Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1883
(1883)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
[Toespraak van de voorzitter, A. Kuenen]Te 11 uren opent de Voorzitter de vergadering met de volgende Toespraak:
Mijne Heeren, Geachte Medeleden!
Wederom is de derde Donderdag van de maand Juni aangebroken en zijn wij hier in onze gewone vergaderzaal bijeen. Nu reeds weder - denken wij onwillekeurig, terwijl wij ons nederzetten: is het niet alsof wij gisteren pas vergaderd waren geweest? Men schaamt zich bijna dat gevoel uit te drukken, omdat dit al zoo dikwerf is geschied. Maar daaruit blijkt dan toch ook, hoe algemeen en hoe levendig het is. Hoe veel het jaar ook moge hebben aangebracht of weggenomen; hoezeer het moge medetellen in de geschiedenis van ons leven of van dat onzer Vereeniging, als het is voorbijgegaan, dan is het als een droom. Doch men bezint zich; men roept de feiten terug; men herinnert zich wat er is gebeurd en gewerkt of ook verzuimd, en ziet! het is toch wel inderdaad een vol jaar, dat achter ons ligt, met zijn rijken en ongelijksoortigen inhoud, met zijn overvloed van lief en leed. Het is de taak van Uwen Voorzitter, M.H., zoo, als Uw aller vertegenwoordiger, den afgesloten jaarkring nog eens na te gaan, en uit te spreken wat hij heeft opgeleverd en voor de toekomst belooft. Vóórdat ik die taak | |
[pagina 8]
| |
aanvaard, zou ik wel gaarne iets willen in het midden brengen over een persoonlijk feit - ik bedoel: mijne overtuiging, dat, naar den eisch van het tegenwoordig karakter onzer Maatschappij, de plaats, die ik thans inneem, eigenlijk door een ander moest worden bekleed. Doch wat mij daarover op het hart ligt, heb ik nu zes jaren geleden volledig uitgesproken. Ik mag dus volstaan met de verklaring, dat ik nog denk als toen: door zich telkens op den voorgrond te dringen zou zelfs de bescheidenheid gevaar loopen onbescheiden te worden. Ik kom dus zonder verdere voorafspraak ter zake. Tot uitgangspunt diene ons de brief, waarmede de Secretaris U tot deze samenkomst heeft opgeroepen. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat sommigen Uwer, met dien brief voor zich, hebben getwijfeld, of wel ditmaal het Bestuur en de Leidsche leden bijzonder sterke behoefte hebben gevoeld aan het gemeen overleg met de leden van buiten; of zij niet de Algemeene Vergadering van dit jaar meer als een wettelijken plicht dan wel als de volstrekt onmisbare voorwaarde van het leven en de krachtige werkzaamheid onzer Maatschappij hebben beschouwd. Het gezellig samenzijn behoudt natuurlijk altijd zijne groote waarde, ja zou op zichzelf reeds geheel voldoende wezen om eene bijeenkomst als deze te rechtvaardigen. Maar wij zijn toch niet ten onrechte gewoon het als eene toegift, als het loon van van den arbeid aan te merken. Op dien arbeid zelven komt het dus aan. Welnu, daarvan wekt de brief volstrekt geen hooge verwachting. De punten van beschrijving, wel verre van elkander te verdringen, bereiken slechts door een typographisch kunststuk de derde bladzijde. Geen plan òf van hervorming òf van nieuwe werkzaamheid. Ook achter het 6de punt - ik wil het nu aanstonds uitspreken, om latere teleurstelling te voorkomen - ook | |
[pagina 9]
| |
achter het ‘Voorstel over het gebruik der beschikbare renten van het Fonds’ verschuilt zich zulk een plan niet. Zou het wel vreemd zijn, indien bij zulk een vooruitzicht deze en gene had gedacht: is het ditmaal wel de moeite waard naar Leiden op te gaan? kunnen wij het thans niet laten bij de inzending van het stembiljet, dat immers nu niet meer persoonlijk behoeft te worden ingeleverd? Inderdaad, er is eenige aanleiding tot dergelijke overdenkingen, hetzij dan dat ze werkelijk gehouden zijn, hetzij dat ik ze mij alleen voorstel. Een betrekkelijk kalm jaar ligt achter ons, en groote dingen kondigen zich ook nu niet aan. Geene aandoeningen, ook niet van blijde hoop of van hooggestemde verwachting, zijn voor ons in dit uur weggelegd, althans niet zoover wij weten. Maar is dit nu eene reden van leedwezen of althans van bezorgdheid? Ik zou integendeel willen vragen, of zulk een toestand niet hoogst natuurlijk en ten minste somwijlen volkomen in de orde is? Mag het mij gelukken U daarmede te verzoenen, dan hoop ik U vervolgens aan te toonen, dat ook het kalme voortbestaan onzer Maatschappij met werkeloosheid niets gemeen heeft en slechts bij oppervlakkige beschouwing als teeken van verzwakking of als insluimering zou kunnen gelden. Maar bovenal wensch ik U te overtuigen, dat Uwe getrouwe opkomst ter jaarvergadering alles behalve overbodig is; dat het ons niet slechts een genoegen is U hier te zien, maar dat wij U ook noodig, dringend noodig hebben - U en allen, die niet herwaarts zijn opgekomen - om de bescheiden, maar gewichtige en schoone taak te vervullen, die in het leven van ons volk aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is aangewezen.
Dit heeft onze Vereeniging boven sommige harer zuste- | |
[pagina 10]
| |
ren voor, dat zij niet meer rondtast, maar weet wat haar te doen staat. Zij moet eene zooveel mogelijk volledige verzameling bijeenbrengen van geschriften uit en over de Nederlandsche Letterkunde en Geschiedenis en voorts door haren geldelijken steun de uitgave mogelijk maken van beider oorkonden, die anders, wegens al te geringen afzet, ongedrukt zouden moeten blijven. Op onze boekerij kom ik straks nog terug: het ligt geheel in den aard der zaak, dat de arbeid daaraan in alle stilte wordt verricht, en bepaalde voorstellen of plannen daaromtrent zag wel niemand Uwer te gemoet. Maar de uitgaven, die ik in de tweede plaats noemde: is het niet hoogst bedenkelijk, dat ook dáárvan niets valt te vermelden of aan te kondigen? Dit is het nu juist wat ik niet kan toegeven. Onze taalkundigen en geschiedvorschers zijn leden, wij willen hopen: ijverige en belangstellende leden onzer Maatschappij. Maar zij zijn - gelukkig! - nog iets anders dan dat. Niet altijd hebben zij de vele uren beschikbaar, die aan de uitgave van een of ander geschrift ‘vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ ten koste gelegd zouden moeten worden. Wij mogen niet ondankbaar zijn en erkennen dus volgaarne, dat zij ons toch niet geheel vergeten. Mr. W.P. Sautijn Kluit verrijkt bij voortduur de ‘Mededeelingen’ met zijne belangrijke bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche dagbladpers. Bovendien wordt de uitgave van ons Tijdschrift, dank zij de zorg der ijverige redactie, geregeld voortgezet. Het zou mij niet voegen het gehalte der daarin opgenomen verhandelingen en opstellen te beoordeelen, en daarom zal ik mij ook niet verstouten ze te prijzen. Maar dit mag ik zeggen, omdat het een feit is: het Tijdschrift voorziet in eene wezenlijke behoefte, die, blijkens herhaalde proefnemingen, steeds gevoeld werd en toch zonder zulk eene hulp, | |
[pagina 11]
| |
als wij nu verleenen, niet op den duur kon worden bevredigd; het is gebleken levensvatbaar te zijn en zal zich weten te handhaven. - Maar of nu de medearbeiders aan dat Tijdschrift bovendien een beroep zullen doen op ons Fonds - ja, dat hangt van de omstandigheden af. Terwijl - vergunt mij de voorbeelden te noemen, die mij het eerst voor den geest komen - terwijl de Vries onvermoeid voortwerkt aan het Woordenboek der Nederlandsche taal en Verdam ons een Middelnederlandsch Woordenboek geeft, en anderen, evenals zij, zich wijden aan de taak húnner keuze, kunnen wij bezwaarlijk vergen, dat zij bovendien steeds gereed zijn om, in den dienst onzer Maatschappij, een of anderen tekst te gaan bewerken en uitgeven. Het is reeds voor jaren als wenschelijk erkend, dat sommige Middelnederlandsche prozastukken opnieuw zouden worden gedruktGa naar voetnoot1; ook de titels van de boeken, die daarvoor het eerst in aanmerking moeten komen, zijn aangewezen. Doch het bleef tot nu toe bij de uitgave van den Seghelyn van Jherusalem. Voor de bewerking van de overige geschriften van die soort heeft zich nog niemand aangemeld. Ik breng dat in herinnering, maar zal daarover geene weeklachten aanheffen. Want ik zie daarin een bewijs, dat voor het oogenblik ieder bezig is. Niet altijd kunnen er arbeiders op de markt staan, afwachtende of iemand hen in zijnen wijngaard zenden zal. Het zou zelfs geen goed teeken zijn, indien men hen altijd gereed vond. De Maatschappij zal nu en dan geduld moeten oefenen. Inmiddels houdt zij zich aanbevolen en stelt hare hulp, zoover die reikt, beschikbaar. Wordt ons een plan aan de hand gedaan, hetzij een onderdeel van het daareven genoemde, hetzij | |
[pagina 12]
| |
iets anders, wij zullen dat gaarne in overweging nemen en, indien het door Uwe goedkeuring wordt bekrachtigd, ten uitvoer helpen brengen. Gij weet nu, M.H., waarom ik mij niet ongerust maak. Is het mij gelukt U in mijn optimisme te doen deelen, dan zijt gij thans goed gestemd om mij te volgen, wanneer ik U binnenleid in het stilleven van onze Maatschappij. Een groot deel van onze verrichtingen in het afgeloopen jaar blijve bespaard voor het verslag van onzen Secretaris, dat U zoo aanstonds zal worden voorgedragen. Van hem zult gij o.a. vernemen, hoe onze maandelijksche samenkomsten aan het doel der Maatschappij werden dienstbaar gemaakt. Vergunt mij te blijven bij de boeken, bij onze eigene verzameling en bij de boekerij voor de Transvaal. Terwijl ik die beide onderwerpen noem, komt reeds de twijfel bij mij op, of ik wel goed gedaan heb met van ons ‘stilleven’ te gewagen. Ik zou mij verheugen, indien gij, na mijne mededeelingen te hebben aangehoord, eenparig van oordeel waart, dat die term bijzonder slecht gekozen was. - Het zou gewaagd zijn te onderstellen, dat gij u nog levendig herinnert, hoever wij ten vorigen jaren met de zaken der Bibliotheek, inzonderheid met den Catalogus, gevorderd waren. Laat mij U daarom even in het geheugen terugroepen, dat toen de titels uit Gent teruggekomen en voorloopig onderzocht waren, en de voltooiing van het werk aan den Heer Petit was opgedragen. Het bleek alras, dat de achterstand grooter was dan men aanvankelijk meende. Met de rangschikking van de titels moest nog een begin worden gemaakt. Maar ook de beschrijving liet te wenschen over: er waren zeer vele boeken òf overgeslagen òf, wanneer onderscheidene geschriften in één band vereenigd waren, slechts gedeeltelijk op- | |
[pagina 13]
| |
genomen. Kortom: de gansche verzameling moest weder deel voor deel worden nagegaan en met de beschrijving vergeleken. Ons geacht medelid vatte dat werk met kloeke hand aan en heeft het, nu een jaar lang, met voorbeeldige toewijding en ijver voortgezet. In de vorige week heb ik mij persoonlijk mogen overtuigen, hoever hij thans was gevorderd, en in zijne werkplaats en bij de boekenkasten een zeer aangenaam uur met hem doorgebracht. Het is altijd een genot, iemand bezig te zien aan eene taak, waarvoor hij volkomen is berekend en waaraan hij zijn hart heeft gegeven. Maar bovendien zijn nu de vruchten van dien arbeid thans reeds de nauwkeurige bezichtiging volkomen waardig. De afdeeling ‘Taal- en Letterkunde’ (Nederlandsche en buitenlandsche), die de eerste helft van den Catalogus zal uitmaken, is nu geheel gerangschikt. Daarbij is een stelsel gevolgd, dat aan de eischen der hedendaagsche vergelijkende taalstudie beantwoordt en zich door eenvoud en duidelijkheid onderscheidt. De verdeeling in kleinere rubrieken is zóover voortgezet als de voorhanden stof toeliet, zoodat wie later den Catalogus gebruikt met één oogopslag zal kunnen zien wat er van zijne gading voorhanden is. Ik aarzel niet die rangschikking - van ongeveer 17000 titels - een reuzenwerk te noemen. Doch hoe belangrijk en nuttig ook, het catalogiseeren is en blijft toch ondergeschikt aan iets anders. Allereerst komt het er op aan, de boeken te bezitten, of, als zij ontbreken, ze te krijgen. Ook dáárvoor heeft de Heer Petit zeer veel gedaan. Gaandeweg ontdekte hij in onze verzameling groote en betreurenswaardige gapingen, ook in de onderafdeeling ‘Nederlandsche Taal- en Letterkunde’, die toch de volledigheid, ik zeg niet: bereiken, maar althans naderen kon en moest. Door het Be- | |
[pagina 14]
| |
stuur gemachtigd, wendde hij zich daarop tot onze schrijvers en uitgevers met eene opgave van de voortbrengselen van hun geest of van hunne pers, die in onze Bibliotheek werden gemist. Eenigen hunner voldeden aanstonds aan het verzoek om toezending van het ontbrekende. Hunne namen kan ik niet alle noemen; in het verslag van den Bibliothecaris vinden zij hunne aangewezen plaats. Slechts ten aanzien van één hunner veroorloof ik mij eene uitzondering te maken, omdat hij ons zoo rijkelijk heeft bedacht. Ik bedoel ons medelid A.W. Sijthoff, die ons toestond uit al de door hem uitgegeven boeken eene keuze te doen. Hij ontvange onzen welgemeenden dank! Mocht zijn voorbeeld navolging vinden! Want gij hebt reeds opgemerkt, dat slechts aan eenige aanvragen werd voldaan, hetgeen beteekent, dat een veel grooter aantal onbeantwoord bleef. Wij mogen geen onbescheiden aandrang gebruiken, maar toch wel den wensch uitspreken, dat dit stilzwijgen, voorzoover het niet met onvermogen samenhing, niet met weigering, maar integendeel, volgens het bekende spreekwoord, met toestemming gelijk zij te stellen; dat men dus bezig zij het hier en daar verstrooide bijeen te zamelen, om het der Bibliotheek op eens en volledig te doen toekomen. Gold het ons persoonlijk belang, wij zouden zoo niet durven spreken. Maar nu, ja nu wagen wij het nog eens aan te kloppen, op het gevaar af, dat men ons verzoek inwillige, om - van ons af te zijn. - Meent evenwel niet, dat wij inmiddels eene bloot afwachtende houding hebben aangenomen. Al weder door de zorg van den Heer Petit zijn van de desiderata nu reeds vele, op auctiën en langs andere wegen, aangekocht. Wat er op die wijze, door de mildheid van den één en door de oplettendheid van den ander, kan worden tot stand gebracht, bewijst b.v. de rubriek Neder- | |
[pagina 15]
| |
landsche Dichtwerken, waaraan dan ook de meeste zorg is besteed. De Heer Petit aarzelt niet te verzekeren, dat eene tweede dergelijke verzameling niet bestaat en dat zij der volledigheid nabijkomt. De titels, chronologisch gerangschikt, van Anna Bijns tot Pol de Mont, vullen ongeveer vijf laden; eene alphabetische lijst, tot eigen gebruik opgemaakt, bevat de namen van 1282 Nederlandsche dichters. Inderdaad, een achtbaar cijfer! Meer nog dan over het feit, dat onze Bibliotheek hunne werken bezit, verheugt gij u in de bewustheid, dat gij ze niet behoeft door te lezen. Maar ook de voor ons minst aantrekkelijke mogen daar niet ontbreken, ja die allerminst, omdat van ons niet kan worden geëischt, dat wij ze ons aanschaffen of in ons bezit houden. Ééne vraag wacht nog op antwoord: wanneer komt de Catalogus? Toen ik verhaalde, dat de titels van de eerste afdeeling gerangschikt waren, heeft wellicht deze of gene Uwer gedacht: dan kan nu aanstonds met den druk worden begonnen. Dat is evenwel zoo niet. Bij de behandeling van de boeken, die voorloopig tot andere afdeelingen zijn gebracht, komen telkens stukken of stukjes voor den dag, die tot de Taal- en Letterkunde behooren en dus nog op de hun toekomende plaats moeten worden ingevoegd. Werd derhalve thans het eerste deel ter perse gelegd, dan zou het onvolledig zijn en met eene lijst van Addenda moeten in het licht verschijnen of straks door een aanhangsel moeten worden gevolgd. Daartoe kan de Heer Petit niet besluiten, en het Bestuur vereenigt zich geheel met zijne zienswijze. Mijn verslag zou al zeer gebrekkig moeten zijn, indien het U niet den indruk had gegeven, dat de zaak in de beste handen is, en dat wij, in het welbegrepen belang onzer Maatschappij, ons medelid volkomen vrij moeten laten. Op de vraag, wanneer | |
[pagina 16]
| |
de Catalogus verschijnt, antwoord ik dus thans: zoodra hij gereed is. De Heer Petit gelieve dat antwoord te beschouwen als een bewijs van onze erkentelijkheid voor hetgeen hij reeds heeft gedaan en als de uiting van ons vertrouwen, dat hij zal voortgaan en eindigen gelijk hij begonnen is! - Terwijl wij ons hier bezig houden met de aanvulling en afronding van het sedert lang bestaande, beproeven wij elders den grondslag te leggen van iets nieuws. In 1882 vereenigde zich Uwe Vergadering met het voorstel, dat de Maatschappij aan de Zuid-Afrikaansche Republiek, als blijk van hulde en sympathie, eene verzameling van boeken uit den kring der Nederlandsche Letterkunde ten geschenke zou aanbieden. Aan de uitnoodiging om al aanstonds door de toezegging van geldelijke bijdragen te doen blijken van hunne ingenomenheid met het plan gaven de aanwezigen bereidwillig gehoor: er werd voor ƒ 293.50 ingeschreven. De uitvoering werd opgedragen aan het Bestuur. Wat het in dezen heeft verricht, ga ik U thans mededeelen. Welken toon zal ik daarbij aanslaan? Moet ik juichen of weeklagen? Zonderlinge vraag! meent gij wellicht: dat hangt immers niet van U af, maar van de feiten, die gij eenvoudig hebt bloot te leggen, zonder opsiering en zonder terughouding! Toch niet zoo geheel, M.H.! Ja, de feiten kunnen zóo luide spreken, dat de persoonlijkheid van den waarnemer daarvoor wel moet zwichten en aan den overweldigenden indruk zich niet kan onttrekken. Eene schitterende uitkomst kan zelfs door den volslagen pessimist niet worden geloochend, en eene algeheele mislukking laat zich ook met den besten wil niet als eene zegepraal voorstellen. Maar wanneer nu, gelijk zoo dikwerf het geval is, de uitslag Uwer pogingen tusschen die twee uiter- | |
[pagina 17]
| |
sten in ligt? Ja, dan doet, bij de beoordeeling, de keu van het gezichtspunt of de stemming van den verslaggever ontzaglijk veel, zoo niet alles af. Welnu, zulk eene uitkomst hebben wij hier voor ons. Heeft het besluit der Algemeene Vergadering van 1882 onuitgevoerd moeten blijven? Neen, waarlijk niet! Is er dan, tengevolge daarvan, iets ontstaan, dat men eene nationale beweging tot handhaving van het Nederlandsche element in de Transvaal zou kunnen noemen? Nog veel minder! Gij ziet, M.H., dat de vraag, die ik opwierp, zoo vreemd niet was. Doch evenmin kan mijn antwoord twijfelachtig zijn. Het aanheffen van klaagliederen ligt niet in mijne natuur. Gesteld dat het anders ware, dan nog zou ik meenen, dat die toon thans hoogst ongepast zou zijn. Er is voor de Transvaalsche boekerij door velen, binnen en buiten den kring onzer Maatschappij, groote belangstelling betoond en door de Commissie van uitvoering met onverdroten ijver en wijs overleg gewerkt. Dat verdient niet alleen onze dankbare hulde, het is ook - afgezien van de ganschelijk niet te versmaden uitkomst - op zich zelf hoogst verblijdend en overstemt bij mij althans alle gevoel van teleurstelling. Doch de inleiding tot mijn verhaal dreigt langer te worden dan dat verhaal zelf. Ik bepaal mij namelijk tot de hoofdpunten. De leden der reeds genoemde Commissie van uitvoering, de Heeren M. de Vries, R. Fruin, Hartevelt en Kern, zijn hier tegenwoordig en zonder twijfel bereid om U nadere bijzonderheden mede te deelen. Na de pauze zal ik het onderwerp aan de orde stellen en U gelegenheid geven om Uwe vragen en opmerkingen in het midden te brengen. Ik zou der Commissie zelve het woord gelaten hebben, indien ik het niet eigenaardiger had gevonden, dat een ander hare goede werken opsomde en | |
[pagina 18]
| |
haar dan tevens uit Uw aller naam den dank toebracht, waarop zij zich alle aanspraak heeft verworven. Terstond na de vorige Algemeene Vergadering werd aan het voorloopig Bewind der Zuid-Afrikaansche Republiek kennis gegeven van het voornemen der Maatschappij. Den 4den September antwoordde ons de Staats-Secretaris, de Heer Eduard W. Bok, dat de Republiek het haar toegedachte geschenk dankbaar en met welgevallen aanvaardde en dat de Regeering doen zou wat in haar vermogen was om aan de boeken eene hun waardige plaats te verzekeren en ze voor het publiek zooveel mogelijk beschikbaar te stellen. Inmiddels waren onze medeleden, die de jaarvergadering niet hadden bijgewoond, schriftelijk uitgenoodigd zich bij de daar aanwezigen aan te sluiten, eene geldelijke bijdrage toe te zeggen en de boeken, die zij aan de Transvaal konden afstaan, zoodra mogelijk in te zenden. Aan die uitnoodiging werd door velen voldaan, door zeer velen niet. Het geheele bedrag van de giften klom tot ongeveer ƒ 650. Er kwamen ook boeken in, daaronder niet weinige, die naar inhond en vorm beide geheel aan den eisch beantwoordden en aanstonds ter verzending gereed waren. Namen van milde gevers zal ik niet noemen: ik zou vreezen daarmede niet in hun geest te handelen en bovendien onrecht doen aan wie ik niet vermeldde, want ook die weinig gaven deden wat zij konden en hebben recht op onze erkentelijkheid. Laat mij alleen mededeelen, dat de Heeren Uitgevers zich niet onbetuigd gelaten en dat sommigen hunner kostbare geschenken ingezonden hebben. Allengs werd het nu tijd de ingekomen boeken te gaan overzien en kon de vraag worden gesteld, of de Maatschappij ze, zooals zij daar lagen, aan de Zuid-Afrikaansche broeders kon aanbieden? De Commissie mocht haar niet bevestigend beantwoorden. | |
[pagina 19]
| |
Vele werken waren niet wel toonbaar en, al kon men aannemen, dat het spreekwoord aangaande het gegeven paard daar ginds niet onbekend is, het gold ditmaal niet den bek, maar de huid, die ook den onwillige in het oog valt en bovendien in het warme land ter beveiliging van het lichaam onmisbaar is. Daarbij kwam, dat de geschenken, zonder afspraak der gevers onderling uitgezocht, geen geheel vormden. Er waren dubbelen onder en, wat meer bezwaar opleverde, er werd veel gemist, dat toch niet mocht ontbreken. In de boekerij, door onze Maatschappij te grondvesten, mochten immers van den aanvang af de Nederlandsche Classieken, dichters en prozaschrijvers, niet te vergeefs worden gezocht! De Commissie moest dus wel besluiten, niet alleen den boekbinder, maar ook den boekhandelaar te hulp te roepen. Waarom ook niet, indien maar hunne diensten, met hoe groot overleg ook gevraagd en hoe zuinig ook berekend, niet zoo duur waren geweest! De Commissie moest vreezen, dat hare beperkte kas al te spoedig zou zijn uitgeput, en was dus bedacht op middelen om die te stijven. Geholpen door enkele leden onzer Maatschappij, wendde zij zich tot eenige vermogende belangstellenden daarbuiten, en zoo slaagde zij er in haar kapitaal tot ruim ƒ 1050 op te voeren. Nu werd aan het uiterlijk der ontvangen boeken de noodige zorg besteed en voor even ƒ 300 aan oude en nieuwe werken gekocht. Weinige woorden, maar - behoef ik het te zeggen? - veel hoofdbrekens en veel arbeid. De verzameling was dan nu zoover gereed, en het kwam er thans op aan, haar te brengen waar zij wezen moest. Ons medelid, de Heer H.A.L. Hamelberg, Consul-Generaal van den Oranje-Vrijstaat, wees den weg. Van de Transvaalsche Regeering kwam de opgave van een adres | |
[pagina 20]
| |
te Durban, waaraan de boeken konden worden toegezonden. De noodige kisten werden aangeschaft - eerst kolossale, voor minder zwaren last berekend, daarna - zonder schade voor de kas - van handiger model, van binnen met blik bekleed. Zeven in getal vertrokken zij den 28sten Maart l.l. naar Rotterdam en den 5den April van Southampton, per stoomschip Athenean, naar Zuid-Afrika. Het bericht van de goede ontvangst is tot op dit oogenblik niet ingekomen, doch wij hebben geene reden om ons daarover bezorgd te maken. De weg van Durban naar Pretoria is lang, en de middelen van vervoer zijn nog aartsvaderlijk. Wellicht hebben onze kisten eerst onlangs de plaats harer bestemming bereikt, na, in afwachting van de voltooiing der spoorbaan naar de Delagoa-baai, de reis per ossenwagen te hebben volbracht. Zietdaar dan den uitslag van de ijverige bemoeiingen der Commissie. Er is nu nog bijna ƒ 400 in kas; er zijn bovendien eenige dubbelen teruggehouden, die, maar gevoegd bij andere boeken van meer waarde, aan den Oranje-Vrijstaat ten geschenke kunnen worden gezonden. Deze rest, die natuurlijk niet ongebruikt kan blijven, bepaalt tevens ons antwoord op de vraag, of wij de Maatschappij mogen gelukwenschen met zulk eene verwezenlijking van haar plan? Zonder eenigen twijfel! Maar - onder ééne voorwaarde, dat namelijk wat nu gedaan is later bij elkeen goed begin, een flinke eerste stap te zijn geweest. Moest het hierbij blijven, of deze bezending nog slechts door een onbeduidend en laatste toevoegsel worden achtervolgd, dan zou ik vreezen, dat onze Vereeniging voor haar eigen goeden naam en, wat meer zegt, voor de goede zaak lang niet genoeg had gedaan. Daarom juist heb ik U de geheele geschiedenis in allen eenvoud blootgelegd en geef ik U straks gaarne de gelegenheid | |
[pagina 21]
| |
om daarover van gedachten te wisselen. Zendt ons meer boeken of meer geld en beweegt anderen in Uwen kring om dat ook te doen! Het kan U weinig moeite kosten hen te overtuigen, dat dit een nationaal belang is. Gelukt het U niet aanstonds, geeft hun dan te lezen wat wij ten vorigen jare uit den mond van Fruin gehoord hebbenGa naar voetnoot1. Ik ben er zóo zeker van, dat zij daarvoor zwichten zullen, dat ik, alsof gij en Uwe vrienden reeds gewonnen waart, U nog wil mededeelen, wat ons op het standpunt, dat wij nu bereikt hebben, het meest welkom is. Boven boeken zouden wij thans geld verkiezen. Gij begrijpt, waarom. De Commissie is eenigermate gebonden door den grondslag, dien zij zelve heeft gelegd. Zij mag niet dan om bijzondere redenen in herhaling vervallen. Zij moet voortgaan in eene bepaalde richting. En daartoe dient zij zich vrij te kunnen bewegen, althans in hare keuze zoo min mogelijk te zijn bepaald. Komt wellicht, terwijl ik zoo onversaagd sta te bedelen, de vraag bij U op, of wij toch niet te veel verwachten van die boeken en nog eens boeken? Zal daardoor alleen de band tusschen de Nederlanders en hunne stamverwanten daarginds nauwer worden toegehaald? Is dat nu het middel om in Zuid-Afrika invloed te oefenen en het - vreedzaam en natuurlijk alleen in geestelijken zin - te annexeeren? Het eenige middel - neen, zeker niet! Maar er worden dan ook reeds andere aangewend. Onlangs vermeldden de dagbladen, hoe dapper onze kooplieden zich beginnen te weren. Vroeger of later zal ook de Nederlandsche Regeering zich de zaak moeten aantrekken. Onze tegenwoordige wetgeving op het Hooger Onderwijs maakt het den buitenlander zoo goed als on- | |
[pagina 22]
| |
mogelijk, wel niet de lessen aan eene Universiteit te volgen, maar toch daar een titel te verwerven, die hem, in zijn vaderland teruggekeerd, aan zijne medeburgers zou aanbevelen. Daarin zal verandering moeten komen. Er is zeker meer van dien aard te noemen, dat òf nu reeds wordt behartigd òf op den duur niet zal mogen worden verwaarloosd. Maar toch, laat niemand laag op de boeken nederzien! Weinige dagen nadat wij hier feestelijk den dag hadden gevierd, waarop voor 300 jaren Huig de Groot het levenslicht aanschouwde, werden mij uit Pretoria de vragen toegezonden, die op het examen voor procureurs, notarissen en transport-uitmakers bij het Hooggerechtshof en op dat voor Agenten bij de lagere hoven der Zuid-Afrikaansche Republiek den 27sten Maart l.l. ter schriftelijke beantwoording waren voorgelegd. Examinator was Rechter Burgers, kweekeling en Doctor in de Rechtswetenschap van de Leidsche Universiteit. Bovenaan op het papier werden de handboeken genoemd, die bij de examens zouden worden gevolgd. De Engelsche methode, gelijk gij bemerkt, maar overigens was alles Hollandsch, óók de ‘textbooks’: ‘van der Linden's Instituten’Ga naar voetnoot1 en, bij het zwaarste examen, ‘Huig de Groot’. Ik moet erkennen: dat trof mij. Ja, óók omdat het eene kleine bijdrage was tot kenschetsing van den invloed, dien de groote Nederlander geoefend heeft en nog oefent; eene bijdrage, die ik hier gaarne vermeld, omdat zij mij de gelegenheid geeft, dien naam, waarop wij allen trotsch zijn, ook in dezen kring met eerbied te noemen en aan de hulde, hem toegebracht, die van onze Maatschappij te paren. Maar nog om eene andere reden trof mij de | |
[pagina 23]
| |
bijzonderheid, die ik U daar mededeelde. Waar zóo de Hollandsche boeken, en wel op een zoo gewichtig gebied als dat der rechtsverhoudingen, heerschappij voeren, zou daar geen plaats zijn voor Hollandsche boeken ook van den nieuweren tijd? Wanneer dat volk zich maatschappelijk ontwikkelt en daar, evenals hier, de Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid niet langer aan de behoeften voldoet, wààr zal het dan licht zoeken dan bij hen, die er insgelijks aan zijn ontgroeid en nu, zonder het oude te verloochenen of te miskennen, zich het betere hebben eigen gemaakt en het goede najagen? Zoo is het ongetwijfeld op elk gebied. Laat ons slechts zorgen, dat de vruchten der opvoeding, die wij genoten hebben, daar binnen het bereik liggen van ieder, die ze begeerlijk acht! Nog één woord: wanneer ik let op al de moeite, die de Commissie zich heeft getroost, dan moet ik zeggen, dat zij alle aanspraak zou hebben om, onder dankbetuiging voor hare vele en gewichtige diensten, ontslagen te worden of althans een langdurig verlof te krijgen. Maar - het is u, M.H., volkomen duidelijk geworden: wij kunnen haar niet missen. Zij van hare zijde heeft te veel hart voor de zaak, waaronder zij hare schouderen heeft gezet, dan dat zij die nu zou willen laten varen. Zoo moge het ons dan vrijstaan, onze erkentelijkheid op eene andere wijze aan den dag te leggen - door de Commissie in stand te houden. Tot nu toe ontleende zij haren lastbrief aan het Bestuur: de Algemeene Vergadering vraagt vergunning om dien voor onbepaalden tijd te verlengen en zal zich gelukkig rekenen, wanneer dit mandaat wordt aanvaard.
Vóórdat ik dit spreekgestoelte verlaat, moet ik mij nog | |
[pagina 24]
| |
kwijten van een droevigen plicht. De gewoonte brengt mede, dat de Voorzitter in zijne toespraak aan de nagedachtenis der leden, die ons ontvallen zijn, een woord van hulde wijdt. Al bestond die gewoonte niet, toch zou elk spreker van deze plaats zich gedrongen gevoelen onze dooden te gedenken. Wèl vormen de leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geene ‘heilige cohorte’, maar zij zijn elkander toch ook niet vreemd, en van hen, die, als hunne namen worden afgeroepen, niet meer antwoorden, willen zij gaarne iets hooren. Doch ik kan ditmaal zelfs niet ten halve aan dien overigens zoo natuurlijken wensch voldoen. De taak is mij te zwaar. Niet minder dan 20 binnenlandsche leden worden in onze rijen gemist. Uit het jaarverslag zult gij zoo aanstonds hunne namen vernemen. Dan zult gij met volle overtuiging toestemmen, wat gij nu reeds wilt gelooven, dat aan zoo velen en onder hen zoo uitstekende mannen in enkele oogenblikken geen recht kan worden gedaan. Ik althans acht mij daartoe niet in staat. Godefroi, Jolles en G. Mees, van Oosterzee en Muurling, J.L. Wertheim, R. Dozy - om ten minste eenigen te noemen - verdienen meer dan een vluchtig woord. De ‘Levensberichten’ zullen U hun beeld schetsen en, voorzoover dit niet geschiedt, zal het zijn omdat hun reeds elders de hulde gebracht is, waarop zij aanspraak hebben. Mag ik ééne uitzondering maken? Het is niet alleen de piëteit jegens een leermeester, die mij daartoe dringt, maar ook het besef, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hare verplichtingen aan dien éénen niet onvermeld mag laten. In hare ‘Levensberichten’ zal Reinhart Dozy niet worden geschetst: wie onzer zou ook slechts willen beproeven in die taak met de Goeje te wedijveren? Maar daarom te meer mag ik hem thans noe- | |
[pagina 25]
| |
men. Indien iemand, dan wist Dozy wat hij wilde en wachtte hij zich zorgvuldig voor afdwaling van den eens gekozen weg. Van den aanvang af, d.i. nadat hij Weyers had leeren kennen en waardeeren, stond hem zijn levensdoel helder voor oogen. De loop der omstandigheden moge eenige wijziging hebben gebracht in de keuze der onderwerpen, waaraan hij zich wijdde, het was toch ééne studie, die hem in beslag nam, ééne richting, waarin hij zich bewoog. Wat hij met zijne buitengewone gaven, zijne verbazende werkkracht, zijne ijzeren volharding op die wijze in de 40 jaren van zijn letterkundig leven tot stand bracht, behoeft hier niet te worden herinnerd: de ‘Recherches sur l'histoire et la littérature de l'Espagne’, de ‘Histoire des Musulmans’, het Islamisme, het ‘Supplément aux Dictionnaires Arabes’ zijn bekend. Welke schatten en welk een afgerond geheel! Toen Dozy niet langer kon arbeiden, heeft hij zelf erkend het een groot voorrecht te achten, dat hij zijne taak heeft mogen afwerken - in dien zin, dat hij niets onvoltooid achterliet, al bleef het veld van het wetenschappelijk onderzoek onafzienbaar en in hem zelven de lust en de geesteskracht onverzwakt. Voorwaar in onze dagen, waarin de veelvuldigheid van de eischen, die de levensdrukte stelt, ook den geleerde zoo dikwerf te machtig wordt, een zeldzaam en bewonderenswaardig voorbeeld! Maar daarom te meer verdient het opmerking en waardeering, dat deze man uit één stuk toch eene enkele maal een parergon heeft op zich genomen - zal ik zeggen: ten gevalle van zijn trouwen vriend de Vries? of: ten bate van de Nederlandsche Letterkunde? Maar het één en het ander komt op hetzelfde neder. In 1845 onderzocht hij de Middelnederlandsche handschriften in het Britsche Museum en te Oxford en gaf van zijne bevindingen verslag in een brief | |
[pagina 26]
| |
aan de VriesGa naar voetnoot1, dien men niet aan een dilettant zou toeschrijven, indien hij zelf niet zorg droeg zich als zoodadanig te doen kennen. In 1867 ontvingen wij van zijne hand, onder den titel ‘Oosterlingen’, eene ‘verklarende lijst der Nederlandsche woorden, die uit het Arabisch, Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Perzisch en Turksch afkomstig zijn’Ga naar voetnoot2. Door de éene zoowel als door de andere bijdrage werd de wetenschap gebaat. Toch is het vooral als blijken van Dozy's liefde voor de vakken onzer Maatschappij dat wij ze op prijs stellen, en het is ons eene aangename gedachte, dat daardoor zijn beroemde naam ook in de geschiedenis van de beoefening onzer moedertaal zal voortleven. Met weemoed staren wij hem na en al de anderen, die in dit jaar door den onverbiddelijken dood zijn weggemaaid. Maar wij mogen aan dat gevoel niet toegeven. Het heden roept ons, en zoolang wij nog niet zijn afgelost, blijven wij arbeiden voor de toekomst. ‘Nog niet afgelost’: dat geldt van ons allen, maar past toch in het bijzonder op hen, die een langen diensttijd achter zich hebben. De Naamlijst onzer leden wijst uit, dat drie van hen heden het gouden feest hunner verbintenis met onze Maatschappij zouden kunnen vieren. Mr.A.C.G. Alsche, Mr. L. Ph. C. van den Bergh en Dr. G.D.J. Schotel zijn in 1833 onder hare leden opgenomen. Bij de openlijke vermelding van dit feit voeg ik gaarne een woord van dankbare hulde. Zij hebben zich allen in hun kring hoogst verdienstelijk gemaakt, en inzonderheid aan van den Bergh en Schotel, beiden onvermoeiden arbeiders op | |
[pagina 27]
| |
het veld der Nederlandsche Geschiedenis en Oudheden, beiden een tijd lang burgers van onze stad en ijverig werkzaam in den dienst onzer Maatschappij, heeft de vaderlandsche wetenschap groote verplichting. Moge het hun niet onwelgevallig zijn, dat wij hunner op dezen dag met hartelijke toegenegenheid gedenken! Rijk aan zegen zij de avond van hun welbesteed leven! Wij vangen thans onze werkzaamheden aan. Doen wij dat met het ernstige voornemen om onze Maatschappij dienstbaar te maken aan de krachtige en gezonde ontwikkeling van ons volk en zoo aan het heil des vaderlands! |