Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881
(1881)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Verslag van de Historische Commissie der Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leiden.De Commissie kwam gedurende het jaar 1880 op 1881 geregeld maandelijks bij een, en behandelde verschillende punten van geschied-, oudheid- of letterkunde, naar aanleiding van de mededeelingen der verschillende leden. De Heer Fruin sprak over het geschiedwerk van Alonzo Vasquez, door Strada in handschrift gebruikt en eerst dezer dagen te Madrid uitgegeven, en wees hetgeen daarin belangrijks voor Nederland voorkomt aan; later deed hij verslag omtrent het onlangs verschenen 75ste deel der Documentos inéditos, dat brieven van krijgsoversten bevat, inzonderheid van 1572-1574, en waarin veel voorkomt betrekkelijk het beleg van Haarlem. Ook deed hij mededeeling van zijne briefwisseling met den Heer Moons omtrent het geslachtregister dat die Heer bewerkt in verband met de bekende Magdalena Moens. De Heer Acquoy deelde een en ander mede omtrent Jacobus Verheiden, Rector der Latijnsche school te Nijmegen en schrijver van een boek met portretten en levensberichten van beroemde godgeleerden, getiteld: Praestantium aliquot theologorum, qui Rom. Antichristum praecipue oppugnarunt effigies, Hag. Com. 1602. De graveur der por- | |
[pagina 53]
| |
tretten was de uitgever van het boek, Henricus Hondius. Een andermaal sprak hij over een werkje, Kettersche Spinnecoppen, door Mr. Jason Petronius, Bruss. 1595. Hij deed het kennen als geschreven in den trant van Marnix, veelal met fijnen humor, eene doorloopende vergelijking van den aard der spinnekoppen met dien der ketters, waarbij zoowel het goede als het kwade, dat beiden eigen is, tot zijn recht komt. De Heer Elsevier berichtte iets omtrent den glasschilder Couwenhoven die verschillende glasschilderwerken voor de kerk te Zoeterwoude leverde, deed mededeeling omtrent brieven van bedevaartgangers naar Hamelberg en Mons, een straf dezen door de regeering opgelegd; omtrent Leidsche fransche scholen in het jaar 1589 en over de bursalen van 1608. In de rekeningen der stad van 1430 vond hij een post uitgetrokken, waarbij aan den bode van den Hertog van Bourgogne 37 st. 4 d. werd geschonken, toen hij de tijding bracht dat de Maecht van Orleans te Compiegne gevangen genomen was. - De Heer Sepp handelde over Herman Bomelius, zijne Summa der goddelijke schriften ofte Deutsche theologie 1523, 2e editie 1526, en de duitsche bewerking daarvan, uitgegeven door Dr. K. Benrath. Een andermaal vestigde hij de aandacht op een studie van Dr. Krafft over Moded en diens verblijf in Keulen en trad in eene beschouwing over Modeds werkzaamheid aldaar, die beter dan tot heden geschiedde, door Krafft was uiteengezet. Hij deed verder nog eenige korte mededeelingen omtrent een verwant van Henricus Bomelius, Balthasar, die in 1558 te Londen een rol speelde, en over een nog onbekend werk van H. Bomelius, de Nova Esdras seu lamentationes Petri. Zijne berichten betreffende Nederlanders, | |
[pagina 54]
| |
die aan buitenlandsche hoogescholen gedoceerd hebben, voortzettende, handelde hij over Phil. Ludov. Statius Muller, hoogleeraar te Erlangen, schrijver van het weleer zeer gezochte werk Veel hoofden veel zinnen. De Heer Fockema Andreae handelde over het maken van testamentaire dispositiën en toonde aan dat de beschikkingen ten overstaan van den priester in gebruik zijn geweest vóór die ten overstaan van de schepenen; als bewijs haalde hij aan het oude landrecht van Westerwolde en de Ommelanden, een ordel van den etsstoel van Drente en de beide oudste keurboeken van Oudewater. In het oudste dezer treedt de Priester op bij het maken van een testament, in het jongste de schepenen. Voorts deelde hij zijne meening mede omtrent het wezen der rechten van den houde en van ghifte te Leiden. Hij beschouwde het eerste als een naastingsrecht, het tweede als een recht van grooter omvang, dat behalve tot naasting ook de bevoegdheid gaf tot het aanwijzen van een derde als gerechtigd om te treden in de rechten van een kooper; hij handelde voorts over de beërving van bastaarden en over het wezen van het beklemrecht. De Heer Pleyte sprak naar aanleiding van eenige voorwerpen van gebakken aarde in de terpen gevonden - Zij zijn flesch- of eivormig en hol. Binnen deze voorwerpen liggen balletjes zoodat het voorwerp kan rammelen - over een kan van grès de Raeren op de Brusselsche Tentoonstelling aanwezig, waarop eene voorstelling voorkomt door Hans Liefrinck van Leiden vervaardigd en over een bijl van groenen steen in zilver gemonteerd, aanwezig op de tentoonstelling van voorwerpen uit kostbare metalen vervaardigd te Amsterdam. Deze bijl, bewaard onder de reliquiën van de Oudbisschoppelijke Clerecy te Utrecht zou afkomstig zijn van een beeld van St. Maarten | |
[pagina 55]
| |
uit de St. Mariakerk. Hij gaf eene gewijzigde lezing van het latijnsche opschrift en sprak naar aanleiding van dit stuk over andere dergelijke uit den Romeinschen tijd als reliquiën in de christelijke kerk overgegaan, zooals de beker van St. Servaas te Maastricht en de gesneden steenen op misboekbanden. Ten slotte handelde hij nog over de versjes van Hooft aan Doris en Chloris naar aanleiding van een werkje, Minneplicht en de Kuischheits kamp. - De Heer Hooft van Iddekinge sprak over Johan van Nijenborgh en zijne letterkundige nalatenschap. Onder de zeer zwakke navolgers van Jacob Cats behoort ook zijn veeljarigere tijdgenoot J.v.N., een man die ofschoon in Jöchers Gelehrten-Lexicon en in een paar andere biografische werken genoemd, toch zoo goed als onbekend is. Men kan iets meer omtrent hem leeren wanneer men zijne werken, en daaronder vooral zijne: Hof-Stede, in 1659 in 4o. te Groningen uitgegeven, doorloopt. Daaruit blijkt dan dat Johan, vermoedlijk op 1 of 10 April 1621 te Groningen is geboren uit een deftig burgerlijk geslacht. Hij verloor zijn vader, toen vijftig jaar oud, in 1639, zijne grootmoeder, de laatst overgeblevene van een gezin van twintig kinderen, hoog bejaard, in 1640. Ook Johan was uit een talrijk gezin; in 1659 leefden er nog drie van de tien kinderen van den ouden Nijenborgh. - Johan die zijne opvoeding ten deele te Beverwijk ontving, wijdde zich aan den handel, doch trok zich daaruit vroeg terug, immers in 1659 noemt hij zich reeds: ‘gewezen negotiant’. Hij leefde stil te Groningen of op zijne hofstede kort bij die stad, bleef vermoedelijk ongehuwd en stierf waarschijnlijk of omstreeks 1670. Een in koper gegraveerd portret van hem ziet men in verschillende zijner uitgaven. Eene bibliografie dezer laatste, thans voor | |
[pagina 56]
| |
het meerderdeel vrij zeldzaam geworden werken is opgenomen in M. Nijhoff's Bibliographische Adversaria IV. dl. Ten andere handelde hij over twee merkwaardige voorwerpen, welke in het Stedelijk Museum te Leiden bewaard worden. Het zijn twee blokken met ingesneden afbeeldingen van de voor- en tegenzijden eener munt uit de zeventiende eeuw (zie den Catalogus, bl. 59, no. 561a, b), welke blokken vermoedelijk gebezigd zijn tot den druk van placaten, waarbij de afgebeelde munt buiten cours gesteld en verboden werd. Die munt nu, in het oorspronkelijke nog niet teruggevonden en tot dusver alleen uit deze blokken bekend, heeft eene historische beteekenis gekregen, sedert het bekend is geworden dat zij eenmaal aanleiding gaf tot een proces met treurige gevolgen, namelijk dat van Dirk Hamer, hervormd predikant te Huizinge in de Groninger Ommelanden, die in 1657 werd beschuldigd van het in omloop brengen van valsche Groninger munt, die deswege ook is veroordeeld en die ten gevolge dezer veroordeeling al zijne bezittingen verloor. De geschiedenis van dit proces is door Mr. B.J.L. De Geer onder den titel: Een crimineel proces in de Ommelanden 1657-1659, in herinnering gebracht, gegeven in de Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving. Wat daar reeds is gezegd, wordt door de nu uit de houtsneden bekend geworden munt volkomen bevestigd, namelijk dit, dat Hamer geen valsche munt verspreid, veel minder nog vervaardigd heeft, maar dat hij onvoorzichtig genoeg in de Groninger Ommelanden eene slaafsche navolging eener stedelijke Groninger muntsoort op last van den graaf van Gronsveld, in Limburg, vervaardigd, in omloop bracht. Zonder te beslissen of Hamer daarmede goed handelde en of hij zonder eenige schuld was, is dit toch zeker, | |
[pagina 57]
| |
dat hij ten onrechte van valschmunterij werd beschuldigd en onschuldig is veroordeeld geworden. Ook besprak hij eene oorkonde van 966, waarbij Keizer Otto I de helft van het eiland Urk en ander goed schenkt aan het klooster van S. Pantalion te Keulen. Oorkondenboek v. Holland, I, no. 39, idem van Gelre en Zutfen, no. 101, wordt gesproken over een stroom of rivier, de Nakala, waarvan de ligging thans onbekend is. Mr. L. Ph. C. Van den Berg teekent vragenderwijs bij de uitgaaf der Oorkonde aan: Vahala, en schijnt dus in deze rivier de Waal te herkennen, Veel waarschijnlijker is het, dat daarmede het water bedoeld is, hetwelk Urk van Schokland scheidt en dat nog heden de naam van ‘de Nagel’ draagt. Spreker brengt verder eenige andere oorkonden bij, waarin van dat water sprake is en die zijne meening bevestigen. Hij hoopt die eerlang meer uitgewerkt in Nijhoff's Bijdragen in het licht te geven. Ook vestigde hij de aandacht op de verhandeling van Mr. Ph. Van Blom, over de dorpgemeenten: Dorpgemeenten in Friesland, welke onlangs het licht heeft gezien in het tijdschrift de ‘Vrije Fries’, veertiende deel, eene verhandeling, die over den toestand van Friesland in de vroege middeneeuwen helder licht geeft en die in meer dan een opzicht lezenswaardig is. Spreker maakt de opmerking, dat de als bijlage aan die verhandeling toegevoegde Keur voor het nieuwe land, vermoedelijk verkeerd gedateerd is en, door het uitvallen eener C bij het afschrijven, juist eene eeuw te oud is gesteld. Op grond van in dat stuk genoemde muntsoorten moest het uit de eerste helft van de veertiende in plaats van de dertiende eeuw, dagteekenen. Daarmede vervalt dan ook de gevolgtrekking van den schrijver als hij, op grond van dit stuk, het voorkomen van grietmannen in 1242 aanneemt. | |
[pagina 58]
| |
Ofschoon niet heel veel later, zoo komen deze zóó vroeg toch nog niet voor. Nog behandelde hij den bekenden giftbrief van 1046, waarbij Koning Hendrik III aan den Bisschop van Utrecht Deventer met een graafschap in Hamaland schenkt. Over de grenzen van dat graafschap bestaat zeer veel verschil van gevoelen. De Hr. H.v.I. heeft zich met dit onderwerp op nieuw bezig gehouden en deelde de uitkomst van zijn onderzoek mede. Hij wijst de plaatsen aan, welke met de in den giftbrief genoemde namen bedoeld moeten zijn, en krijgt zoodoende een grenslijn, welke volkomen sluit met de oorkonde, waarbij geen geweld aan de namen wordt gedaan, en waarmede juist dat gebied wordt afgepaald, hetwelk de Utrechtsche kerk later in Overijsel heeft bezeten. Alleen omtrent het aan den rechter IJseloever gelegen gedeelte, dat op de Veluwe moet gezocht worden, heerscht nog eenige onzekerheid, die echter bij verder onderzoek vermoedelijk zal ophouden. Ook de Heer Schotel, thans te Dordrecht gevestigd, vroeger ons geacht medelid, liet zich niet onbetuigd. Hij toonde ons zijne voortdurende belangstelling in onze werkzaamheid door de toezending van den volgenden brief van Schepenen en Raad van Dordrecht aan Graaf Floris VGa naar voetnoot1. Ghyse of Gysbrecht Dukinghe had aan zijn broeder Willem Dukinghe een aantal panden en goederen voor Schepenen van Dordrecht overgedragen en begaf zich buiten het gebied van den Graaf, waarschijnlijk naar | |
[pagina 59]
| |
Luik. De Graaf nam, om welke reden is onbekend zulks euvel, en vervolgde deswegens Willem Dukinghe en Jan Gysbertszoon. De regeering van Dordrecht kwam tusschen beide en schreef ten behoeve der beide laatsten den volgenden brief aan den Graaf. Opschrift: ‘Eenen machtighen Prince, haren Florense den Grave van Holland.’ Waarschijnlijk is deze brief in 1288 geschreven. Ook de overdrachten zijn van dit jaar (perkament). De Heer Du Rieu deelde zijne onderzoekingen mede 1o. omtrent het verblijf te dezer stede van Lambertus Danaeus, den hoogleeraar in de godgeleerdheid, die eene Waalsche gemeente alhier heeft gesticht, welke op 26 Maart 1581 hare eerste godsdienstoefening hield in de Begijnenkerk, tot dat einde door den Magistraat aan haar afgestaan; deze kerk is na het vertrek van Daneau naar Gent in het voorjaar van 1582, evenwel gesloten geworden. | |
[pagina 60]
| |
2o. Over eenige Waalsche ingezetenen uit Leiden, die hem gebleken waren een plaats te verdienen onder de stichters van Nieuw Amsterdam, later New-York. 3o. Aangaande de geschilderde en gegraveerde portretten van Josephus Scaliger en diens vader, alsmede over het testament van genoemden Leidschen hoogleeraar, welke bijdragen onder de Mededeelingen zijn opgenomen. 4o. Omtrent een historische schets van de Nederlandsche kerk te Smyrna van den heer J.K. van Lennep aldaar, welke meerdere bijzonderheden bevat dan hetgeen door den hoogleeraar Kist over die kerk was medegedeeld in zijn Archief. Hij zoekt nog naar het Journaal van Herman van der Horst, die van Smyrna naar Jutphaas vertrok in 1727. |
|