende uitgaven van Nijenborg, welke de Maatschappij met die uitgaven heeft aangekocht, in de Mededeelingen te doen drukken. Wat de beschikbare gelden van het Fonds betreft, hebt Gij ook ten vorigen jare wederom aan het Bestuur overgelaten, daarvoor eene bestemming te vinden, en inmiddels goedgevonden, een gedeelte dier gelden voor de uitgave van het Tijdschrift der Maatschappij te besteden. Het verheugt mij, U te kunnen mededeelen, dat deze uitgave ook dit jaar voorspoedig is gegaan, en dat het haar niet aan medewerkers heeft ontbroken. Aan het besluit, door U in de vorige Jaarvergadering genomen, om aan ons Eerelid, Mev. Bosboom Toussaint op haar 70sten verjaardag een brief van gelukwensching van wege de Maatschappij te zenden, is door het Bestuur uitvoering gegeven. Er is daarop van de jubilaris | |
[pagina 31]
| |
een schrijven van dankzegging ontvangen, dat in de Maandvergadering is medegedeeld. Onze maandelijksche bijeenkomsten werden ook dit jaar vrij getrouw door de Leidsche Leden bezocht, terwijl voor ieder dezer vergaderingen een spreker gevonden werd. Een kort verslag van hetgeen door hen is ten beste gegeven zal U misschien niet onwelkom zijn. Door den heer Fruin werd tweemaal het woord gevoerd. De eerste maal onderhield hij de vergadering over oude rechtstoestanden, die nog sporen hebben achtergelaten in zekere volksvooroordeelen, met name in het geloof dat men geen drenkeling uit het water mag halen, voordat de politie het lijk gezien heeft. De oorsprong van deze meening werd door Spr. aangewezen in de voorschriften, welke oudtijds in halszaken van kracht waren. De andere maal sprak hij over de persoonlijke vrijheid in Holland en Zeeland gedurende de 13e en 14e eeuw. Uit eene vergelijking van de Engelsche Magna Charta met de verschillende hier te lande vigeerende hantvesten en keuren bleek, dat over het algemeen de persoonlijke vrijheid toentertijd hier te lande niet minder gewaarborgd was dan in Engeland, met dat verschil alleen, dat hier iedere stad voor zich zelve deze vrijheden verkregen had, terwijl in Engeland het geheele volk die had veroverd. De heer Pleyte gaf eene mededeeling ten beste over de portretten der Graven van Holland en Zeeland, waarvan hij eene reeks ter bezichtiging had gesteld; hij ging de herkomst en de geschiedenis der verschillende beeltenissen na, welke wij van de graven bezitten. Van deer Heer Blok hoorden wij eene bijdrage over de Nederlandsche natie in betrekking tot de aangrenzende landen, waarin hij de bekende oordeelvellingen van Multatuli en Busken Huet over Nederland trachtte te weêr- | |
[pagina 32]
| |
leggen. Hij deed uitkomen, dat, wat ook de Nederlanders van buitenslands mogen ontleend hebben, hun oorspronkelijk karakter, de waarheidszin, daardoor niet te loor is gegaan. Door den heer De Vries werd de Vergadering in de gelegenheid gesteld, om kennis te maken met eene proeve vau vertaling in Nederlandsche hexameters van de episode van Philemon en Baucis in de Metamorphosen van Ovidius, welke de vertaler, Mr. S.J.E. Rau te Lent, aan zijn oordeel en dat der Vergadering had onderworpen. Spr. knoopte daaraan eenige opmerkingen vast over het nut, dat deze en dergelijke pogingen tot verrijking en ontwikkeling onzer moedertaal kunnen hebben. In dezelfde vergadering deelde de heer De Vries iets mede over een fragment van een hs. van den Roman der Lorreinen, dat in het archief der gemeente Zierikzee gevonden en door deze aan de Maatschappij afgestaan was geworden. De heer Cosijn, die eveneens eene spreekbeurt vervulde, zette het verschil uiteen tusschen de oude richting in de beoefening der wetenschappelijke grammatica en de nieuwe school, de zoogenaamde Jung-Grammatiker, waartoe ook hij zich rekende. Hij trachtte uit de levende taal aan te toonen, dat de zoogenaamde ausnahmslose Lautgesetze zeer wel te vereenigen zijn met de tallooze afwijkingen, welke vroeger als uitzonderingen op die wetten werden beschouwd maar thans de uitvloeisels van sterkere wetten blijken te zijn. Eindelijk kan ik met genoegen mededeelen, dat ook dit jaar weder een Lid van buiten deze stad zijne belangstelling in de Maatschappij heeft getoond, door op de Maandelijksche Vergadering een spreekbeurt te vervullen. De heer Star Numan uit 's-Gravenhage onderhield de vergadering in 't kort over eene vergissing, door Motley en Groen | |
[pagina 33]
| |
van Prinsterer begaan ten opzichte der woorden van Ovidius ‘Donec eris felix enz.’, die Prins Willem I in den mond gelegd worden. Ik zou U geen volledig overzicht geven van hetgeen de Maatschappij dit jaar heeft verricht, zoo ik niet met een enkel woord gewaagde van de bibliotheek, welke overeenkomstig het in de vorige jaarvergadering door U genomen besluit naar de Transvaal is verzonden. Van onzen Voorzitter hebt Gij zooeven vernomen, op welke wijze door Bestuurderen en door de daartoe benoemde Commissie uitvoering is gegeven aan dit besluit. Ik behoef dus daaromtrent niet in bijzonderheden te treden. Uit hetgeen wij het genoegen hadden, U mede te deelen, zal U blijken, dat de Maatschappij in meer dan één opzicht op het afgeloopen bestuursjaar met voldoening mag terugzien. Mochten hare pogingen er iets toe bijdragen om onze dierbare moedertaal in het verre Afrika te vestigen en uit te breiden, dan voorzeker zal zij aan onze nationaliteit een dienst hebben bewezen, die haar aanspraak geeft op de erkentelijkheid van het geheele Nederlandsche volk. |
|