Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881
(1881)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. de Vries]Te elf uren opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren, Waarde Medeleden,
Onze Maatschappij viert heden haren 115den verjaardag. Gedurende al dien tijd van haar bestaan heeft zij de goede gewoonte gehandhaafd, dat hare jaarlijksche vergaderingen met eene toespraak van den Voorzitter werden geopend. Voorheen hadden die toespraken niet zelden een eerbiedwekkenden omvang, die even sterk van de ‘onbeklemde borst’ van den spreker, als van het rustige geduld zijner toehoorders getuigde. Indien ten minste alles uitgesproken werd wat er gedrukt staat, dan moet de Voorzitter wel eens uren lang aan het woord geweest zijn; als b.v. in 1819, toen de reeds 79jarige Te Water eene redevoering hield, die in druk niet minder dan 57 folio-bladzijden beslaat. Gij behoeft niet te vreezen, M.H., dat ik heden dat voorbeeld zal volgen. In onzen tijd van spoorwegen en telegrafen is zóó iets ondenkbaar geworden: wij hebben geen tijd meer om aan één spreker zóó lang het woord te gunnen. Het is ook niet meer noodig: onze wet heeft de taak van den Voorzitter wijselijk beperkt. De uitgewerkte levensschetsen der afgestorven leden maakten vroeger het hoofdbestanddeel van zijne | |
[pagina 8]
| |
toespraak uit. Aan J. Meerman alleen wijdde Te Water in 1816 eene hulde van 38 bladzijden, aan C.J. Kneppelhout herdacht hij in 1819 in volle 54 bladzijden, zegge bladzijden in folio. En enkele ouderen onder u herinneren zich nog levendig, hoe omstandig Siegenbeek 25 jaren lang talrijke dooden placht ‘uit te luiden.’ Thans heeft de wet den Voorzitter van deze moeilijke taak ontheven en voor die levensschetsen op eene andere en betere wijze gezorgd. En terwijl vroeger de verplichting op hem rustte, in zijne openingsrede ‘den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar’ te vermelden, wordt nu dit alles in het verslag van den Secretaris afgedaan. De Voorzitter behoeft slechts een woord te spreken tot inleiding van uwe bijeenkomst, en hij spreekt - naar vrije keus - wat zijn gemoed getuigt of wat hij wenschelijk acht in het belang onzer Maatschappij. Maar ik heb nog eene andere reden om ditmaal kort te zijn. In het vorige jaar - toen ik meer van uw geduld vergde - heb ik alles uitgesproken wat mij op het hart lag. Ik wederlegde de beschuldigingen, die men tegen onze vereeniging pleegt in te brengen, ik ontvouwde u mijne denkbeelden omtrent haren toestand, haar doel en hare bestemming, en gaf u - om zoo te zeggen - mijn programma voor hare toekomst. Het was mij eene aangename voldoening te mogen bespeuren, dat mijn betoog door u met instemming werd begroet. En nu ik weder voor u optreed om u hier welkom te heeten, heb ik aan het toen gesprokene niets toe te voegen. Indien ik nogmaals wilde uitweiden over de levensvragen van onze Maatschappij, ik zou in herhalingen moeten vervallen, die even noodeloos als voor u verdrietig zouden zijn. Gij kent mijne overtuiging en mijne hoop. De tijd zal leeren, of mijne woorden vruchten hebben gedragen. | |
[pagina 9]
| |
Hoe gaarne zou ik na dit weinige reeds nu mijne toespraak besluiten met de verzekering, dat ik niets meer te zeggen had, en terstond met u overgaan tot de behandeling der zaken, die ons heden wachten. Maar, helaas! wanneer ik dezen kring overzie, en daar zoo menigeen mis, die in vorige jaren aan onze gezellige bijeenkomsten deelnam; wanneer ik in onze ledenlijst zoo menigen naam zie doorgehaald, die nog kort geleden der Maatschappij tot sieraad verstrekte: dan dringt mij het hart, aan de nagedachtenis van die dierbare dooden een enkel woord te wijden. Aan hunne verdiensten voor de wetenschap, de letteren en het vaderland zal in den volgenden bundel onzer levensschetsen de rechtmatige hulde worden gebracht van hen, die boven anderen bevoegd zijn daarover naar waarde te oordeelen. Maar al onthouden wij ons hier van die breedvoerige beschouwingen, die de herdenking der afgestorvenen in vroegere jaren van den Voorzitter eischte, toch kunnen wij niet geheel zwijgen van den weemoed die ons vervult bij zoo vele en zoo zware verliezen. Niet minder dan twintig onzer binnenlandsche leden zijn ons door den dood ontvallen, en daaronder mannen van uitstekende gaven, wier leven en werken voor ons Nederland tot een zegen geweest is. Op zeer enkelen na was ik met allen bekend en bevriend. Wèl is het mij eene behoefte in dezen kring van vrienden en vereerders hun een woord van hulde toe te brengen. Nog vóór weinige dagen trof ons een gevoelige slag in onze naaste omgeving. Aan de bestuurstafel ziet gij de plaats ledigstaan van onzen W. Palmer van den Broek, die zoo plotseling, in één oogenblik, aan allen die hem liefhadden ontrukt werd. Pas een jaar geleden was hem door u het lidmaatschap van het Bestuur opgedragen: nu | |
[pagina 10]
| |
reeds moet ik hem onder onze dooden vermelden. Wat hij in zijn werkzaam leven verricht heeft voor de kennis der talen van onzen O.-I. Archipel, inzonderheid van het Javaansch, dat altijd het hoofddoel zijner studiën was, dat zal door deskundigen in het licht worden gesteld. Maar wij leden van het Bestuur betreuren den braven, gemoedelijken, kundigen deelgenoot onzer werkzaamheden, die een warm hart had voor onze Maatschappij, en wiens naam ook bij ons in dankbare herinnering zal blijven leven. Even onverwachts werd een ander onzer stadgenooten weggerukt uit den werkkring, waarin hij onmisbaar scheen: G. Kolff, mede een grondig kenner van onze Oostersche bezittingen, en mede een man aan wien de wetenschap groote verplichtingen heeft. Als uitgever van een tal van belangrijke werken mocht hij een waar sieraad heeten van den vaderlandschen boekhandel; en wie onzer vereerde niet den wakkeren medeburger, die steeds ijverde voor al wat goed en edel is, en met onuitputtelijke welwillendheid de belangen van zoovelen liefderijk en trouw behartigde? Nog twee andere stadgenooten moet ik vermelden: den bekwamen rechtsgeleerde H. Obreen, en den beminlijken J.H. Stuffken, die wel in den laatsten tijd niet meer in ons midden woonde, maar dien wij toch nog gaarne als een der onzen aanmerkten: den ervaren wijsgeer en godgeleerde, die meer dan 25 jaren lang het hoogleeraarschap aan onze Hoogeschool bekleedde. Beiden, Obreen en Stuffken, hebben, elk in zijnen kring, veel nuts gesticht en vele vrienden geteld; beider nagedachtenis zal in eere blijven bij allen, die hen - gelijk wij hier te Leiden - van nabij mochten kennen en waardeeren. | |
[pagina 11]
| |
Buiten de stad onzer inwoning heeft de dood uit onze leden menig zwaar offer geëischt. Ik noem u allereerst vier rechtsgeleerden: een C.J.N. Nieuwenhuis, wiens naam ook als letterkundige en dichter een goeden klank had, en een drietal van onze hooggeplaatste staatslieden. Twee hunner eindigden hunne werkzame loopbaan als leden van den Raad van State: P.J. Bachiene, de doorkundige financier, aan wien de Leidsche Senaat bij het jubelfeest van 1875 eershalve het Doctoraat in de Rechtsgeleerdheid opdroeg, en J. Heemskerk Bz., lange jaren een even ijverig als rechtschapen afgevaardigde der hoofdstad in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en die zich in die hooge vergadering een eeretitel verwierf die menig ander tot navolging moge opwekken, als een levend bewijs van het bekende woord, dat het ‘een goed spreker moet zijn, die het een goed zwijger verbetert’, omdat ‘spreken zilver is, maar zwijgen goud.’ Nevens Bachiene en Heemskerk ontviel ons een voormalig Landvoogd van Nederlandsch Indië, P. Mijer, die in deze en andere aanzienlijke betrekkingen aan Koning en Vaderland gewichtige diensten bewees, maar zich ook als schrijver een gevestigden naam had verzekerd. Ach, hoeveel belangrijke bouwstoffen voor onze staatsgeschiedenis heeft niet het afsterven van zulke mannen toegevoegd aan den bundel van levensschetsen, die de gedachtenis van de werkzaamheid onzer overledenen voor onzen geest zal hernieuwen. Ook in de rijen van hen, die meer eigenlijk de vakken vertegenwoordigen, waaraan onze Maatschappij is toegewijd, trof ons menig smartelijk verlies. Inzonderheid de geschiedkunde werd zwaar beproefd. De jeugdige geleerde J. Bolhuis van Zeeburgh had door zijne grondige studiën over de vroegste historie van het graafschap Hol- | |
[pagina 12]
| |
land en zijne scherpzinnige critiek over de oude geschiedschrijvers van Friesland de beste verwachtingen opgewekt. Op het zoo bij uitstek rijke gebied der gewestelijke oudheidkunde arbeidden A. Perk te Hilversum, H.Q. Janssen te Goes, en zijn naamgenoot M.J. Jansen te Venloo. De laatste, pas in de vorige vergadering tot ons medelid gekozen, wijdde zijne onderzoekingen aan het hertogdom Limburg. De beide anderen, sedert meer dan dertig jaren aan onze Maatschappij verbonden, werkten op gelijke wijze voor andere streken: Perk voor Gooiland en Naarden, H.Q. Janssen voor Zeeuwsch-Vlaanderen, en wie brengt niet gaarne eene dankbare hulde aan dezen onvermoeiden geschiedvorscher, die onze kennis met tal van onschatbare bijdragen verrijkte en vooral om zijne geschriften over de kerkhervorming in Vlaanderen bij alle deskundigen hoog staat aangeschreven? Andere hulpvakken der geschiedenis vonden niet minder gelukkige beoefenaars in de twee Amsterdamsche leden, die wij betreuren. Jer. De Vries Jz., mijn bloedverwant en trouwe vriend, wist de strenge rechtsstudie aangenaam af te wisselen, door zijne uitgebreide kennis der vaderlandsche penningen aan de historische wetenschap dienstbaar te maken, en verzuimde geene gelegenheid om zijne warme belangstelling te toonen in onze taal en letteren, die hij van zijne vroegste jeugd af door het voorbeeld van zijn smaakvollen vader had leeren liefhebben. Ook Fred. Muller was de waardige zoon van een waardigen vader. Wat hij in rustelooze werkzaamheid tot stand heeft gebracht om den Nederlandschen boekhandel te verheffen, en hoe hij op bibliographisch gebied een schat van bouwstoffen voor onze geschiedenis aan het licht heeft gebracht, dat alles - en zooveel meer dat wij aan Muller te danken hebben - is reeds door onzen M. Nij- | |
[pagina 13]
| |
hoff op uitstekende wijze geschetst, en ook in onze levensberichten zult gij weldra van eene uitnemend bevoegde hand eene welverdiende hulde vinden aan zooveel ijver, zooveel volharding en zooveel talent. Nog heb ik één naam niet genoemd, die op het gebied onzer historie schittert in den hoogsten rang. Toch was G.W. Vreede de eerste, die in dit afgeloopen jaar uit onzen kring werd weggenomen. Slechts twaalf dagen na onze vorige vergadering ontvingen wij de treurmare van zijnen dood. Maar het is hier de plaats niet, om aan een man als Vreede iets meer te wijden dan een woord van weemoedige herinnering. Aan zijne verdiensten recht te doen wedervaren, dat zou een boekdeel vereischen. Reeds heeft ons medelid Quack elders zijn beeld geteekend met sprekende trekken, alsof hij levend voor ons stond: de veelomvattende en voorbeeldeloos werkzame geleerde; de vruchtbare schrijver, wiens pen geene rust kende; de gevierde leeraar, op wien Utrechts Hoogeschool roem droeg; de fiere en kloeke burger; de moedige kampvechter voor vrijheid en recht; de hartstochtelijke vaderlander, die Nederland boven alles liefhad; en bij dat alles de edele mensch, openhartig, eerlijk, trouw, door talrijke vrienden geëerd en bemind, en zelfs bij zijne tegenstanders hooggeacht. Moge een uitvoerig levensverhaal, met behoorlijke critische waardeering van hetgeen Vreede voor de wetenschap en voor den staat geweest is, weldra onze letterkunde verrijken. Een leven van Vreede, zijner waardig, zou voor onze geschiedenis een boek zijn van blijvende waarde. De lijst onzer afgestorvenen is nog niet gesloten. Daar staat ook de naam op aangeteekend van S. Susan te Deventer, die door zijn onderwijs en geschriften krachtig heeft medegewerkt om de studie van vreemde talen en | |
[pagina 14]
| |
letteren bij ons jonger geslacht tot een hooger standpunt te verheffen. En nevens hem een drietal onzer Nederlandsche taalkundigen. Wij hebben er zoo weinigen te missen! Maar des te dankbaarder willen wij gedenken aan hetgeen zij, wier werkzaamheid nu werd afgebroken, ons hebben nagelaten. Het Spreekwoordenboek van P.J. Harrebomée zal te allen tijde een toonbeeld zijn van stalen vlijt, en de naam van den onvermoeiden bewerker in eere blijven bij de natie, wier schat van levenswijsheid hij in die verzameling van kernachtige uitingen der volksluim ten toon spreidde. Van strenger wetenschappelijken aard was de arbeid van P. Leendertz Wz., een der ijverigste en bekwaamste beoefenaren onzer taal uit die nieuwere school, die haar tot een nieuw leven gewekt heeft. Zijne uitgave van Dirk Potter's Minnenloep, zijne lange reeks van zaakrijke bijdragen en mededeelingen, die den Navorscher nog lang voor den taalkundige onmisbaar zullen maken, en bovenal zijne uitstekende bewerking van Hooft's Gedichten, die over het leven en werken van den Drossaard en zijne tijdgenooten een nieuw licht verspreidde: ziedaar geldige aanspraken op de erkentelijkheid van allen, die de waarde van taal- en letterkunde voor het volksleven op prijs stellen. Hoe had ik gewenscht, een zoo degelijk en oordeelkundig taalkenner aan de uitgave van het Nederlandsch Woordenboek te mogen verbinden. Zoo iemand, dan was hij de aangewezen medewerker. Dat ik er niet in mocht slagen hem als bondgenoot aan te winnen, is mij eene bittere teleurstelling geweest. Minder bekend dan Harrebomée en Leendertz was de voormalige kantonrechter van Zutfen, H.I. Swaving. Velen uwer hebben hem wellicht alleen bij name gekend. Zijn zwak lichaamsgestel noodzaakte hem zich binnen | |
[pagina 15]
| |
een engeren vriendenkring te beperken en veroorloofde hem niet, aan het publiek de rijpe vruchten zijner studiën aan te bieden. En toch was Swaving niet alleen een vlijtig beoefenaar, maar ook een meer dan gewoon kenner onzer taal, van zijne jeugd af vertrouwd met de aanverwante talen, en in onze letterkunde doorkneed met eene belezenheid, die menigen leeraar kon beschamen. In hem mocht ik bij de voorbereiding van het Woordenboek een wakkeren helper vinden. Zoo er iemand in Nederland was, die liefde had voor die nationale onderneming, dan was het de stille bewoner van de Heidebloem, en zooveel zijne krachten het toelieten, was hij altijd gereed die liefde met daden te betoonen. Een aantal boekdeelen doorlas hij met alle zorg, om uittreksels te verzamelen, die hij met oordeel en smaak wist te kiezen. Geen der langere artikels van het Woordenboek, dat niet ettelijke aanhalingen bevat, die wij aan hem hadden te danken. Meer dan eens heb ik in mijne verslagen op de Nederlandsche Taalcongressen hem openlijk onzen dank betuigd. Maar ook gedurende de latere bewerking en uitgave verkoelde zijne belangstelling niet. Op zijn verzoek zond ik hem geregeld de drukproeven toe. Dat was zijn lust en zijne vreugde. En er is onder al die 145 bladen, die tot dusverre verschenen, niet een enkel geweest, dat niet iets heeft gewonnen door zijne critische opmerkingen, altijd even luimig en vernuftig, als degelijk en leerrijk. Ach, ook die liefelijke herinnering aan zulk eene genoeglijke samenwerking behoort alweder tot het verledene. Het viel mij hard, de vijf bladen, die eerlang het licht zullen zien, niet naar Groenloo of Zutfen te mogen zenden. Gij gunt mij zeker den troost, hier in uw midden een woord van erkentenis en vriendschap te wijden aan den bescheiden | |
[pagina 16]
| |
geleerde, sedert meer dan veertig jaren een mijner liefste vrienden, die, al heeft hij geen duurzaam gedenkteeken voor de wetenschap kunnen stichten, toch meer dan menig ander de wetenschap liefhad, en in wiens borst voor onze moedertaal een warm hart klopte, zooals ik maar zelden heb aangetroffen. Nevens de taal- en geschiedkunde omvat onze Maatschappij ook de letterkunde des vaderlands, en wel in de eerste en voornaamste plaats, want daaraan ontleent zij zelfs haren naam. De letterkunde, hetzij als wetenschap, als historische en aesthetische studie opgevat, hetzij als scheppende kunst in proza en poëzie. Slechts één naam heb ik hier te vermelden, maar, helaas! het is die van een der besten en edelsten, op wie Nederland trotsch is. Het is die van Bernard Ter Haar. Wat al aandoeningen wekt die naam in ons gemoed! De herinnering aan een nu bijna vervlogen tijdperk, toen in onze literarische kunst boven alles een classieke geest heerschte, toen zuiverheid en kieschheid van taal, beschaafde en sierlijke vormen, als het welvoeglijk kleed van schoone gedachten, onze redenaars en dichters op het voorbeeld van Van der Palm en Bilderdijk onderscheidden. Ter Haar, de bezielde godsdienstleeraar, in een tijd toen onzalige kerktwisten de kanselwelsprekendheid nog niet hadden ontluisterd; Ter Haar, de boeiende geschiedschrijver der hervorming, toen het genot van dergelijke tafereelen nog niet door het woelen der partijschap voor het publiek was verstoord; Ter Haar, de gevoelvolle dichter, wiens liefelijke zangen, nu stout en verheven, dan teeder en bekoorlijk, maar altijd keurig en door den zuiversten smaak beheerscht, al de kracht, al de bevalligheid, al de welluidende melodie onzer taal tot een geheel vereenigden, dat ons diep in de ziel aangreep en | |
[pagina 17]
| |
onzen geest, onzen kunstzin en ons oor gelijkelijk streelde. En wie, die den eerbiedwaardigen grijsaard van nabij gekend heeft, waardeert niet in dit alles de afspiegeling van die edele inborst, van dat gemoed dat blaakte voor al wat goed en rein is en wel luidt? Met diepen weemoed zag hij in de laatste jaren van zijn leven op het verledene terug, als hij dacht aan alles wat sedert veranderd was, aan den staat der Kerk vooral, zooals hij dien nu aanschouwde en zooals die was, toen hij het eerst, vol jeugdige idealen, voor de gemeente te Eemnes optrad. Die herdenking ontlokte hem, kort vóór zijn verscheiden, een roerenden zwanezang, bij welks sombere tonen aan ieder, die den dichter liefhad, de tranen in de oogen schoten. Zijn wensch is vervuld: hij ‘rust’ nu van zijn werken en streven. Zacht rusten de dooden, wien de dankbaarheid hunner natie volgt in het graf. Ons verkwikt de gedachte, dat Ter Haar niet geheel gestorven is. Hij leeft en zal blijven leven in zijne gedichten, die Nederland nog na een paar eeuwen zal lezen en genieten. En hij leeft voort in zijn waardigen zoon, den erfgenaam van de gave zijns vaders. Pas was Ter Haar overleden, daar lazen wij in een onzer dagbladen een gedicht aan den Eersten Minister van Engeland, eene warme ontboezeming voor onze broeders in de Transvaal. Hoe? zeiden wij: is Ter Haar weer opgestaan? Dat is zijn geest, zijn toon, zijne taal! En toen wij de naamteekening zagen, toen lazen wij: Bernard Ter Haar Bz. Gelukkig voorteeken voor onze dichtkunst! Moge de zoon ons vergoeden wat wij in den vader verloren! Ik heb u, bij den dood van een onzer beroemdste leden, nog eene troostrijke tijding te brengen. Het leven van Ter Haar zal in onzen bundel geschetst worden door Nicolaas Beets. Een beeld van Ter Haar, geteekend | |
[pagina 18]
| |
door Beets, ziedaar wel een lettergeschenk dat wij met gespannen verwachting te gemoet zien. Wij herinneren ons nog zoo levendig, wat wij gevoelden, toen Beets - nu twaalf jaren geleden - in de Koninklijke Academie onzen Jacob van Lennep herdacht. Van Lennep, Ter Haar, Beets: drie lichtende namen in de geschiedenis onzer letteren! Verre, verre zij de dag, dat aan den jongsten de hulde zal worden gebracht, door hem aan de nagedachtenis der beide oudere kunstbroeders gewijd. De lange lijst is ten einde, M.H., van de twintig landgenooten, die wij missen uit onzen kringGa naar voetnoot1. Ook van onze buitenlandsche medeleden hebben wij - zoover mij bekend is - een vijftal verloren. Ik kan slechts even hunne namen vermelden. Hunne verdiensten in het licht te stellen, dat zij overgelaten aan bevoegde getuigen uit het volk waartoe elk hunner behoorde. Onze Vlaamsche taalbroeders zullen het lijkoffer brengen aan een geacht letterkundige. J.P. Van der Auwera te Leuven, aan velen uwer welbekend van vroegere Congressen. Vol verlangen om oude Hollandsche vrienden weder te zien, had hij zich voorgenomen deze onze vergadering te komen bijwonen. Doch Hoogere wil heeft anders beschikt. Denemarken zal dankbaar herdenken, wat zijn beroemde oudheidkundige J.G. Burman Becker, te Kopenhagen, voor de wetenschap tot stand heeft gebracht. Duitschland zal de welverdiende waardeering niet onthouden aan twee zijner zonen, die vol ijver hebben gewerkt op historisch | |
[pagina 19]
| |
gebied: Roger Wilmans te Munster, den bekwamen bestuurder van het gewestelijk Archief van Westfalen, wiens studiën ook voor onze geschiedenis vruchten hebben gedragen; en Wilh. Mannhardt te Danzig, den geleerden schrijver van zoovele belangrijke werken over Germaansche mythologie, die ook hier te lande, met hulp en aanbeveling van onze Maatschappij, werkzaam was voor zijne groote wetenschappelijke onderneming: het opzamelen, vergelijken en verklaren der sporen van het aloude volksgeloof, die nog bij de afstammelingen der Germanen, in de eigenaardige gebruiken op het platteland, bij het boerenbedrijf, zijn overgebleven. En eindelijk, Duitschland en Denemarken te zamen zullen een eerekrans vlechten voor A.L.J. Michelsen, die aan beiden toebehoort: den trouwhartigen Sleeswijker, aan wien Noord-Friesland, nu reeds eene halve eeuw geleden, het tafereel zijner geschiedenis te danken had, en die, na lange jaren een sieraad te zijn geweest der Hoogeschool van Jena, zijne laatste levensdagen weder doorbracht in zijn oude goede Sleeswijk: nu niet meer het Sleeswijk van voorheen, maar hem altijd even dierbaar gebleven. Wat al namen heb ik u opgesomd, M.H.! Wat al ijver en arbeid, wat al gaven en talenten voor uwe verbeelding teruggeroepen! Gewis, na zooveel verliezen mogen wij wel opnieuw onze gelederen versterken. De u aangeboden Candidatenlijst geeft u ruime stof om nieuwe keuzen te doen. Moge uwe wijsheid uit al die goeden de besten kiezen. Wij hebben in het vorige jaar veel gesproken over de gebreken van ons kiesstelsel, en ik heb u mijne overtuiging niet verholen, dat eene hervorming wenschelijk is, al verwacht ik daarvan ook niet die afdoende gevolgen voor de toekomst onzer Maatschappij, die menigeen er zich van voorspiegelt. In de eerste plaats | |
[pagina 20]
| |
scheen het raadzaam, ook aan de afwezige leden het stemrecht toe te kennen. Dat denkbeeld werd door velen uwer toegejuicht: de heer Netscher wenschte het in een bepaald voorstel uitgedrukt te zien. Welnu, M.H., dat voorstel is u thans door het Bestuur aangeboden. Gij zult er zoo straks over beslissen. Wordt het door uwe goedkeuring bekrachtigd, dan hebben wij een eersten stap gedaan op den goeden weg. Aan het werven en kuipen om stemmen voor uitverkoren candidaten, aan de zoogenaamde ‘stemmenbeurs’ in deze vergadering, zal dan een einde komen. Bevoegde medeleden, die verhinderd zijn aan onze bijeenkomst deel te nemen, zullen toch mede kunnen werken tot den goeden uitslag onzer benoemingen. Zoo zullen wij beter waarborgen hebben voor het gehalte onzer keuzen. En is eenmaal deze eerste verbetering tot stand gekomen, dan zullen verdere voorstellen volgen, om ook de aanbeveling van candidaten aan strengere eischen te onderwerpen dan die in onze al te inschikkelijke wet thans zijn voorgeschreven. Welaan dan, laat ons den weg van vooruitgang betreden; laat ons zorgen, dat de inrichting van onze verkiezingen niet langer aanleiding geve tot welgegronde klachten, niet langer - het zij dan te recht of ten onrechte - worde aangemerkt als een dreigend gevaar voor den bloei onzer vereeniging. Maar, bedenken wij het wel, met het vaststellen van eene betere wijze om nieuwe leden te kiezen is niet alles gedaan. De gekozenen behooren ook mede te werken aan de taak die wij te verrichten hebben. Nog maar al te veel gaat de werkzaamheid onzer Maatschappij alleen uit van het Bestuur, door slechts enkele bondgenooten gesteund. Hoevelen uwer betoonen hunne belangstelling schier uitsluitend door deelneming aan deze jaar- | |
[pagina 21]
| |
lijksche vergadering, gevolgd door een feestelijken maaltijd. Hoevele anderen schitteren ook hier door hunne afwezigheid. Daarin moet verandering, moet verbetering komen. Elk lid moet het zijne bijdragen om de krachtige werking van ons genootschap te versterken; want eendracht alleen maakt macht. Gelukkig hebben wij ook in dit opzicht nu onlangs eene schrede voorwaarts gedaan. De aangevangen uitgave van het wetenschappelijk Tijdschrift onzer Maatschappij geeft, ook buiten de redacteuren, reeds aan dezen en genen aanleiding om ons de vruchten zijner studiën mede te deelen. Onder goede voorteekenen heeft dat Tijdschrift zijne loopbaan begonnen. De twee reeds verschenen afleveringen zijn met ingenomenheid begroet. Eerlang zal de derde u toonen, dat de arbeid geregeld wordt voortgezet. Vooral mogen wij ons verheugen over den goeden indruk, dien de onderneming buitenslands heeft gemaakt. Van onderscheidene vrienden in België en Duitschland mocht ik de verzekering ontvangen, dat zij ons Tijdschrift als een uitnemend middel waardeeren om de betrekkingen tusschen Nederlandsche en stamverwante beoefenaren der wetenschap vaster aan te knoopen en de vruchten van hetgeen hier te lande gearbeid wordt ook buiten onze grenzen bekend te maken. Tegenover zulke getuigenissen zullen wij het ons niet aantrekken, wanneer wij sommigen onzer landgenooten hooren klagen, dat het Tijdschrift ‘te geleerd' is. Eilieve, wat wil men dan? Eene geleerde Maatschappij - en dat de onze dien naam moet handhaven, heb ik u in het vorige jaar betoogd - eene geleerde Maatschappij belast zich met de taak om voor de grondige studie onzer taal en letteren een eigen orgaan te scheppen, omdat genoegzaam gebleken was, dat al zulke doorloopende uitgaven, door bijzondere personen onder- | |
[pagina 22]
| |
nomen, telkens en telkens weder gestaakt moesten worden door de onverschilligheid van het publiek, dat niet van geleerdheid gediend is. Alleen eene vereeniging als de onze kon door haar gezag en hare hulpmiddelen den goeden uitslag van een wetenschappelijk tijdschrift verzekeren. En nu zij daarmede een aanvang maakt, nu haalt men de schouders op en vindt het ‘te geleerd’! Had men dan verwacht, dat de Maatschappij eene nieuwe reeks der Vaderlandsche Letteroefeningen zou openen, of in mededinging treden met zooveel andere tijdschriften, aan de ‘fraaie letteren’ gewijd? Neen voorwaar, ons betaamt een hooger doel. Wij willen gaarne alle zorg wijden aan den vorm onzer bijdragen, want ook de diepzinnigste geleerdheid kan in behaaglijken vorm worden medegedeeld, en vindt juist daarin de beste aanbeveling. Maar de inhoud behoort aan de strenge eischen der wetenschap te voldoen, behoort aan landgenoot en vreemdeling te bewijzen, dat Nederland in degelijke studie van taal en letteren nu niet meer bij zijne naburen achterstaat, maar weltoegerust zich bij hen durft aansluiten en een edelen wedijver niet schroomt. Doch genoeg reeds, M.H. lk heb u beloofd kort te zijn; en eenmaal sprekende over den werkkring onzer Maatschappij, die mij zoo ter harte gaat, zou ik onwillekeurig aan die belofte ontrouw worden. Dit alleen dus nog. Driemaal achtereen heb ik nu weder in uwe jaarlijksche vergadering het woord gevoerd. Het begint onbescheiden te worden, zoo telkens weder deze eereplaats in te nemen. En gij verlangt ook wel eens een ander te hooren. Afwisseling en verscheidenheid brengen genoegen aan, en het is heilzaam, dat de belangen onzer vereeniging ook in dezen kring uit verschillende gezichtspunten worden beschouwd. Daarom zullen mijne Leid- | |
[pagina 23]
| |
sche medeleden wèl doen, door de leiding onzer volgende vergadering aan een ander op te dragen. Ik geef hun en u gaarne de verzekering, dat ik ook op nederiger plaats in uw midden, erkentelijk voor hunne en uwe welwillendheid, mij zoo menigmaal en zoo ondubbelzinnig betoond, nimmer zal verflauwen noch in liefde voor onze instelling, noch in toewijding aan haren bloei; want niets verlang ik vuriger - ik heb het u meermalen betuigd - dan dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in waarheid ‘eene nationale kracht’ moge worden, een onderpand van het zedelijk welzijn van ons lieve vaderland. |
|