Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1882
(1882)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Verslag van de Lotgevallen der Maatschappij gedurende het jaar 1881-1882.MM. HH.
Vergunt mij eenige oogenblikken Uwe welwillende aandacht voor een kort verslag van hetgeen de Maatschappij in het afgeloopen jaar heeft gedaan en ondervonden. In de vorige Jaarvergadering hadt Gij twee Bestuursleden te benoemen, daar Dr. H. Kern volgens Art. 22 der wet in October 1881 aftrad, en Dr. W. Palmer van den Broek ons kort vóór de vergadering door den dood was ontvallen. Er zijn toen door U gekozen de Heeren Dr. A. Kuenen en Dr. W.N. Du Rieu, welke zich deze keuze hebben laten welgevallen. Volgens het voorschrift der wet trad ook de Secretaris-Bibliothecaris af. De vroegere titularis, in 1878 benoemd, werd door U herkozen, en heeft dientengevolge wederom de eer, U dit verslag uit te brengen. Het voorzitterschap droeg de maandelijksche vergadering op aan Dr. R. Fruin, die deze taak bereidwillig aanvaardde. De Leden der Commissie van Redactie, Dr. C.P. Tiele en J.J.A.A. Frantzen, werden in dezelfde vergadering herbenoemd. De November-ver- | |
[pagina 33]
| |
gadering eindelijk benoemde tot lid der Historische Commissie den Heer Dr. J.G.R. Acquoy. De Maatschappij heeft in het afgeloopen jaar de volgende binnenlandsche Leden door den dood verloren: Dr. C. Swaving te Maastricht (lid sinds 1852). Dr. F.W. Krieger te Leiden (1861). P.J. Van der Noordaa te Haarlem (1870). Dr. J.H. Kroon te Zutfen (1858). Jhr. W.J. Van Eys te Amsterdam (1870). J. Hilman te Amsterdam (1869). Mr. L.E. Lenting te 's Gravenhage (1856). M.D. De Bruyn te Utrecht (1851). Dr. J.J. Van Limburg Brouwer te Padang (1872). Mr. H. Van Loghem te Deventer (1878). J.E.H. Hooft van Iddekinge te 's Gravenhage (1870). Mr. J.E. Goudsmit te Leiden (1852). J.E. Inckel te Leiden (1852). Dr. C.H. Van Herwerden CHz. te Groningen (1835). Mr. C.H. Gockinga te 's Gravenhage (1852). Van de buitenlandsche Leden zijn ons, zoover aan Bestuurderen bekend, ontvallen: Ph. Kervijn de Volckaersbeke te Gent (1850). A.P.L. De Coster te Brussel (1861). E. Dulaurier te Parijs (1843). Dr. John Muir te Edinburgh (1871). De levensberichten van Krieger, Kroon, De Bruyn, Van Loghem en Hooft van Iddekinge zijn ons deels toegezegd, deels reeds ontvangen. Voor de anderen is nog geen biograaf gevonden. Behalve deze levensschetsen zal de bundel van dit jaar ook die van Mr. Jer. De Vries Jzn., Mr. J. Heemskerk Bz. en Mr. C.J.N. Nieuwenhuis, welke in 1881 overleden zijn, bevatten. Door den Heer Mr. W.P. Sautijn Kluit is ons wederom | |
[pagina 34]
| |
eene bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche Journalistiek voor de Mededeelingen toegezonden. Gij zult U herinneren, dat het Bestuur U ten vorigen jare geen bepaald voorstel kon doen omtrent het gebruik der renten van het Fonds. Deze gelden zijn, zooals U bekend is, tot het uitgeven van voor de wetenschap belangrijke werken bestemd. Daar echter de Heer Honigh, die op zich genomen had het hs. der Maria-Mirakelen voor de Maatschappij uittegeven, zijne belofte niet had kunnen nakomen, en ook met den druk van den Catalogus niet voortgegaan was, hebt gij het voorstel van het Bestuur goedgekeurd, een gedeelte dier renten tot steuning van het tijdschrift der Maatschappij te gebruiken. Wat nu dit tijdschrift betreft, kan ik U tot mijn vreugde mededeelen, dat het van zijne oprichting af zoowel binnenals buitenslands met zeer veel belangstelling is ontvangen; het heeft op welkome wijze eene leemte aangevuld, die door de staking der Taalkundige Bijdragen in onze tijdschrift-literatuur was ontstaan. De maandelijksche vergaderingen werden over het algemeen vrij getrouw bezocht. In elke dezer bijeenkomsten voerde een of meer sprekers het woord. De Heer Fruin deelde een en ander mede uit een handschrift der Utrechtsche bibliotheek, de Annalen van Dusseldorf, waarin de gebeurtenissen van de eerste helft van den tachtigjarigen oorlog door een tijdgenoot, die katholiek en spaanschgezind is, worden verhaald. Vooral stond hij stil bij 's schrijvers oordeel over de personen, welke bij het beleg van Leiden eene rol gespeeld hebben. De Heer De Goeje onderhield de vergadering over het Journaal van Antoine Galland, die in 1670 den markies De Nointal, gezant van Lodewijk XIV bij de Porte, als Secretaris naar Constantinopel vergezelde. Dit journal loopt over | |
[pagina 35]
| |
de jaren 1672 en 1673 en bevat menige belangrijke bijzonderheid over de verhouding tusschen Nederland, Frankrijk en de Porte, en over den indruk, dien Lodewijks krijgstocht naar de Nederlanden in Constantinopel maakte. Van den Heer G.J. Dozy hoorden wij eene bijdrage over Abel Tasman, waarin hij in 't kort verhaalde, wat er tegenwoordig van den zeeheld en zijne lotgevallen bekend is. De Heer Kern sprak over de Völuspa, het eerste gedicht der Edda, en trachtte aan te toonen, dat men ten onrechte in dit gedicht sporen van christelijken invloed meent te kunnen aanwijzen. De overeenkomst tusschen de christelijke en noorsche sage schreef hij aan den gemeenschappelijken arischen oorsprong toe. De Heer Du Rieu besprak het veelbewogen leven van den werkzamen Lambert Daneau, een der eerste hoogleeraren in de Godgeleerdheid te Leiden; hij schetste zijn verblijf te Genève, te Gent, waar hij korten tijd professor was toen hij Leiden had verlaten, alsmede zijne lotgevallen toen hij in zijn vaderland, Frankrijk, was teruggekeerd; enkele bijzonderheden uit zijne vijf en zestig veel gelezene werken werden ten slotte medegedeeld. Door den Heer Petit werd tweemaal het woord gevoerd. Het eene maal gaf hij een overzicht over de wordingsgeschiedenis van de Nederlandsche wet op het auteursrecht, en de verschillende vergeefsche pogingen, welke sedert 1823 gedaan zijn, om deze wet tot stand te brengen. Het andere maal deelde hij eenige bibliographische bijzonderheden mede omtrent de nieuwe Engelsche overzetting van het Nieuwe Testament, The Revised Version. In de April-vergadering hadden wij het genoegen, Dr. Burgersdijk uit Deventer in ons midden te zien, en van hem eenige tooneelen uit zijne toen ter perse liggende vertaling van Shakespeare's Macbeth te hooren. | |
[pagina 36]
| |
Eindelijk heeft het Bestuur in de vergadering van Februari, naar aanleiding van een schrijven van Prof. Harting, de Transvaalsche taalquaestie ter sprake gebracht, om de meening der leden daaromtrent te vernemen. Over deze zaak zal straks een voorstel gedaan worden, zooals Gij uit den beschrijvingsbrief hebt gezien. Daar het overige U reeds door onzen Voorzitter is medegedeeld, kan ik hiermede dit verslag besluiten, terwijl ik U dank zeg voor de mij geschonken aandacht. |
|