| |
IV.
Verslag van de werkzaamheden der Historische Oommissie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden gedurende het jaar 1881-1882.
De Maandelijksche vergaderingen van de historische commissie van de Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde werden geregeld door de leden en toegevoegden leden bezocht. Verschillende punten werden besproken en onderscheidene ontdekkingen behandeld.
| |
| |
De heer Sepp deelde eenige bijzonderheden mede betreffende de geschiedenis van het N.T., in 1638 voor rekening der Staten-Generaal, in het oud en nieuw Grieksch uitgegeven. Uit authentieke stukken is gebleken dat Pierre Aubert te Genève, de drukker der Staten, agent, P.C. Bredero, de man is geweest, belast met het toezicht op den gang der zaak, en Cornelis Haga, onze vertegenwoordiger te Konstantinopel, ijverig Calvinist en vriend van den patriarch Cyrillus Lucaris, door zijne krachtige tusschenkomst, dit goed werk eigenlijk tot stand heeft gebracht. Hij gaf een overzicht van de geschiedenis der Nieuwe Grieksche vertaling van de Symbolische en lithurgische geschriften der Ned. Herv. Kerk. Zij verscheen 1649 te Leiden bij Elsevier, voor rekening van de Staten-Generaal gedrukt, en werd vervaardigd door den Archimandriet Hierotheus die drie jaren met dezen arbeid bezig was en bij zijn vertrek van hier naar Engeland een 100tal exemplaren ter verspreiding mede kreeg. Het plan van den hoogleeraar Goluis om van deze geschriften een Arabische overzetting het licht te doen zien, genoot wel de goedkeuring en ondersteuning der regeering, doch schijnt niet tot volledige uitvoering gekomen te zijn. Spreker hoopte het medegedeelde in druk uitvoerig toe te lichten.
Later bracht hij ter tafel het album der Erfurter Universitat. Het 1e gedeelte loopende van 1392-1492 heeft onlangs de pers verlaten. Het is hem gebleken, dat gedurende de eerste eeuw van het bestaan dier Hoogeschool ruim 300 Nederlanders daar hebben gestudeerd, waaronder in 1482 drie zonen van Adolph, Hertog van Gelderland. Velen der ingeschreven Nederlanders hebben zich aan de studie der medicijnen gewijd, de meesten aan die der Godgeleerdheid.
| |
| |
De heer Elsevier vertoonde een brief van de Leidsche regeering omtrent de secte der Brownisten en deelde een en ander mede uit de stads rekeningen, omtrent penningen die in 1574 of 1575 geslagen zijn.
Daarna handelde hij over zekeren van Dussen, een persoon die in de 15e eeuw naar Jeruzalem gegaan is, naar aanleiding van een lijst van Jeruzalemsgangers die op het hofje van dien naam alhier bewaard wordt, en thans aan het stedelijk Museum in bruikleen is afgestaan.
Naar aanleiding van een artikel in den Messager des sciences historiques de Belgique, Gand, 1881, 3e livraison p. 313 vermeldde hij, dat Hans Liefrinck bij rekwest aan keizer Karel, anno 1543, verzocht, dat hem Octrooi werde verleend voor de vele platen die hij van het beleg van Heinsberg had gemaakt, met daarbij gevoegde portretten van den keizer en andere personen, daar anderen die na hadden gedrukt en in den handel gebracht; dit Octrooi werd verleend voor twee jaren, de namaak-gravure zou gerekend worden op een boete van 50 gouden Carolussen.
De heer Acquoy deelde het een en ander mede aangaande een onlangs bekend geworden H.S. van de Imitatio Christi, op dit H.S., in 1431 voltooid en naar zijn tegenwoordigen eigenaar ‘Codex Roolf’ geheeten, is in Petzholdts ‘Neuer Anzeiger’ van 1881 de aandacht gevestigd door Bergrath Schmidt Reder, die ook afzonderlijke afdrukken van zijn opstel, met twee facsimiles, aan verschillende bibliotheken en belangstellenden ten geschenke heeft gezonden. De beschrijving van het H.S. door den Heer Schmidt-Reder daalt door haar streven naar groote nauwkeurigheid, ook in noodelooze kleinigheden af. Voorts laat de schrijver zich verleiden, den copiist Joannes Cornelii, ondanks diens zeer algemeenen | |
| |
naam, zonder nader bewijs te vereenzelvigen met zekeren evenzoo geheeten regulieren kanunnik in het klooster Bethlehem bij Leuven, die echter volgens Valerius Andreae en Foppens werd geprofest in 1419, terwijl de copiïst het jaar 1431 het tweede jaar zijner professie noemt. Alleen door het aannemen van een drukfout zou dus de indentiteit kunnen worden gered.
Dit alles ontneemt echter niets aan het hoog gewicht van het H.S., dat voorbestemd schijnt om in de welbekende quaestie omtrent den auteur der Imitatio eene groote rol te spelen.
Later vertoonde hij een onlangs door hem aangekocht werkje, getiteld: Een Geestelijk Leysen-boecken, Antw. 2 J. (kl. 8o ongepagineerd), dat noch aan Willems noch aan Hoffmann von Fallersleben, noch aan Moll schijnt bekend te zijn geweest, terwijl dezen er anders ongetwijfeld eenige schoone geestelijke liederen van middeleeuwschen oorsprong aan zouden ontleend hebben. Het bundeltje bevat ook het geheele Paaschlied: ‘Christus is opgestande’ enz., welks eerste regels voorkomen op een klok van 1542 in het stedelijk Museum te Leiden.
De Heer du Rieu sprak over de woning van Daneau, die op het Rapenburg in het huis van Reinier Jacobs van Swieten, thans het Acad. Laboratorium op de kleine ruïne, gewoond heeft; hij vertoonde den Catalogus van Rariteiten van den Academietuin: Vreemdigheden en Rariteiten, volgens no. 40 na 1639 gedrukt. Voorts wees hij op een artikel van C.F. Bricka in het Personal-Historisch Tideschrift van Fr. Krarup, Bd. II, 104, bevattende verbeteringen en aanteekeningen omtrent de Deensche en Noorsche studenten te Leiden, van de jaren 1575-1674, welk artikel zal vervolgd worden in de volgende afl.; hij zal dit opnemen in de addenda van het Album Studioso- | |
| |
rum. Eene vertaling van dit stuk zal in de mededeelingen worden geplaatst.
Hij deelde het volgende mede omtrent een geschilderd portret van Cornelis van der Myle, in bezit van den heer George Gordon Mac Cral te Hawthorn bij Melbourne in Australië. Hij ontving daarvan een teekening in waterverf vervaardigd door Mevrouw G.J.M. Cral om daarmede te vergelijken de gravure van dezen Curator der Leidsche Hoogeschool in de Alma Academia verschenen in 1614 en met de Effigies door v.d. Aa herdrukt. Het op eikenhout in 1608 geschilderde portret behoorde vroeger aan iemand te Londen: de spreuk Non mihi sed meis, wordt daarop gelezen, doch is nergens teruggevonden, de vraag is dus nog onbeslist. De gelijkenis der trekken doet de meeste deskundigen, die genoemde teekening vergeleken met de gravure, overhellen om er Cornelis van der Myle in te zien.
De heer Fruin sprak over het oudste historische verhaal van het begin der oorlogen tegen Spanje, namelijk over de ‘Cronijc, Historie der Nederl. oorlogen, gedruct tot Noortwitz, ao. 1579’ en over de Fransche vertaling van dit boekje die, zonder aanduiding van drukplaats, in 1582 is uitgegeven onder den titel van ‘Histoire des Troubles.’ Van het laatste bestaat weer een Engelsche vertaling, in 1583 te Londen verschenen: ‘A. Tragical Historie of the Troubles and civile Wares of the low countries.’ Hij besprak de gissing van Bakhuizen v.d. Brink en Rahlenbeck, dat de schrijver, die zich Theophilus en (in de Fransche uitgaaf) Theophile D.L. noemt, de bekende Charles Rijckwaert wezen zou, die zich Theophilus placht te schrijven, maar hij waagt het niet in dezen te beslissen. Daarentegen ziet hij zich in staat om op te helderen wat de schrijver op het titelblad der Holl. uitgaaf betuigt, dat zijn boek ‘uut den Hooch- | |
| |
duytschen in onse Nederlantsche sprake getrouwelick overgesedt’ en ‘beschreven durch den hoochgeleerden Heren Adam Henricipetri, Docteur byden Rechten tot Basel’ is. Hij bracht dit oorspronkelijk Duitsche geschrift ter tafel, dat ‘Getruckt zu Basel bey Samuel Apiario 1575’, is, en ten titel voert ‘Niderlendischer Ersten Kriegen.… Beschreibung, auss des E. Hochgelehrten Herrn Adam Henricipetri, Doctorn beider Rechten, General Historien, welche noch nicht am tag kommen, gezogen.’ Zooals reeds uit het drukjaar blijkt, gaat dit Duitsche verhaal niet verder dan den afloop der eerste oorlogen, die van 1568. Voor het vervolg is de Hollandsche uitgaaf, van Norwich 1579, het oorspronkelijke, waaraan de Fransche vertaling slechts weinig, de Engelsche volstrekt niets nieuws toevoegt.
De heer Pleyte sprak over een oude buurt van Leiden aan het einde der Haarlemmerstraat. Oudtijds was het stuk tusschen de Mare, de Zijlpoort, den Rijn en de Vest, ééne buurt, die van Marendorp. In 1434 werd die verdeeld in Marendorp Landzijde en Rijnzijde. Deze twee groote stukken waren wederom verdeeld in kleinere buurten, uit wier benaming men kan oordeelen hoe de vroegere toestand van dit kwartier geweest is. Bij de Zijlpoort lag het koeeinde, daar naast het oslandt, aan de overzijde der achtergracht Padmos of Paddemoes; in deze buurt aan het einde stond het huis van Pieter Adriaansz. van der Werff, dat dezer dagen geheel is afgebroken en tot Roomsch Parochiaal weeshuis werd ingericht. Uit de resten die er in 1875 nog van bestonden en waarvan hij eene photografie overlegde, in verband beschouwd met de opstanden van dit huis op de kaart van Hagen, de oude kaart van Hans Liefrinck en de teekening in het kaartboek, had hij een reconstructie ontworpen van den gevel, die het best kan vergeleken worden met den tegenwoordigen gevel van het | |
| |
Rijnlands huis, doch kleiner van afmeting was. De afbeelding is verschenen in de Hollandsche vertaling van Prof. Ebers' Die Frau Burgemeisterin.
Later vertoonde hij de afbeelding der graven van Holland naar de glasschilderijen in het stedelijk museum geplaatst. Hij deelde als zijn gevoelen mede dat deze beelden van Thiebaut vermoedelijk de oudst bekende van de geheele reeks graven zijn, dat ze vervaardigd zijn vermoedelijk na den opstand van het kaas- en broodvolk onder Maximiliaan 1493, en geschilderd op de wanden van het karmelieten-klooster te Haarlem, door Thiebaut zijn gecopieërd.
Ongeveer in dien tijd zijn ook de bronzen beeldjes vervaardigd voor Amsterdam, deze wijken echter geheel af van de Haarlemsche. In 1518 werden dergelijke gemaakt voor het stadhuis te Middelburg. Ook deze verschillen aanmerkelijk van de beide voorgaande reeksen.
Ongeveer in 1518 zijn de beschotten geschilderd, die voor de Haarlemsche muurschilderijen geplaatst, thans nog in Haarlem bewaard worden, deze afbeeldingen dragen het kenmerk der kunst van het begin der 16e eeuw.
De graven van Thiebaut zijn de authentieke geworden door de uitgave der werken van Vosmerus en Barlandus en komen verder, na deze gecopieërd, in alle editiën van Scriverius voor.
Haarlems klooster heeft dus de oudste afbeelding der geheele gravenrei. Ongeveer in het midden der 15e eeuw had men evenwel reeds afbeeldingen geplaatst in de stedehuizen van Leiden en Amsterdam.
Het waren die van Willem VI en Philippus den Goede met hunne echtgenooten, deze waren vermoedelijk uitgekozen uit dankbaarheid voor de privilegiën die zij aan de steden verleend hadden.
| |
| |
Later vertoonde hij eene teekening op perkament van de Leidsche buurt Steynenborch, gelegen tusschen de maarsmans- en mandemakers, de dief- en choorstegen. Deze teekening, vermoedelijk uit het begin der zeventiende eeuw, wordt door hem nader toegelicht en hij wees op de gevels van verschillende woningen, als op die van het oude vleeschhuis, van Simon Frans van Merwen, van Cornelis Claes van Aken, van Jan van Hout en Dirk van Kessel, 4 beroemde personen uit het laatst der 16e en het begin der 17e eeuw.
Later bracht hij een Charter ter sprake van December 1376, Heilige-Geest-archief no. 15. De Heilige-geestmeesters ontvangen daarbij tot des heiligengeests behoef 40 scellingen hollants jaars comans payemente, volgens een testament van Arie Jan Jacob soens dirxs zweger; staande op een erf dat geheeten is die Camp dit erf grenst aan de eene zijde aan Gherid Heynen soens boemgaert en de an die ander zijde an die mairne en de gracht die leyt bi onser vrouwe kerchove (dat is de latere dolhuis gracht) streckende voor van der Strate after ander stede vest. Dit charter bewijst dat tot op 1376 het gedeelte tusschen de mare en de beestenmarkt nog uit bovengenoemde hofsteden bestond.
Vervolgens handelde hij over eenige belangrijke oudheden in den laatsten tijd voor den dag gekomen.
1o. Over eenige stukken aardewerk en brons van Nijmegen afkomstig, waaronder een geheel gaaf Venusbeeldje van pijpaarde met Amor aan haar zijde. Uit verschillende bijkomende omstandigheden en uit de wijze van voorstellen scheen het hem toe dat dit beeldje in een der beide eerste eeuwen onzer jaartelling vervaardigd is.
2o. Over eene Romeinsche vestiging aan den ouden weg van Utrecht naar Arnhem op het landgoed Starkenburch; | |
| |
hij vertoont een schotel van brons, fraai bewerkt, in vier stukken gebroken, doch hersteld, van achteren van het ingekrabde merk Putin(us) en Aet(ius) voorzien, namen van voormalige eigenaars.
Ten derde over een steenen doodkist uit de 11e eeuw, van het kerkhof van Oegstgeest, door de kerkvoogden der gemeente aan het Stedelijk Museum te Leiden ten geschenke gegeven.
De kist bestaat uit los opgezette turfsteenen, waarvan hoofd- en voeteneinden ingekeept zijn, om de zijsteenen tegen het naarbinnen vallen te behoeden.
De Heer Fockema Andreae vestigde de aandacht op het werk van Dr. Karl Schmidt te Colmar, over het Jus Primae Noctis.
De schrijver, die over een groote bronnenkennis beschikt, betoogt hierin, dat dit recht nooit heeft bestaan. Als ontwijfelbaar meent spr., mag wel worden beschouwd dat voor het bestaan hiervan nooit een bewijs is geleverd.
Tot nog toe echter schijnt nog niet voldoende verklaard hoe het geloof aan een vroeger J. pr. n. zoo algemeen ingang heeft gevonden, als dit recht nooit heeft bestaan.
Wat de retributie betreft, door sommigen voor een afkoopsom van het jus pr. n. gehouden, zij is blijkbaar niet anders dan een recognitie betaald bij gelegenheid van een huwelijk, aan iemand wiens toestemming hiervoor werd vereischt.
En nu is het niet zonder beteekenis, dat in bepalingen omtrent het tijdstip waarop die som moet worden betaald, steeds voldoening vóór het begin der samenwoning wordt voorgeschreven, en dat de retributie in de Germ. landen hier en daar voorkomt onder weinig kiesche na- | |
| |
men, die aan vergunning tot den bijslaap doen denken. Dit bevestigde hem in de overtuiging, dat daarin de werkelijke voltrekking van het huwelijk werd gezien.
De bijslaap met huwelijksbedoeling was dit volgens spr. meening oudtijds ook in ons Vaderland. Hij trachtte dit speciaal voor Groningen en Friesland met bewijzen te staven.
Voorts maakte hij eenige opmerkingen naar aanleiding van wijlen Hooft van Iddekinge's Friesland en de Friezen, Oorsprong van de XVII Kesten en 24 Landrechten. De Heer Hooft die het tot standkomen der kesten in het begin der 11e eeuw bewijst, volgt de meening van den Heer de Geer, dat Kesten en Landrechten het werk van een bijzonder persoon zijn.
Deze meening is voor de Landrechten veel waarschijnlijker dan voor de Kesten, met het oog vooral op den stijl waarin de eerste zijn geschreven.
De naam Kesten, de wijziging hiervan bij Wenden, het beroep op het gezag van Karel den Groote, het feit dat tusschen de verschillende teksten wel onderscheid in vorm en nagenoeg geen verschil in den inhoud der bepalingen bestaat, zijn gronden die voor het wettelijk karakter der Kesten pleiten.
Zijn ze als wetten tot stand gekomen, dan geeft de tijdsbepaling van Hooft een grond te meer voor het vermoeden, dat in het begin van de elfde eeuw vergaderingen bij den opstalboom werden gehouden.
Later betoogde hij uit de inrichting der villa dat Hooft van Iddekinge terecht aanneemt, dat de stad Groningen begrepen was in den schenkingsbrief van 1040.
Nog besprak hij de beteekenis van woorden in oude rechtsbronnen voorkomend.
Swanout (v. Santen H. van Kennemerl. p. 189).
Swad; Zwette; is de rij waarin het afgemaaide gras | |
| |
komt te liggen, in Friesland spreekt men nog van het hooi dat op Zwee ligt, ook kan swad beteekenen voor en schey-sloot (v. Santen l.l.p. 309).
Swaenouts, swednoten, voernoeten, gemengeder veur ende aard liggenden, zijn in de rechtsbronnen woorden van dezelfde beteekenis, n.l. die welke het duidelijkst blijkt uit de C.v. Nyenborg B.a. 7, waar wordt gesproken van ‘drie die naeste Zwaennoets (d.i. te seggen drie die naeste gebruickers, weeder zy eygenaers zyn off nyet)’ buren dus.
Zoo zegt ook de Groot (Inl. III, 16), dat in Rijnland de naeste lands-gelegene naastingsrecht hebben, en doelt hierbij blijkbaar op de toekenning van dit recht aan ‘degenen die mitte verkofte landen, gemengeder veur ende aard gelegen zijn’. In enkele Friesche bronnen worden ‘thi swetnat’ genoemd naast hen ‘thi ther nest lith’ (Emsinger Penningschuldboek § 39); het onderscheid tusschen beide is vermoedelijk hierin gelegen, dat de eerste niet, de tweede wel door eene sloot gescheiden zijn. (Brockmerbrief § 83).
Vorderban (Matthijssen ed. Fruin en Pols p. 115) schijnt hem eene verbastering van het Friesche ferdban, in Jurisprud. Fr. I, p. 240 verdban, in Hollandsche bronnen soms verdeban genoemd. Het is de vormelijke bevestiging van een kooper in den eigendom van een goed door den schout.
De schout geeft den vorderban aan den kooper.
Een enkele maal komt echter voor: het geven van een vorderban, door hem die eigendom wil verkrijgen, aan den rechter, (Matth. p. 132). Deze plaats kan Spr. alleen verklaren door aan te nemen dat vorderban hier beteekent een som als emolumentum aan den schout te verstrekken -, zonder bezwaar is echter deze verklaring niet.
|
|