| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, R. Fruin]
Te elf uren opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren, Waarde Medeleden,
Opnieuw is mij het voorrecht gegund U het welkom toe te roepen aan deze plaats, waarheen gij uit alle streken van het Vaderland zijt samengevloeid. Hebt dank voor Uw trouwe opkomst en voor dit blijk van belangstelling in onze Maatschappij. Moge ook deze Vergadering een aangename herinnering aan vriendschappelijk en gezellig samenzijn bij ons achterlaten en de liefde, die wij allen aan onze Maatschappij toedragen, verlevendigen en verhoogen.
De bepaling der wet, die den Voorzitter het onderwerp opgaf, waarover hij in deze vergadering spreken zou, en hem voorschreef te handelen over den staat der Maatschappij en haar voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar, is bij de jongste herziening in 1872 afgeschaft. Men heeft toen begrepen, dat men den spreker in het kiezen van zijn stof niet mag beperken en dat hij moet kunnen uiten al wat het hart hem ingeeft. Van die wijselijk gegunde vrijheid hebben sedert alle Voorzitters, die elkander zijn opgevolgd, telken jare zonder uitzondering, gebruik gemaakt door uit eigen beweging volmaakt hetzelfde te doen wat hun voorgangers gedwongen deden. | |
| |
Allen hebben uitsluitend gehandeld over den staat en de lotgevallen der Maatschappij. Meent niet dat ik van deze gewoonte, die het voorschrift der wet heeft vervangen, heden zal afwijken. Geenszins, ik acht haar loffelijk en goed en navolgenswaard. Want evenals het voor een ieder onzer raadzaam is, op zekere rustpunten van het leven den blik achterwaarts en om ons en in ons te slaan, ten einde ons bewust te worden van wat wij onder den invloed der omstandighe den werden, en ons rekensehap te geven van wat wij verrichtten en verzuimden: zoo is het ook voor een vereeniging, een collectieve persoon, geraden, zich op gezette tijden door een uit haar midden te laten herinneren, wat zij heeft ondervonden, wat uitgericht en wat nagelaten. Maar gelijk zulke zelfbeschouwing en zelfbeproeving ons doorgaans weinig reden tot zelfvoldoening geven, zoo doen dit de jaarlijksche verslagen van geleerde of letterkundige genootschappen ook slechts bij uitzondering. Wanneer men, zooals ik thans, aan het eind van een jaar de som der verrichtingen van een ledenrijke Maatschappij heeft op te tellen, dan wordt men eerst recht gewaar, hoe weinig ten slotte door een vereeniging van zooveel krachten tot stand is gebracht. Geen opwekkende ervaring voorzeker, maar die ons toch niet moet terneerslaan. Het strekt ons niet tot verwijt dat onze hand niet veel gevonden heeft om te doen, zoo wij slechts wat ons te doen werd gegeven gedaan hebben met alle macht. Niet het nalaten, het verzuimen alleen strekt tot schande; en op geen verzuim behoef ik u gelukkig te wijzen. Een ieder onzer heeft voor zich gewerkt en de vruchten van zijn arbeid onder zijn eigen naam voortgebracht. Is er weinig aanleiding geweest tot samenwerken, wij mogen hopen dat een volgend jaar daartoe ruimer gelegenheid zal bieden, en, geschiedt dit, dan zijn | |
| |
wij bereid en in staat om ze aan te grijpen en te gebruiken.
Eer ik u echter van de handelingen onzer Maatschappij ga spreken, wensch ik mij van den treurigen plicht te kwijten, die telken jare, wat er ook overigens veranderen mag, op den Voorzitter rust, en te gedenken aan de verliezen die de Maatschappij sedert ons laatste samenzijn weer geleden heeft. Dertien binnenlandsche-, vijf buitenlandsche leden en eén eerelid zijn ons ontvallen, allen mannen van verdiensten, sommigen van buitengewone verdiensten, maar op één enkele uitzonderimg na, niet bijzonder verdienstelijk noch jegens onze Maatschappij noch jegens de vakken van wetenschap, waaraan zij zich heeft toegewijd. Het eerelid, dat wij missen, is Z.K.H. Prins Frederik. Met gansch Nederland betreuren wij zijn dood, maar erkennen dankbaar het voorrecht, dat ons gegund werd, van hem zoo lang te houden, zijn aandenken zal in zegening blijven. Het nageslacht zal getuigen dat hij zich de hooge plaats, waarop de geboorte hem verhief, waardig heeft betoond, dat hij de macht en den invloed, waarover hij beschikte, steeds tot heil van het vaderland en van de menschheid heeft aangewend. Wie na een lang en gelukkig leven sterft en zulk een naam achterlaat is niet te beklagen. Te beklagen zijn die hem moeten derven. - Ook de naam van Goudsmit zal nog lang met eerbied en ingenomenheid genoemd worden. Hij was een uitstekend geleerde en een voortreffelijk leermeester en stond er bij een ieder voor bekend. Letterkundige was hij niet, maar zijn onbekrompen geest stelde ook in de Nederlandsche letteren levendig belang, en sedert hij lid van onze Maatschappij werd placht hij jaren achtereen onze maandelijksche vergaderingen geregeld bij te wonen, totdat de kwaal, die hem ten grave heeft gesleept, hem voor het eerst aantastte en den lust benam. | |
| |
Waar hij verscheen vertoonde hij zich in zijn oorspronkelijkheid. Aan de wisseling van gedachten nam hij gaarne deel, en al mocht het onderwerp, waarover onder ons gehandeld werd, hem eenigszins vreemd zijn, zijn helder inzicht en zijn scherp oordeel stelden hem in staat om het debat op te helderen en te praeciseeren. Wij misten hem met leedwezen toen hij wegbleef. Wij betreuren hem innig nu hij voor altijd is heengegaan. - Krieger was chirurg en schitterde vooral als operateur. Maar hij was tevens letterkundige, een kenner en zelfs beoefenaar der schoone kunsten. Hij was zijn loopbaan als boekverkooper en uitgever begonnen en, al liep hij later van de kunst naar de wetenschap over, hij verloochende zijn eerste liefde nooit. Te Leiden beletten hem zijn drukke ambtsplichten voort te varen met wat hij te Rotterdam gewoon was, het voordragen der vruchten van zijn kunstvermogen aan dichtlievende genootschappen. Maar zijn smaak bleef dezelfde, en wie hem van nabij kende wist, dat hij zich nog gaarne verlustigde met Hollandsche en Duitsche gedichten, waarvan hij de schoonste verzen in zijn vast geheugen geprent had. Hij was dus in onze Maatschappij op zijn plaats en stelde weerkeerig haar lidmaatschap op prijs. - Dat deed insgelijks Hilman, en onze Bibliotheek bevat de bewijzen van zijn toegenegenheid. Hij was een vereerder der Muzen en offerde inzonderheid op het altaar van Melpomene. Indien hij een zorgvuldiger opleiding had genoten zou hij zich als tooneeldichter wellicht naam hebben gemaakt. Nu is hij vooral als bevorderaar der kunst hoog te achten. Tot den bloei van het tooneel, vooral in de hoofdstad, heeft hij door zijn ijver en zijn mildheid meer bijgedragen, dan hij had kunnen doen zoo hij aan grooter talent minder toewijding had gepaard. - Wat zal ik u van onze overige afgestorvenen zeggen? | |
| |
Als gij straks uit het verslag van den Secretaris hun namen zult vernemen, zult gij u hun verdiensten herinneren: aan hun biograaf zij het voorbehouden hen naar het leven te teekenen. Van een hunner evenwel mag en kan ik niet zwijgen: Hooft van Iddekinge. Hij is niet, als zij die ik noemde, in hoogen ouderdom en na volbrachte levenstaak van ons weggenomen. In de kracht zijns levens, met nog een langen werktijd voor zich, had hij, zwaar door het lot beproefd, den lust en den moed om voort te leven verloren en is hij heengegaan zonder de schoone taak, die hij zoo uitnemend had aangevangen, zelfs maar ten halve af te werken. Wij betreuren hem diep, wij erkennen dat wij veel, zeer veel in hem verliezen. Als penningkundige had hij zeldzame verdiensten. Niet te vreden, als zoovelen zijner vakgenooten, met te verzamelen, te ordenen en te beschrijven, zocht hij naar het voorbeeld van Lelewel, dien hij gaarne zijn meester noemde, zijn verzameling dienstbaar te maken aan de geschiedenis. Zooals hij ze behandelde, mocht de Numismatiek inderdaad een hulpwetenschap der Historie heeten. Van zijn methode heeft hij in zijn jongste boek, dat weinige weken voor zijn verscheiden het licht zag en als zijn wetenschappelijk testament te beschouwen is, een onvergankelijke proeve nagelaten. De plaats, die hij open laat, zal niet licht worden vervuld. Ook onze Maatschappij verliest een belangstellend en ijverig lid aan hem. Hij woonde onze vergaderingen geregeld bij en nam aan de werkzaamheden der Historische Commissie, ook toen hij Leiden verlaten had, ijverig deel. Velen onzer, en ik niet het minst, betreuren hem als een hooggeacht vriend. Allen als een man van buitengewone gaven, die onder gunstiger omstandigheden een eerste licht had kunnen worden.
| |
| |
Onze maandelijksche bijeenkomsten, evenals voorheen zoo ook dit jaar bijna uitsluitend door Leidsche leden bezocht, zijn geregeld gehouden en werden aan het bespreken van allerlei wetenswaardige zaken gewijd. Een aangename afwisseling bezorgde ons de heer Burgersdijck, ons geacht medelid uit Deventer, door het voordragen zijner welgeslaagde vertaling van Shakespeare's Macbeth. Jammer slechts dat door het onverwachte van zijn optreden niet meer belangstellenden van zijn voordracht hebben genoten. Mocht zijn voorbeeld veelvuldige navolging wekken! Het is een wensch, reeds dikwerf uitgesproken maar steeds onvervuld gebleven, dat onze leden van buiten de stad wat meer tot opluistering en veraangenaming van onze vergaderingen wilden bijdragen. Verscheidenheid streelt den smaak. Wat aan onze maandelijksche bijeenkomsten bovenal ontbreekt is afwisseling van sprekers en verscheidenheid van stof.
Onze Commissiën, de Taalkundige zoowel als de Historische, hebben ook in het thans verstreken jaar aan haar roeping beantwoord. De taalkundige maakt zich inzonderheid verdienstelijk door het redigeeren van het Tijdschrift, dat thans zijn tweeden jaargang beleeft. Die kweekelinge onzer Maaischappij, uit de behoefte van den tijd geboren, stelt geenszins de verwachting te leur, die wij van haar koesterden, en wint zich de goedkeuring van vele deskundigen. Zij getuigt dat de commissie, over wier rustigheid wel eens gespot en geklaagd werd, slechts wachtte op een gelegenheid, om te toonen dat haar leden ook in den dienst der Maatschappij gaarne werkzaam zijn. Zij bewijst tevens dat de Maatschappij, hoe huiverig ook om haar steun te bieden aan ondernemingen, die op zichzelf bestaan kunnen, steeds bereid is om het goede, dat binnen haar werkkring ligt, met alle middelen te bevorde- | |
| |
ren, zoodra het blijkt dat ondersteuning vereischt wordt.
Ondersteuning met geld behoeft de Historische Commissie voor haar werkzaamheden niet of nauwlijks. Aan een Geschiedkundig Tijdschrift, naast Nijhoff's Bijdragen, doet zich vooralsnog de behoefte niet gevoelen, en de werken van geringer omvang, die zij nu en dan in het licht zendt, dragen de kosten van hun uitgaaf zelf. In het afgeloopen jaar heeft zij zich onder andere bezig gehouden met het samenstellen van een tweede vervolg op het Repertorium van Verhandelingen en Bijdragen betreffende de Geschiedenis des Vaderlands, dat zij in 1863 heeft uitgegeven. Het laat zich aanzien dat die meer nuttige dan aantrekkelijke arbeid, die het best in samenwerking wordt verricht, in het volgende jaar voltooid zal worden. Intusschen is een supplement op het Register van Academische Dissertatiën en Oratiën, insgelijks de Geschiedenis van het Vaderland betreffende, niet slechts voltooid maar ook reeds afgedrukt. Het is de Heer Du Rieu, aan wiens ijver dit inzonderheid te danken is.
In de Handelingen en Mededeelingen van dit jaar zal weer een bijdrage van ons geacht medelid Sautijn Kluit, thans over ‘le Politique Hollandais’, een tijdschrift van het laatst der vorige eeuw, worden opgenomen. De verhandelingen van dien nauwlettenden geschiedvorscher, die zich steeds tot een en hetzelfde vak van onderzoek bepalen en slechts voor een beperkten kring van lezers belangrijk zijn, zouden moeilijk een uitgever vinden; zij zijn dus juist op haar plaats in de werken onzer Maatschappij, die geen mededinging met bestaande Tijdschriften bedoelt, maar zich gaarne aantrekt wat anderen nuttigs versmaden.
Ook om die reden gaat zij voort met het bezorgen van de levensbeschrijvingen harer afgestorven leden, en | |
| |
zij volgt daarbij denzelfden regel, dien zij zich in het algemeen gesteld heeft; zij beijvert zich bovenal te boek te stellen wat zonder haar zorg het meest gevaar zou loopen van in onverdiende vergetelheid te geraken. Haar oogmerk in dezen wordt niet altijd juist ingezien en haar handelwijs uit dien hoofde ten onrechte gelaakt. Men verwondert zich soms dat van mannen van buitengewone verdiensten, die de Maatschappij tot sieraad verstrekten, geen levensbericht in de Handelingen wordt gevonden, terwijl daarentegen het leven van anderen, dien wij zeker geen onrecht doen zoo wij ze beneden de eersten stellen, meer of min uitvoerig beschreven staat; die aanmerking toont dat die ze maakt niet juist bekend is met het doel, dat de Maatschappij nooit uit het oog verliest. Zij wenscht niet nog eens over te doen wat reeds voortreffelijk gedaan is; zij wil liever de leemte, die anderen openlieten, zoo goed mogelijk aanvullen. Doorgaans zijn slechts enkelen bevoegd het leven van een zoopas gestorven tijdgenoot te schrijven. Indien nu die enkelen zich reeds verbonden hebben om ten behoeve van andere genootschappen den doode te gedenken, waartoe zou dan de Maatschappij ook nog een minder bevoegde uitnoodigen, om na Homerus den Illias te dichten? Wij kunnen in dit geval volstaan met te verwijzen naar de plaats waar de echte Ilias te vinden is. Zoo handelen wij doorgaans ten opzichte onzer afgestorvene leden, die tevens lid waren van de Koninklijke Akademie. Wie zal het wraken, die de meestal uitmuntende levensbeschrijvingen in het Jaarboek der Akademie kent? Voor de nagedachtenis der Agamemnons behoeven wij niet te zorgen. Maar die andere letterhelden, dien het geluk niet beschoren was een Homerus te vinden, zij hebben aanspraak op onze hulp, zij moeten door onze zorg tegen de vergetelheid worden behoed. Het nageslacht zal onze | |
| |
zorgvuldigheid waardeeren en prijzen. Ik ben er zeker van dat eens, over een eeuw of misschien na een paar eeuwen, die overvloed van levensberichten door den historicus op hoogen prijs zal worden gesteld. Wat zouden wij niet willen missen voor de Handelingen eener Maatschappij uit de zeventiende eeuw, waarin levensberichten geboekt stonden van de toenmalige letterkundigen van den tweeden en derden rang? Ik behoef mij niet eens op het erkentelijke nageslacht te beroepen. Wie het onlangs verschenen en, helaas, laatste deel van de Bosch Kemper's geschiedenis van Nederland sedert 1830 leest en de belangrijke aanteekeningen, die haar ophelderen, naslaat, wordt gewaar, hoeveel wetenswaardigs nu reeds alleen uit de levensbeschrijvingen gekend wordt, die onze Handelingen bevatten. Zij konden slechts door tijdgenooten worden geschreven, en van de meeste is het wel zeker dat zij niet geschreven zouden zijn zonder de bemoeiing onzer Maatschappij.
Het kost het Bestuur veel moeite, het vereischt veel onderzoek en overleg om telkens voor ieder lid, dat ons ontvalt, den meest bevoegden biograaf te vinden. Doorgaans moet er achtereenvolgens bij meerderen worden aangeklopt, eer eindelijk ons aanzoek ingang vindt. In enkele gevallen worden wij overal afgewezen, of, wat nog spijtiger is, afgescheept met een belofte die niet wordt nagekomen. Zoo bestaan er in de reeks onzer levensbeschrijvingen leemten, die te betreuren zijn en die De Bosch Kemper, om iemand te noemen, ook nu reeds bejammert. De Notulen van onze Vergaderingen kunnen getuigen, dat slechts zelden de schuld van het verzuim bij het Bestuur gelegen is.
Om dezelfde reden blijft ander werk insgelijks onafgedaan, waarvoor uwe Vergadering reeds de noodige geldmid- | |
| |
delen beschikbaar had gesteld. Zoo wacht, bij voorbeeld, de herdruk van zeldzame incunabelen, zooals het Bijenboek, het Schaakboek, de Reizen van Mandeville, waartoe reeds voor jaren besloten werd, nog altijd op den man die zich met de taak zal belasten. En dit is niet de eenige arbeid, die wel voorgenomen maar niet aangevangen werd. Tot allen die mij hoort en tot allen die afwezig zijn richt ik de noodiging: wie lust heeft tot nuttigen arbeid, waartoe de ondersteuning der Maatschappij vereischt wordt, hij melde zich aan. Aan geld ontbreekt het op het oogenblik niet, aan arbeiders wel
Zonder de hulp der Maatschappij - ik meen hulp in geld - vordert gestadig een arbeid, dien zij van haar oprichting af met voorliefde heeft begunstigd. Ik bedoel den arbeid aan het Woordenboek. Het zal wel overbodig zijn te herinneren, dat dezer dagen de uitvoerige Inleiding het licht heeft gezien, waarmee het eerste deel voltooid is. Gij allen hebt ze gelezen en genoten. Wij wenschen ons geacht medelid, uit wiens pen zij gevloeid is, geluk met die schrede voorwaarts op de onafzienbare baan. Wij betuigen hem tevens onzen dank voor zijn vereerende vermelding van wat voorheen de Maatschappij ter voorbereiding van het grootsche werk beraamd en verricht heeft. Wat eens, in 1774, de toenmalige Voorzitter Van Alphen voorspelde, dat een Woordenboek, gelijk hij het zich voorstelde, een schat zou zijn, ‘welks rechte waarde men eerst dan zou beseffen, wanneer men het uitnemend geluk mocht smaken van hem te bezitten’, dit begint allengs bewaarheid te worden; de volkomen vervulling ervan zal echter eerst een later geslacht dan het onze beleven.
Gelijktijdig met de Inleiding van De Vries, die in de Geschiedenis van het groote Woordenboek époque maakt, | |
| |
verscheen de eerste aflevering van het Middelnederlansche Woordenboek, dat er zich bij aansluit en door vorm en inhoud een geheel mee uitmaakt. Het is het werk zoowel van wijlen Verwijs als van Verdam. Terecht heeft de laatste door zijn opdracht er nog een derden naam aan verbonden, dien van De Vries, die inderdaad door al wat hij voor de kennis van den Middelnederlandschen taalschat heeft gedaan den grond heeft gelegd van het gebouw, dat staat te verrijzen, en, wat hem bovenal tot roem verstrekt, de arbeiders, die hem vervangen, in zijn school heeft gevormd. - Moet ik verschooning vragen, M.H., voor deze uitweiding buiten het gebied der Maatschappij? Zeker niet. De Vries, zoo herhaaldelijk haar Voorzitter, Verdam, voorheen haar Secretaris, beiden steeds volijverige medewerkers aan haar taak, verdienen wel dat de Maatschappij het werk, waaraan zij hun beste krachten toewijden, met bijzondere ingenomenheid gadesla. Wat zij ten dienste van onze Taal- en Letterkunde tot stand brengen komt ons, hun medeleden, in de eerste plaats te stade. Zoo zij het ons dan ook vergund vóór allen hun onze hulde te brengen en onze gelukwenschen aan te bieden.
Hoe gaarne deden wij het ook Verwijs, dien wij nog zoo smartelijk missen, en aan wien wij ons zoo bijzonder verplicht gevoelen. Hij was een trouw vriend onzer Maatschappij, op wien wij rekenen konden als wij werkkracht behoefden. En bij zijn verscheiden heeft hij nog aan zijn vakgenooten door onze tusschenkomst dienst willen doen. Hij heeft ons zijn rijken boekenschat vermaakt. Het is mij aangenaam u heden te mogen mededeelen dat dit kostbaar legaat thans, geheel geschift en geordend en gecatalogiseerd, voor het gebruik gereed is. Uit naam van onzen Bibliothecaris en van de Directie der Universiteitsbibliotheek noodig ik u uit, na den afloop der Ver- | |
| |
gadering dien schat van boeken in oogenschouw te komen nemen. Hij staat afgezonderd van de rest, een geheel op zich zelf, een waardige gedachtenis van hem, die bij zijn leven door zijn toewijding aan onze wetenschap, en bij zijn sterven door de bestemming die hij aan zijn liefste have gaf, ons allen een navolgenswaardig voorbeeld heeft nagelaten.
Onze boekerij is overigens in het laatste jaar niet bijzonder aangewassen. Het gemis van een catalogus, waaruit met genoegzame zekerheid blijkt wat wij bezitten, maakt ons huiverig om aan te koopen wat wellicht doubletten zouden zijn. Het is niet te zeggen welk een ongerief dit voortdurend gemis ons, en in nog hoogere mate den beambten der Universiteitsbibliotheek, veroorzaakt. Het was niet langer uit te staan. Er moest raad geschaft. Er is dan ook raad geschaft, en het verheugt mij u te kunnen melden, dat wij aan het begin van het einde dezer lijdensgeschiedenis staan. Op ons verzoek heeft ons de heer Arnold in de eerste dagen van Mei het gansche apparaat, dat hij bij zijn vertrek naar Gent had meegenomen, teruggezonden. Wij hebben dus het voltooien van het werk voor onze rekening genomen. Zonder een dag te verwijlen hebben wij, dat is te zeggen de Heeren Du Rieu en Petit, bijgestaan door den Secretaris en den Voorzitter, het onderzoek aangevangen naar hetgeen gedaan was en nog te doen stond, en het is ons gebleken dat het laatste veel meer bedraagt dan wij hadden mogen verwachten, en dat het den Heer Arnold met den besten wil ondoenlijk zou geweest zijn, op zijn tegenwoordige verblijfplaats af te werken wat nog eerst noodzakelijk hier, te midden van onze boekerij, herzien en aangevuld behoort te worden, Het spijtigst is het, dat hij eerst nu tot dit inzicht en tot het daaruit voorvloei- | |
| |
ende besluit is gekomen; een kostbare tijd is daardoor noodeloos verloren. Maar laat het verledene verleden zijn. De toekomst belooft herstel en zelfs vergoeding van het verzuimde. Reeds is de hand aan het werk geslagen, en, laat ik het mogen zeggen, een geoefende en vlugge hand. Wanneer de arbeid volbracht zal zijn en de gedrukte catalogus u zal worden toegezonden, is op dit oogenblik nog niet te bepalen. Maar weest daarvan verzekerd, het zal geen dag later zijn, dan de omvang van het werk en het voornemen om goed werk te leveren onvermijdelijk vorderen. Bij het uitstel, hoe spijtig overigens, zult gij althans zooveel gewonnen hebben, dat gij den catalogus vollediger zult bekomen, dan anders het geval zou zijn geweest. Wij hebben namelijk na rijp beraad besloten, en wij rekenen daarbij op uw toestemming, thans ook de aanwinsten sedert 1877 tot en met 1882 in den catalogus op te nemen. Dit kan geschieden zonder aanmerkelijk tijdverlies, omdat het toevoegsel reeds gaande weg zorgvuldig beschreven was.
Het ligt buitendien in ons plan den catalogus te verrijken met de titels van een aantal boeken, die wij op dit oogenblik niet bezitten doch op den duur niet kunnen missen. Wij zullen bij het samenstellen van den catalogus met bijzondere aandacht nagaan, welke leemten onze overigens zoo schoone boekerij het meest ontsieren, en van die desiderata een lijst houden, ten einde, voordat wij den catalogus ter perse leggen de middelen te beramen om ons de meest gewenschte nog bij tijds aan te schaffen. Wij gaan om met het plan om dan een verlanglijst te laten drukken en aan ieder uwer toe te zenden, met verzoek om wat gij van het daarop vookomende ons kunt bijzetten, zonder u zelf te ontrieven, ten dienste der boekerij te willen afstaan. Wij vleien ons dat die uitnoodiging niet | |
| |
te vergeefs tot u gericht zou worden en dat menige gaping in onze kasten langs dien weg zou worden aangevuld. Wat nog mocht blijven ontbreken zou dan ten laste van onze kas komen, die door onze gedwongen karigheid van de laatste jaren in redelijken staat verkeert. Beter dan aan het verzamelen van boeken en het ondersteunen van uitgaven, die zich zelf niet bekostigen, kunnen wij ons geld wel niet besteden.
Het is hier de plaats om onzen trouwen Penningmeester, die gedurende drie jaren onze financiën zoo zorgvuldig heeft beheerd, voor al zijn uitnemende diensten onzen hartelijken dank te betuigen. Het doet ons leed dat wij hem vaarwel moeten zeggen. Het doet hem leed, ik weet het, dat hij van ons scheidt. Ware het niet dat hij Leiden metterwoon verlaten heeft, hij zou er niet aan denken zijn betrekking neer te leggen en wij zouden geen ander in zijn plaats verlangen. Met den wensch dat het hem in zijn nieuwe omgeving wel moge gaan en met de aanbeveling onzer belangen in zijn voortdurende welwillendheid nemen wij van hem afscheid. Gij, M.H., zult hem straks een opvolger moeten geven. Wien van beiden gij uit het u voorgedragen dubbeltal kiest, wij weten het vooruit en het bemoedigt ons, de kas der Maatschappij zal onder goed beheer blijven.
In onze vorige vergadering hadt gij het Bestuur belast met de vereerende taak om aan Conscience op zijn jubelfeest het eerelidmaatschap op zijner waardige wijze aan te bieden. Het is mij aangenaam u thans te kunnen mededeelen dat naar uw last en in uw geest gehandeld is. De Maatschappij werd bij die gelegenheid vertegenwoordigd door haar Secretaris en onze medeleden Heuff en Sijthoff. Aan de mildheid van laatstgenoemde, een der uitgevers van Conscience's werken, hebben wij het te | |
| |
danken dat het diploma, dat anders overeenkomstig ons standvastig gebruik alleen door zijn inhoud waarde zou hebben gehad, ook in sierlijken vorm kon wedijveren met de pronkstukken van schoonschrift, waarin andere Genootschappen hun hulde aan den Jubilaris brachten. Het Bestuur heeft hem daarvoor reeds den dank der Maatschappij betuigd. De vermelding hiervan in deze vergadering strekke tot een vernieuwd blijk van onze erkentelijkheid.
Nog om een bijzondere reden herinner ik gaarne aan de hulde door de Maatschappij aan Conscience betoond. Het is omdat het Bestuur daartoe niet uit eigen beweging maar op voorstel van een der leden is overgegaan. Van diergelijk initiatief zijn totnogtoe onder ons de voorbeelden schaarsch. Het ware te wenschen dat zij veelvuldiger werden. Uit naam van het Bestuur mag ik betuigen, dat ons niets welgevalliger is dan door geachte leden opmerkzaam te worden gemaakt op gelegenheden om, overeenkomstig het doel dat wij beoogen, werkzaam te zijn.
Zoo zijn wij dan ook Prof. Harting zeer verplicht voor den wenk, dien hij ons, eenige maanden geleden gaf, om ons de belangen der Nederlandsche taal in Zuid-Afrika aan te trekken. Niet dat het Bestuur die belangen over het hoofd zou hebben gezien: reeds meermalen was er in zijn vergaderingen op gewezen en over gesproken. Maar een stoot van buiten was toch noodig om van overwegen tot handelen over te gaan. Het Bestuur bracht den brief van prof. Harting in de maandelijksche vergadering ter tafel en lokte zoodoende een belangrijke wisseling van gedachten uit, die tot het instellen eener commissie (bestaande uit de Heeren De Vries, Kern en Fruin) leidde, en verder tot het voorstel, dat straks aan uw goedkeuring zal worden onderworpen.
| |
| |
Als inleiding daartoe zal het mischien niet ongepast zijn u thans mede te deelen, wat van het uitvoerig schrijven van Prof. Harting en de daaruit voortgevloeide beraadslaging de korte inhoud is. Allen waren het daarover eens dat de gebeurtenissen in Zuid-Afrika, die de aandacht van gansch Europa hebben getrokken, voor onze nationaliteit en bepaaldelijk voor onze taal- en letterkunde van het hoogste belang zijn, en waarschijnlijk, indien zij den loop nemen dien wij verwachten, voor een gedeelte herstellen kunnen wat de zorgeloosheid van het voorgeslacht, onder den invloed van ongunstige omstandigheden, gedurende drie eeuwen had bedorven.
Immers er is niets wat ons in onzen overigens zoo benijdbaren staat meer terneerslaat en ontstemt dan onze zwakte, dat is te zeggen de geringe getalsterkte, van ons volk te midden van zooveel talrijker en derhalve machtiger naburen. Ik zal niet gewagen van het gevaar dat daaruit voor onze onafhankelijkheid voortvloeit, ik sluit de politiek buiten. Maar ook ons volkskarakter verslapt onder het gevoel onzer machteloosheid in het Europeesche statenstelsel. Hoe zouden wij tegenwoordig een zelfgevoel en een fierheid kunnen koesteren als de tijdgenooten van De Witt en van Willem III, toen er niets groots ter wereld kon voorvallen of zij werden er in betrokken en spraken er in mee?
Onze gedwongen onzijdigheid, die wij niet kunnen ver laten zonder ons bespottelijk te maken en aan terugwijzing bloot te stellen, ontaardt zoo licht in onverschilligheid jegens de groote belangen, die toch buiten ons omgaan, en in kleingeestige zucht naar zelfbehoud. Wie onzer merkt dit niet op bij anderen en aan zichzelf? Wie betreurt het niet en zou het niet anders wenschen? Maar er is niet aan te veranderen. Een groote natie kun- | |
| |
nen wij niet worden. Slechts ons oplossen in een groote natie, met verbeurte onzer nationaliteit, zouden wij kunnen. Wat in den tijd van Karel V mogelijk was, en nog niet volstrekt onmogelijk was geworden in de zeventiende eeuw, het vormen van een groote Nederduitsche Natie, met de Nederlanden als kern, is in onze dagen een hersenschim, aan welks verwezenlijking een gezond brein niet denken kan.
Op onze letterkunde werkt onze schamele kleinte even noodlottig. In de dagen onzer nationale macht was onze litteratuur insgelijks machtig en invloedrijk, meer zelfs dan zij zich toen bewust was. Inzonderheid in de landschappen aan onze Oostelijke grens deed zich de meesterschap van onze taal gevoelen. De geheele zeventiende eeuw door scheen zij bestemd om in Oostfriesland en in Westfalen de ruwe landstaal te vervangen. Hoe langer hoe meer zien wij haar daar veldwinnen. In 1677 zag, op last van den Kerkeraad, een Hollandsche vertaling van den Emder Katechismus het licht, zooals de uitgever zegt: ‘in onze tegenwoordige tale overgezet.’ Maar juist toen begon het verval van ons aanzien in Europa, en met dat aanzien daalde ook de heerschappij onzer taal in de landen die aan onzen politieken invloed ontsnapten. Het Hoogduitsch won wat het Nederlandsch verloor, en eer nog, in 1744, Oostfriesland aan Pruisen kwam, was het pleit al in ons nadeel beslist. Zoo ging het overal aan onze grenzen. Met den invloed onzer letterkunde insgelijks. Eerst de onderzoekingen van onzen tijd hebben bewezen, welken heilzamen invloed de dichters van onze gouden eeuw op den aanvang der Duitsche literatuur hebben uitgeoefend. Zooals wij thans den toon opvangen, die bij onze naburen wordt aangeslagen, en hem nagalmen zoo goed het gaan wil, zoo waren het onze | |
| |
voorouders in de dagen van Vondel en Cats die den toon gaven, waarnaar de Duitschers den hunnen stemden. Ook die verhouding is niet meer om te keeren. Wij moeten ons schikken naar de omstandigheden, zoo goed mogelijk. Maar om dit te kunnen, dienen wij ons de bezwaren niet te ontveinzen, waarmee wij te worstelen hebben. Het drukt onze letterkunde terneder, dat het getal harer beoefenaars, die met elkander wedijveren, zoo gering, en de kring van haar lezers, die den prijs toewijzen, zoo beperkt is.
Naar mijn oordeel heeft Busken Huet den vinger op de wonde gelegd, toen hij den voorrang, dien België boven Nederland in zekere opzichten ontegenzeggelijk houdt, verklaarde uit het voorrecht van zijn taalgemeenschap met Frankrijk en al wat Fransch spreekt. De Belgen schrijven en dichten voor gansch Europa en weten dat zij gemeten zullen worden met den maatstaf, dien de Fransche letterkunde in de hand geeft, terwijl wij, in het besef onzer afzondering, ons lager eischen stellen en tot minder inspanning worden aangewakkerd. Terecht, naar het mij voorkomt, heeft ook Veth, in de inleiding van zijn onlangs door de Thorbecke-stichting bekroond standaardwerk over Java, het geringe getal van zulke werken, die den arbeid van een geheel leven vorderen, geweten aan de betrekkelijk geringe voldoening, waarmee onder ons de schrijver, zelfs bij het gelukken van zijn poging, zich vleien mag. Een Fransch, een Engelsch, een Duitsch auteur weet dat, zoo hij met het boek, dat hij schrijft, opgang maakt, tienduizenden hem lezen, hem roemen, hem zijn moeite vergelden zullen. Wat mag zich daarentegen onder ons een dichter, een publicist beloven, zelfs bij den allergunstigsten uitslag? Is het dan te verwonderen, dat zooveel minder zegepraal in het vooruitzicht, ook minder mededingers uitlokt.
Welk middel aan te grijpen om in dien toestand ver- | |
| |
betering te brengen? Men is Huet hard gevallen om den raad, dien hij aan zijn vernuftige en juiste opmerking had toegevoegd. Men heeft hem harstochtelijk bestreden, als had hij dien in vollen ernst gegeven. Wij zouden, in plaats van Hollandsch, naar het voorbeeld der Belgen Fransch moeten schrijven. En wie, mag men vragen, zou dan ons Hollandsch-Fransch willen lezen? De inspiratie, die bij onze schrijvers toch al niet vurig pleegt te zijn, zou in de worsteling met de taal, waarin zij zich moest uiten, geheel bekoelen en teloorgaan. Wij willen wachten met den raad in overweging te nemen, totdat Huet het voorbeeld geeft, en zijn puntig en pittig Hollandsch verleert om zijn Hollandsche denkbeelden en invallen in een aangeleerde taal uit te drukken.
Langs dien weg is geen heil te halen. Onze moedertaal kunnen wij zoo min opofferen als onze zelfstandigheid. Ware het mogelijk het gebied onzer taal, den kring onzer lezers, uit te breiden, dan kon een betere tijd voor onze letterkunde aanbreken.
Hoe gelukkig is Engeland, wiens taal voor millioenen buiten zijn grondgebied de moedertaal is! Al ware zijn gebied even beperkt als het onze, wat nood? Een Engelsch schrijver, die waardig is gelezen te worden, vindt in Amerika alleen zooveel ezers als de hoogst gestemde eerzucht verlangen kan. Van een gedicht als ‘The light of Asia’, dat toch niet dan door fijn beschaafden genoten kan worden, werden in enkele maanden 40.000 exemplaren in de Vereenigde Staten verkocht. Wie zal het aantal begrooten, dat van meer populaire werken, van een roman van Dickens, een geschiedenis van Macaulay in omloop is? Hadden wij ergens ter wereld zulk een achterland, al ware het ook, naar de verhouding waarin Nederland tot Groot-Brittannie staat, van mindere uitgestrektheid, onze | |
| |
letterkunde, en in het algemeen de voortbrengselen onzer kunst, zouden bij die van thans meer bevoorrechtte natiën niet achter staan.
Wanneer wij dit bedenken, herrinneren wij ons met smart, hoe nabij wij eens aan de vervulling van dien wensch geweest zijn. Tot op het jaar 1664 bezaten onze voorouders in Nieuw-Nederland een kolonie in haar opkomst, die slechts met liefde gekweekt en beschermd had behoeven te worden, om naast Nieuw-Engeland voort te bestaan en op te groeien. Doch veertig jaren van verwaarloozing en wanbestuur, eerst toen het te laat was door een tiental betere jaren gevolgd, hadden haar den wasdom belet en de kracht onthouden om weerstand te bieden aan de weliggroeiende plantingen van Engelschen oorsprong die haar omringden. Het gevolg was dat zij, juist toen een betere tijd voor haar scheen aan te breken, toen haar ruimer zelfbestuur werd gegund en talrijker volksverhuizers haar toevloeiden, door de Engelschen bijna zonder tegenstand werd bemachtigd, en door onze staatslieden bij het sluiten van den vrede voetstoots afgestaan. Het blijkt niet dat De Witt of Van Beverningh zelfs beseften wat zij prijs gaven. Over een nietig eiland als Pouleron is bij den vredehandel veel te doen geweest; over Nieuw-Nederland werd gezwegen. Een gering voordeel voor het oogenblik woog zwaarder dan een onwaardeerbaar belang in de toekomst.
Nog eens heeft er uitzicht op de wording van een tweede Nederland bestaan. In 1806 bevond zich aan de zuidspits van Afrika een Hollandsche kolonie, die sedert anderhalve eeuw langzaam maar gestadig aangroeide en een onmetelijk gebied om zich uit te breiden voor zich had. Het ging daar evenals voorheen in Amerika. Een baatzuchtige handelscompagnie had de bezitting, die | |
| |
weinig direct voordeel aanbood, steeds verwaarloosd, en nu maakten de Engelschen er zich van meester, en lieten onze staatslieden bij den vrede haar varen om een som gelds, en tevens als losprijs voor bezittingen in Indië, die veel hooger geldswaarde vertegenwoordigden. Ook daar begon van stonde aan wat wij in Amerika voleindigd zien, de herschepping van Hollanders in Engelschen. De Engelsche taal verdrong allengs de moedertaal uit de regeering, de volksvertegenwoordiging, de rechtbank, de kerk, het dagelijksch verkeer. Het tijdstip scheen aan te wijzen en nabij, waarop het Hollandsche bestanddeel der natie in het Engelsche zou zijn opgelost. Wij meenden reeds voor een voldongen feit te staan en leerden erin berusten. Daar werden wij plotseling verrast door gebeurtenissen, die toonden dat wat wij dood hadden gewaand nog leefde, en wat scheen weg te kwijnen volle levenskracht bezat. Dat geeft weer hoop op de toekomst. Wat in Amerika voor altijd verbeurd is, kan wellicht in Afrika nog herwonnen worden. Daar zijn nog altijd de mannen van Nederlansch bloed twee tegen één van Engelschen landsaard, en sedert kort schamen zij zich hun afkomst niet meer, maar roemen er in en willen ze onbesmet bewaren. De wijding, die, zooals de menschelijke zaken nu eens gesteld zijn, aan geen opkomende natie ontbreken mag, de wijding door het vergoten bloed en door het krijgsgeluk, zij is den Afrikaanschen Hollanders te beurt gevallen. Zoo ooit de wereld ziet wat wij vurig hopen, een Nieuw-Nederland in Zuid-Afrika tot mannelijke kracht gedijen, dan zal dit zijn bestaan dagteekenen van dien heuglijken Zondagmorgen, toen Hollandsche vastberadenheid en moed op den Majuba-heuvel een aanvankelijke neerlaag in een schitterende overwinning deden verkeeren. Van dien dag af is het in den Vrijstaat en in de Kaap-kolonie geen voorrecht meer | |
| |
Engelschman te zijn. De Hollander heeft zichzelf leeren achten, nu hij in het voorbeeld van den Transvaalschen boer heeft zien uitkomen wat er ook in hem steekt. Nog voor weinige jaren twijfelde hij niet, of de toekomst behoorde aan zijn mededinger, en hij had het hart niet om den noodlottigen gang van zaken tegen te werken. Die verblinding is thans genezen, die moedeloosheid afgeschud. Van een nieuw en krachtig leven vertoonen zich overal de onmiskenbare teekenen.
Terwijl dus in Afrika de liefde, zooal niet tot het moederland, dat zich al te lang stiefmoederlijk had gedragen, dan toch tot den alouden volksaard zich verlevendigt, zijn wij van onzen kant niet meer de onverschillige toeschouwers van voorheen, die buiten het eigen grondgebied geen onderscheid maken tusschen landgenooten en vreemden. Wij hebben 1830 en 1848 niet te vergeefs beleefd. Het zijn niet meer, als in de dagen van ouds kortzichtige en koelbloedige diplomaten, die het Nederlandsche volk bij zijn afstammelingen in Oost en West vertegenwoordigen. Rechtstreeks wenden wij ons tot hen en reiken hun de broederhand en trachten innige vriendschap met hen te sluiten. Het is hun aan te zien, dat zij de nieuwe verhouding nog maar half begrijpen en half vertrouwen. De verwijdering heeft te lang geduurd om op één slag in toenadering om te slaan. Eerst mettertijd en allengs zal de vriendschap inniger worden, als aanhoudende toegenegenheid van onze zijde de sporen van vroeger verzuim zal hebben uitgewischt. Daartoe moet ons gansche volk, een ieder naar zijn vermogen, medewerken. Wij gevoelen ons zoo eenig te midden der vreemde naburen, dat wij de familiebetrekking met de bloedverwanten, die wij gelukkig terug hebben gevonden, op het zorgvuldigst willen kweeken.
| |
| |
Wat staat dezen in onze Maatschappij in het bijzonder te doen? Met die vraag keer ik terug van den uitstap op het gebied der historische bespiegeling, dien ik mij veroorloofde en waarvoor ik verschooning verzoek. Het antwoord, dat het Bestuur op deze vraag wenscht te geven, zal u worden meegedeeld als wij tot het behandelen overgaan van het VIIe punt van den Beschrijvingsbrief. Bij voorraad wil ik u echter waarschuwen geen hooge verwachting van den omvang van ons voorstel te koesteren. Wij wenschen met weinig te beginnen. Het is ons met ons voorstel hoofdzakelijk te doen om over het beginsel, dat er aan te grond ligt, een votum van uwe Vergadering uit te lokken. Hecht gij er uw goedkeuring aan, dan zullen wij ons verzekerd mogen houden van in uw geest te handelen, wanneer wij bij voorkomende gelegenheid op den ingeslagen weg voortgaan. Aan onze Afrikaansche neven willen wij slechts een blijk van belangstelling en toegenegenheid geven, en onze bereidwilligheid toonen om hun in hun streven van dienst te zijn, zoo zij het verlangen. Een weldaad behoort niet te worden opgedrongen, zegt de rechtspreuk, en die willen wij betrachten. Wij zullen voorloopig genoeg gedaan hebben, indien wij onze stamgenooten overtuigen dat zij zich niet te vergeefs tot ons zullen wenden, wanneer zij raad of daad van ons verlangen. Zij zijn mondig - dit toonen zij bij elke gelegenheid - en volkomen bevoegd om voor zichzelf te kiezen. Wij zouden hun onrecht doen en hen ontstemmen, indien wij ons als leidslieden aan hen opdrongen.
Om die reden zullen wij wel doen met geen partij te trekken in den strijd om den voorrang, die tegenwoordig tusschen de Hollandsche taal en den Afrikaanschen tongval gevoerd wordt. Wij erkennen dat zoowel voor de | |
| |
een als voor den ander veel te zeggen valt, en achten ons, die met de toestanden en omstandigheden slechts gebrekkig bekend zijn, onbevoegd niet alleen om te beslissen maar zelfs om raad te geven. Buitendien beschouwen wij Hollandsch en Afrikaansch niet als vijanden, maar als natuurlijke bondgenooten in den verdedigingsoorlog tegen den Engelschen indringer. Vooralsnog is het niet zoo zeer de vraag, of men het Hollandsch meer of minder zuiver zal spreken en schrijven, dan wel of men door het kanaal der Hollandsche of door dat der Engelsche taal de wetenschap en beschaving van Europa aannemen zal. Wordt die vraag ten voordeele van het Hollandsch beslist, dan kan het niet uitblijven, of met het verfijnen der beschaving moet de taal, hoezeer zij zich verwilderd moge hebben, weer tot de oorspronkelijke zuiverheid terugkeeren. Het voorbeeld van België leert dit. Voor dertig jaren, toen de Vlaamsche beweging aanving, was de taal, die onze zuidelijke broederen schreven, een tongval op zichzelf, onderscheiden van het Nederlandsch, ook door een eigen spelling; thans sedert letterkundigen van verdienste die taal tot voertuig van hun gedachten en gedichten hebben gekozen en aan haar zuivering en ontwikkeling arbeiden, verdwijnt het onderscheid tusschen Noord- en Zuid-Nederlandsch meer en meer, en schijnt de tijd aanstaande, waarop de eenheid van beide volkomen hersteld zal wezen.
Niet anders zal het in Zuid-Afrika gaan. Al moge ook daar het Nederlandsch zich in den strijd tegen het Engelsch tijdelijk afscheiden van den moederstam en een ontwikkeling nemen, die naar onze opvatting ontaarding zou verdienen te heeten, vroeger of later zal zij toch weer de tegenovergestelde richting inslaan en terugkeeren tot de eigenaardigheid der moedertaal, die steeds beoefend | |
| |
zal worden ter wille van al het goede en schoone dat erin geschreven is.
Nog lang voorzeker zal het duren eer die gulden dagen, die wij met dwepend verlangen te gemoet zien, aanbreken, zoo zij werkelijk in aantocht zijn. Het schijnt haast verwaten te gelooven aan een tijd, waarin onze schrijvers en dichters prijs zullen stellen op het oordeel, dat de zonen der Traansvaalsche boeren over hun kunstgewrochten vellen, waarin onze letterkunde zich verrijken zal met bloemen en vruchten, op dien uithoek geteeld. Maar de tijd heeft grooter wonderen gebaard. Wie vermoedde in 1667 te Breda, toen daar een kortzichtige staatkunde lichtvaardig toegaf dat Nieuw-Nederland in New-York werd herschapen, dat twee eeuwen later dit gewest even goed bebouwd, even dicht bevolkt, even zeer beschaafd zou zijn, als de rijken die het zich betwistten! Wie zal, na die les van den tijd, zich vermeten te gissen, wat er in twee eeuwen van Zuid-Afrika kan worden, Wie het onverschillig achten, of daar het Hollandsch dan het Engelsch de volkstaal wordt? Laten wij, met die onzekere toekomst voor oogen, ons jegens onze stamverwanten gedragen, zooals wij thans zouden wenschen dat onze voorouders voor twee eeuwen zich jegens de toen evenmin beschaafde en veel minder talrijke bewoners van Nieuw-Nederland gedragen hadden.
|
|