Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881
(1881)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Verslag van de lotgevallen der maatschappij gedurende het jaar 1880-1881.MM. HH.
Ouder gewoonte komt Uw Secretaris ook thans weder Uwe welwillende aandacht vergen, om U in het kort de lotgevallen onzer Maatschappij en hare werkzaamheden in het afgeloopen jaar te verhalen. Volgens het voorschrift der wet, trad in October 1880 als lid van het Bestuur af Dr. C.P. Tiele. Uit het U voorgedragen dubbeltal benoemdet Gij in de vorige jaarvergadering Dr. J.G.R. Acquoy, die zich deze keuze heeft laten welgevallen. Het eveneens ten vorigen jare door U gekozen Bestuurslid Dr. W. Palmer van den Broek is, helaas! kort voor deze vergadering aan de Maatschappij ontvallen, zoodat ook in deze vacature voorzien zal moeten worden. Als Voorzitter werd door de maandelijksche vergadering wederom herkozen Dr. M. De Vries die U zooeven als zoodanig heeft toegesproken en deze vergadering verder zal leiden. - Dezelfde Vergade- | |
[pagina 25]
| |
ring benoemde tot leden der Commissie van Redactie de HH. Dr. C.P. Tiele en J.J.A.A. Frantzen. Tot leden der Taalkundige Commissie werden in de November-vergadering benoemd de HH. Dr. M. De Vries en Dr. J.W.A. Jonckbloet en tot lid der Historische Commissie de Heer Dr. W.N. Du Rieu. De volgende leden zijn in het afgeloopen jaar aan de Maatschappij door den dood ontvallen. Mr. G.W. Vreede te Utrecht, (lid sinds 1838). P. Leeendertz te Medemblik, (1847). Mr. H. Obreen te Leiden, (1846). Mr. Jo. De Vries Jzn. te Amsterdam, (1848). Dr. J. Bolhuis van Zeeburgh te 's-Gravenhage, (1874). S. Susan te Deventer, (1872). Dr. B. ter Haar te Velp, (1839). Mr. J. Heemskerk Bz. te 's-Gravenhage, (1851). A. Perk te Hilversum, (1845). P.J. Harrebomée te Woerden, (1854). Fr. Muller te Amsterdam, (1852). Mr. H.J. Swaving te Zutphen, (1854). Mr. P. Meijer te 's-Gravenhage, (1841). Mr. P.J. Bachiene te 's-Gravenhage, (1872). G. Kolff te Leiden, (1876). H.Q. Janssen te Goes, (1849). Dr. J.H. Stuffken te Arnhem, (1848). M.J. Jansen te Venlo, (1880). Dr. W. Palmer van den Broek, (1876). Van vijf Buitenlandsche leden is aan Bestuurders het overlijden bekend geworden, te weten: Dr. W. Mannhardt te Danzig, (1808). Dr. J.G. Burman Becker te Kopenhagen, (1865). Dr. A.L.J. Michelsen te Schleswig, (1857). Dr. K. Wilmans te Münster, (1870). | |
[pagina 26]
| |
H.P. Van der Auwera te Leuven, (1873). De levensberichten van Obreen, Susan, Perk, Harrebomée en Muller zijn ons reeds toegezonden; voor die van Ter Haar, Heemskerk, Kolff. Janssen en Swaving is ons toezegging geworden; terwijl omtrent de biographie der overigen nog geen beslissing is genomen. Voorts zal de bundel nog de levensschetsen van W. Eekhoff en J.W. van der Noordaa bevatten, die te laat waren ingekomen om nog verleden jaar in den vorigen bundel geplaatst te worden. De Mededeelingen zullen wederom eene bijdrage van Mr. W.P. Sautijn Kluit, over de Staats-Courant vóór 1814 bevatten. Wat de interesten van het fonds der Maatschappij betreft, deze zijn tot nog toe ongebruikt gebleven. Ten vorigen jare heb ik U medegedeeld, dat de maandvergadering besloten had deze gelden te besteden tot de uitgave van Middelnederlandsch proza, en dat de Heer Honigh daarmede een begin zou maken. Verschillende omstandigheden hebben tot dusverre de uitvoering van dit besluit verhinderd. Onze maandvergaderingen werden over 't algemeen vrij getrouw door de Leidsche leden bezocht. Als naar gewoonte zal ik U kortelijk mededeelen wat er in deze bijeenkomsten is verhandeld. De heer De Vries sprak over het woordje ‘al’ en zette de vele verschillende beteekenissen uiteen, die dit woordje inzonderheid als bijwoord in het Nederlandsch heeft gekregen. In de laatste vergadering droeg hij, daartoe aangezocht door de Bestuursleden, Hooft's Warenar voor. De Heer J.G. Dozy leverde eene bijdrage over de ontwikkeling der aardrijkskundige studiën, den omvang | |
[pagina 27]
| |
en de beteekenis van dit vak en de plaats die het dientengevolge onder de wetenschappen bekleedt. Een andere maal besprak hij, naar aanleiding van het reisverhaal van de Arabier Ibn-Batuta o.a. de vraag, welke beteekenis de oud-Arabische geographen aan den naam Jawa hechtten. De Heer Kern gaf eene mededeeling ten beste omtrent de beteekenis en den naam van den boozen geest Mara in de Indische mythologie. Hij verhaalde de rol die deze geest in de mythe van den Bodhisattwa speelt en knoopte daaraan eenige opmerkingen vast over de etymologie en de beteekenis van den naam Mara. Van den Heer Cosijn hoorden wij een verhandeling over het woord ‘God.’ Uit eene vergelijking van de verschillende vormen, waarin dit woord in de Germaansche dialecten voorkomt, leidde hij den vermoedelijken oudsten vorm gudá af en deelde daarna eenige gissingen mede, die ten opzichte van den wortel van dit woord in de arische talen gemaakt zijn. In dezelfde vergadering vestigde Uw Secretaris de aandacht der leden op de verhandeling van Dr. R.A. Kollewijn over de verhouding van Gryphius tot Vondel en deelde daaromtrent eenige bijzonderheden mede. Door den Heer Acquoy werden aan de Vergadering eenige inlichtingen gegeven omtrent een oud handschrift, door Prof. Naber aan onze Maatschappij geschonken. Daarna gaf de heer Fruin eene bijdrage over de rol die de raadpensionaris van Holland in de Republiek vervulde. Ten einde dit dikwijls verkeerd begrepen punt in het juiste daglicht te stellen, gaf hij een overzicht, over de ontwikkeling van de macht der raadpensionarissen, sedert de eerste instructie in 1561 tot den ondergang der Republiek, waarbij hij voornamelijk de persoonlijkheden van Oldenbarneveldt en De Witt deed uitkomen. | |
[pagina 28]
| |
Naar aanleiding van een artikel van G. Valette in den Nederlandschen Spectator, sprak de heer Petit over het leven en de letterkundige werkzaamheid van Al. Dumas, waarvan hij vele bijzonderheden aanhaalde. Zijn slotsom was dat de verdiensten van Al. Dumas door Valette te hoog geschat zijn. Ook dit jaar mochten wij een lid van buiten onze stad in eene der vergaderingen het woord hooren voeren. De heer Honigh, daartoe uit Wageningen overgekomen, onderhield ons over den Amerikaanschen dichter Longfellow, van wiens idylles hij eenige fragmenten, door hem vertaald, voordroeg. Bestuurderen hopen, dat dit voorbeeld navolging moge vinden. Thans rest mij nog U te spreken over het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, tot de oprichting waarvan Uwe Vergadering ten vorigen jare heeft besloten. De twee nu reeds verschenen afleveringen strekken U ten bewijze, dat het Bestuur met de uitvoering van dit besluit niet heeft gedraald. Na eenige onderhandelingen met de firma Brill, waarmede de hh. Cosijn en Kern belast waren, is er aan de November-Vergadering een Ontwerp-Contract tusschen die firma en de Maatschappij voorgelegd, welk ontwerp met eene kleine wijziging is goedgekeurd. Dezelfde Vergadering benoemde daarna tot Redacteuren de leden der Taalkundige Commissie, de HH. De Vries, Kern, Cosijn, Jonckbloet en Verdam. Met voldoening kunnen wij U mededeelen, dat de uitgave zeer voorspoedig gaat en dat dit nieuwe levensteeken onzer oude Maatschappij allerwege, niet het minst buitenslands, met belangstelling is ontvangen. | |
[pagina 29]
| |
Gij ziet dus, M.H. dat de Maatschappij op het afgeloopen bestuursjaar in meer dan een opzicht met tevredenheid mag terugzien. Van harte hoop ik dat het Uwen Secretaris in 't vervolg nooit aan redenen zal ontbreken zijn verslag met deze woorden te besluiten. |
|