III.
De Penningmeester der Maatschappij, de Heer D.F. Van Heyst, brengt daarop het volgende verslag uit:
Mijne Heeren!
Toen ik in het vorige jaar de eer had mijn financieel verslag in Uwe vergadering ter tafel te brengen, sloot de Kas der Maatschappij met een batig saldo van ƒ 1120.68. Mijn laatste woorden waren toen; ‘met dit saldo van ruim ƒ 1100.- verwachten wij nu zonder al te groote ongerustheid, de kosten die het drukken van den catalogus in dit jaar vorderen zal’. De uitkomst heeft bewezen dat er ook bij een veel geringer saldo geen ongerustheid noodig ware geweest, want het drukken van den catalogus heeft volstrekt geen kosten gevorderd. De Heer Arnold heeft helaas! de door hem ondernomen taak nog niet voortgezet. Het finantieel beleid van ons bestuur wordt door die werkstaking zeer bemoeilijkt. Want, waar menigmaal de lust zou bestaan om eenige gelden ten nutte der bibliotheek te besteden, gevoelt men zichzelven toch de handen gebonden door de vrees dat men bij het einde dier werkstaking de opgespaarde gelden hoog noodig zou kunnen hebben. Ik wenschte dit bepaald onder Uwe aandacht te brengen om Uwe verwondering te matigen als ik U straks een vrij hoog batig saldo onzer Kas opgeef, en den schijn niet op ons te laden alsof het ons nergens anders om te doen ware dan om maar veel geld te verzamelen en als echte potters op te stapelen.
Volgens art. 30 onzer wet, werd in de vergadering van April een commissie benoemd, bestaande uit de heeren Dr. W.N. du Rieu en F.S. van de Pavord Smits, tot het nazien mijner rekening. Deze heeren brachten in de