Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1880
(1880)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mededeelingen gedaan in de Vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1879-1880. | |
[pagina 3]
| |
I. Jacobus van Deventer, vervaardiger van de oudste kaarten der Nederlandsche en Belgische provinciën en steden.
| |
[pagina 4]
| |
en openbaar maakten (Aant. 1); hij is de moedige voorganger geweest, die door zijn ijver en bekwaamheid voor anderen een licht op hun pad heeft ontstoken, waaraan wetenschap en kunst grooten vooruitgang hadden te danken. Voor zooverre onze krachten en hulpmiddelen van het tegenwoordige reiken, willen wij trachten aan te wijzen, door welke werkzaamheden hij voor zijn vaderland nuttig is geweest en onze duurzame vereering verdiend heeft. Jacob Roelofs, die naar zijne geboorteplaats den naam van Deventer aannam, zag daar het levenslicht omstreeks den jare 1500 (Aant. 2). Bij den lagen trap, waarop het onderwijs der parochie- en kloosterscholen in den aanvang der 16de eeuw stond, zal hij welligt meest zichzelven geoefend en zijn neiging voor de reken- en teekenkunst gevolgd hebben, ten einde zich voor het vak van landmeter te bekwamen. Dat hij in dien toeleg slaagde en reeds vóór 1536 door den Hove van Holland als Landmeter geadmitteerd werd, blijkt uit de diensten, welke het landsbestuur toen van hem vroeg. De werkzame Advokaat van de Staten 's lands van Holland, Mr. Aert van der Goes, die in zijn Register van alle Dagvaerden dier staten, van 1524 tot 1543, zulk een belangrijke bron voor de geschiedenis dier provincie heeft nagelaten, verhaalt toch op het jaar 1536 (I. 529), dat de Staten hem gemagtigd hadden tot het doen vervaardigen van een ‘Carte van de lande van Hollant, met duynen, meeren, veeren enz., tot aan de palen van Waterlant.’ De Tresorier, Mr. Vincent, had dit werk zeer aanbevolen en de kosten op 2 a 300 rijnsgulden geraamd. De advokaat had met Mr. Jacob over dien arbeid gesproken en vernomen, dat hij daarvoor ƒ 400 geeischt had, waarop hij geen ƒ 300 had willen bieden. Een der leden van de vergadering, de heer van Assendelft, nam even- | |
[pagina 5]
| |
wel de zaak op zich, ten einde aan de kaart te besteden wat daaraan verdiend zou worden. Welligt heerschte er ten aanzien van dien prijs een misverstand: want daar van der Goes spreekt van een kaart van Holland tot aan Waterland, zal van Deventer eene kaart van geheel Holland, zoowel van het zuider- als noorderdeel bedoeld hebben. Later werden hem nog meer kaarten besteld en leverde hij bovendien nog eene van Holland en eene van Gelderland in 1542 aan de Thesaurierskamer, waarvoor hem ƒ 4 boven den bepaalden prijs werd toegekend. (Zie Aant. 1). Genoemde heer van Assendelft schijnt over zijn arbeid zoo tevreden geweest te zijn, dat hij Mr. Jacob van Deventer in 1541 eene som van ƒ 50 toekende voor een ‘Carte gemaeckt extraordinarie, daar de staten mede geweest hebben tot Binst,’ bij eene buitengewone zending naar de koninginGa naar voetnoot1. Doch niet slechts voor opnemingen te land, ook voor die ter zee werden zijne diensten ingeroepen. Op bevel der Staten maakte ‘Mr. Jacob van Deventer, geographus ofte chartmaker in 1546 een charte van de gaten, die men moet inzeylen, als men uyt de Noort-zee incoemen wil in Hollant, mitsgaders van den lande van Vrieslant daarinne gecomprehendeert’, waarvoor Amsterdam en Waterland hem ieder ƒ 25 betaaldenGa naar voetnoot2.
Misschien was de vermelde Kaart van Holland, in 1536 besteld, eerst in 1542 gereed, en toen in teekening gezien door leden van het Provinciaal Bestuur van Zee- | |
[pagina 6]
| |
land, zoodat hun begeerte was opgewekt om ook van hun gewest eene dergelijke kaart te bekomen. Volgens de notulen van den Raad van Zierikzee van 14 April 1542 werden Prelaet, Edelen en steden daar toen speciaal beschreven ter goedkeuring van het voorstel, ‘om een kaart van Zeeland te doen maken.’ Dat ook die arbeid aan onzen Mr. Jacob werd opgedragen, bleek door de uitkomst; want van Reygersberg zegt in zijn Chronycke van Zeelandt, in 1551 uitgegeven: ‘dat Jacob van Deventer de Zeelantsche caerte nyeuwelick seer constelick in 't jaar 1549 gemaeckt heeft.’ (Zie Aant. 3). Terwijl van Deventer tusschen de jaren 1540 en 1550 alzoo ijverig werkzaam was om de verschillende provinciën des lands te bereizen, op te meten en in kaart te brengen, en ook voortging den Staten van Holland, op het verzoek der Gedeputeerden van Dordrecht, Delft en Amsterdam tot ‘het maken van zekere caerten’ van dienst te zijnGa naar voetnoot1, zal hij ook bijzondere zorg gewijd hebben aan de Steden, als eerste vaste punten; en vervaardigde hij van nagenoeg allen nette afbeeldingen van het grondplan, met de vestingwerken en de naaste omgeving daar buiten. Aan een dezer Plattegronden, dien van Dordrecht, waar hij zich in 1545 ophield, is reeds voor lang groote waarde gehecht, ook omdat hij daarop voorkomt met een vereerenden titel van Caesareus Geographus of Keizerlijk Landmeter. (Zie Aant. 4). Nadat hij in 1550 dien arbeid ten aanzien der noordelijke gewesten volbracht had, schijnt het, dat hij weder is gaan wonen te Mechelen (waar hij ook reeds in 1542 vertoefde), en dat hij daar begonnen is kaarten van Holland, Gelderland, Friesland en Zeeland te laten druk- | |
[pagina 7]
| |
ken, waarschijnlijk in klein formaat en in hout gegraveerd. Dit eerste kaartwerk van Nederland bleef ons onbekendGa naar voetnoot1, maar wij weten dit uit het getuigenis van Sebastiaan Munsterus, die in 1552 te Bazel zijne Cosmographie in het licht gaf en daarin al die kaarten, op nieuw in hout gesneden, overnam, met vermelding van Jacobus Daventriensis als ontwerper. Bovendien komt in dit werk van Munsterus in liber III, de Germania, eene grootere kaart voor, bevattende Friesland met Groningen, Oost-Friesland, Drenthe en Overijssel, ter zuidzijde tot Lochem en westelijk tot Hoorn strekkende, waarbeneden ook de naam van Van Deventer is geplaatst. De kunst om kaarten in koper te graveeren schijnt destijds in ons land nog geene beoefenaars gevonden te hebben en men moest zich vooreerst met houtsneden behelpen. In Italië echter was men ons daarin vooruit, en gaf een Michael Tramerini te Venetië en te Rome eene soort van Atlas in het licht, waarvan de kaarten uit kopergravuren bestonden. Daarin nam hij in 1558 laatst vermelde grootere kaart van Friesland uit de Cosmographie van Munsterus over, zonder bijvoeging van den naam der ontwerpers, maar wel met den naam des graveurs: Jac. Bossius, Belga, in aes incidebatGa naar voetnoot2. Die Atlas van Tramerini, welke met privilegie zoowel van den Paus als van den Senaat van Venetië werd uitgegeven, schijnt zoo groot debiet gevonden te hebben, dat | |
[pagina 8]
| |
hij daarna bij herhaling werd herdrukt. Van den herdruk der voormelde Kaart van Friesland van 1566 bezitten wij een fraai ex. van eene andere gravure dan de vorige. Binnen een versierd compartiment draagt zij tot titel: FRISIA Behalve Friesland bevat ook deze net en krachtig gegraveerde kaart de provinciën Groningen, Drenthe en Overijssel tot Lochem met gedeelten van Oost-Friesland en Westfalen ter oostzijde, benevens de Zuider-Zee en de kust van Noord-Holland tot Muiden ter westzijde. De zeegaten en dorpen dragen Nederduitsche namen, soms gebrekkig gespeld; de landstreken en steden zijn in het latijn uitgedrukt, soms met zonderlinge uitgangen. De rand heeft voor het eerst graden en een passer omvat een schaal van drie soorten van Friesche mijlen. Het keizerlijk wapen is in den NW. hoek. Kortom, voor dien tijd en als een der eerste proeven van kopergraveerkunst, in een verafgelegen land vervaardigd, is deze zeldzame kaart een prachtig stuk, van betere uitvoering dan er in veel later tijd in ons land zijn vervaardigd. Door den naam der ontwerpers in het opschrift op te nemen trachtte de uitgever nu de authenticiteit te verhoogen. Doch reeds lang schijnt zijn naam en werk zeer gunstig bekend geweest te zijn: want toen hij in 1554 eene | |
[pagina 9]
| |
algemeene kaart der Nederlanden had vervaardigd, schijnt deze gezien te zijn door den Hertog van Savoye, die hem opdroeg: ‘om van de generale Chaerte van den landen van herwertsouer patroenen te maecken om die in tapisserie over te brengen’, een arbeid, die eerst in 1557 schijnt volbracht te zijn. (Zie Aant. 5). Ofschoon van Deventer in 1555 voor de stad Dordrecht eene kaart van den lande van Putten bewerkte en de stad Middelburg eene kopy der kaart van Zeeland bezorgde, schijnt hij sedert 1550 meest te Mechelen en daarna te Brussel verkeerd te hebben, ten einde vandaar ook de zuidelijke provinciën des lands op te meten en in kaart te brengen en van de daarin liggende steden en vestingen plattegronden te vervaardigen. Nadat de regtsgeleerde Joachim Koppers in 1554 lid was geworden van den grooten raad te Mechelen en daarna van den geheimen raad te Brussel, schijnt hij in kennis gekomen te zijn met van Deventer. Volgens zijne brieven was hij ingenomen met diens kaart van Friesland, van welks ouderen toestand hij zelf drie kaarten had ontworpenGa naar voetnoot1. Het was op zijne aanbeveling en door bemiddeling van zijn vriend den president Viglius van Aytta van Zwichem, dat van Deventer in 1558 een bepaalde opdracht ontving, om alle steden en dorpen van Nederland te bezoeken, op te meten en af te beelden, en om de kaarten van alle provinciën en rivieren zamen te vatten in een boek, bestemd voor den Koning, waarvoor hij een jaargeld van ƒ 200 zou genieten, benevens een daggeld, wanneer hij op reis wasGa naar voetnoot2. | |
[pagina 10]
| |
Zonder twijfel heeft van Deventer allen ijver aangewend om aan dien eervollen last te voldoen en heeft hij geheel België en Luxemburg doorkruist, opgemeten en afgeteekend en de 68 plans der steden, welke wij van hem kennen, vervaardigd. Dan, bij het vorderen van den arbeid, welken hij met zorg uitvoerde, klommen zijne jaren en ontving hij geen geregelde betaling van het hem toegezegde jaar- en daggeld. Dit gaf vertraging. Op zijne klagten daarover aan den president Aytta, schreef deze in 1570 aan zijn vriend Hoppers, toen raad en zegelbewaarder des konings te Madrid, dat van Deventer door een koninklijk schrijven mogt worden aangespoord, om den arbeid, waaraan hij nu reeds 12 jaren werkte, spoedig te voltooijen, alsmede dat de betaalmeester van de Berghe gelast zou worden uitkeering van zijn verdiende loon te doen. Beide brieven werden eenige weken later ontvangen en hadden zulk een gunstig gevolg, dat de president reeds in Februari 1571 aan de toezending van den arbeid dacht, hoewel hij zijn vriend tevens te kennen gaf, dat van Deventer in het voltooijen van het werk geheel versleten was, zoodat hij na het afwerken daarvan wilde rusten en allen verderen arbeid staken. Doch eerlang rezen er nieuwe hinderpalen. Na verloop van ruim twee jaren schreef Aytta op nieuw aan Hoppers, dat, toen men in 1573 wegens de heffing van den tienden penning te Brussel in vrees voor een volksoproer verkeerde, van Deventer die stad ontvlugt was, en dat hij, eindelijk vernomen hebbende, dat hij zich te Keulen schuil hield, hem door een brief vriendelijk verzocht had, om spoedig terug te keeren, met belofte tevens voor zijne betaling te zullen zorgen. Hij betreurde zeer, dat de koning zoo lang van dezen arbeid verstoken was, dewijl Z.M. daarvan veel dienst had kunnen hebben. | |
[pagina 11]
| |
Wel beloofde van Deventer in Febr. 1574, in de volgende maand met zijn werk in drie deelen te Brussel te willen komen, doch na eenige maanden verontschuldigde hij zich wegens zijn hoogen ouderdom en de gevaren der reis. Eindelijk vernam de president in Mei 1575 het bericht, dat hij te Keulen was overleden. Ten einde de hooggewaardeerde kaartboeken van zijne erfgenamen te bekomen, verzocht Aytta aan Koppers, dat er een brief van den Koning geschreven wierde aan den Senaat van Keulen, die de boeken in bewaring genomen had, met verzoek om deze aan hem of iemand anders ter bezorging aan Z.M. over te geven. In October was Aytta zoo gelukkig, te kunnen berigten, dat de senaat van Keulen aan dit verzoek voldaan had, en de drie geographische boeken van van Deventer hem had doen toekomen, en oordeelde hij, dat het een werk was, den koning waardig, over welks kosten Z.M. geen berouw zou hebben. Later gaf hij aan Koppers te kennen, vernomen te hebben, dat bij zekere Mechelsche vrouw, de vrouw of bijzit van van Deventer, nog de minuten of schetsteekeningen van de plans der steden berustende waren, en dat hij moeite had gedaan om ze in handen te krijgen, onder belofte van eene vereering, welke hij hoopte dat Z.M. betalen zou, dewijl hij anders moest vreezen, dat die teekeningen, in vreemde handen komende, door anderen gegraveerd en verspreid konden worden. (Zie aant. 6). Dat de president Aytta de drie uit Keulen ontvangene kaartboeken, waarin hij zooveel belang stelde, kort daarna naar Madrid opgezonden heeft, mogen wij, ook op het getuigenis van Braunius, voor zeker houden. (Zie aant. 7). Doch even zeker is het, dat hij niet slaagde in het be- | |
[pagina 12]
| |
komen van de minuteplans. Zij schijnen te Keulen gebleven en in het bezit gekomen te zijn van Braunius of Hogenberg, die daarnaar gravures bewerkt hebben. Na dit gebruik schijnt de verzameling in bezit gekomen te zijn van Cornelis van Aerssen, in 1582 Pensionaris van Brussel en daarna lang Griffier der Algemeene Staten, in wiens beroemd geslacht zij bewaard bleef tot 1859, toen zij met de handschriften van den vermaarden Griffier François van Aerssen te 's Gravenhage openlijk verkocht werd, en in het bezit kwam van den heer Frederik Muller te Amsterdam. Bij dezen kwam dadelijk de gedachte op, of dit ook het ontbrekende gedeelte van den atlas van van Deventer kon zijn, hetgeen de heer Bakhuizen van den Brink, mede op die veiling aanwezig, gereedelijk beaamde. Een nader onderzoek overtuigde hen echter, dat er niet de minste verwantschap bestond tusschen deze plans en het Brusselsche kaartboek. (Zie Aant. 8). Ten aanzien der erven van van Deventer zijn er twee berigten tot ons gekomen: het eerste in het archief van Kampen in een brief van Burgemeesteren dier stad aan de regering van Keulen, van 19 Junij 1577, verzoekende haren burgers Jacob Smitgen enz., behulpzaam te willen zijn ter bekoming der erfenis van Mr. Jacob van Deventer, geographus van Z.M., hunnen neef, dewijl hij ab intestato zonder afstammelingen te Keulen overleden was en zijne goederen er voor de erfgenamen in bewaring gehouden waren. Hendrik van der Vecht Lic. werd daarvoor als gevolmagtigde gezonden. Naardien er ook te Dordrecht van zijne goederen in bewaring waren, zoo schreven Burgemeesteren den 10den Nov. 1578 ook aan de regering dier stad om ze te laten volgen en evenzoo aan den Secreten Raad om voorspraak te KeulenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 13]
| |
Het tweede berigt is van den Dordtschen geschiedschrijver Balen, die bl. 178 mededeelt, ‘dat in 1578 eenige goederen, van wijlen Mr. Jacob Roelofs van Deventer, Geographus des Konings van Spangien, nagelaten, door deszelfs erfgenamen den Weezen toegevoegd zijn voor SchepenenGa naar voetnoot1’. De medegedeelde berigten omtrent het leven en de werkzaamheden van Jacob van Deventer zijn zeker voldoende om de overtuiging te vestigen, dat hij onvermoeid werkzaam is geweest om voor zijn vaderland een nuttig werk tot stand te brengen, waarvan zijne navolgers veel dienst hebben gehad, in de toelichting van de opvolgende beschrijvingen van Nederland. | |
[pagina 14]
| |
Aanteekeningen.1). Als eerst bekende kaartmakers vonden wij melding gemaakt van de volgende: De Navorscher, 1870, 85 deelde uit een ‘Bouck van den behoeften van de Rekencamer in den Hage, van 1516-1551’ de namen mede van: Jan van Pape, schilder, die kaarten maakte van Gooilant, Amstellant, Putten en in 1516 van 't lant van Vriesland. Cornelis Corneliszoon, schilder te 's Hage, die van 1529-1537 kaarten maakte van Overijssel, Holland, Gelderland, Kleef, Brabant enz. Meester Jacob Cammaecker werd in 1537 belast te vermeten de Biltlanden in Vrieslandt. Verder leverden kaarten: Cornelis Claesz., schilder in 1538, Cornelis Antheunis, schilder in 1542. Cornelis Domisz., kaartmaker te Delft in 1542. Daarop volgt nu in dit zelfde jaar 1542: Mr. Jacob van Deventer, Mr. Caertenmaker, wonende tot Mechelen, betaelt die somme van vier Carolus gl. hem toegeuoucht by myn heeren van de rekening in Hollant, omme ter ordonnancie van heml. geleuert te hebben hier in de camer twee caerten, geschildert eene van Gelderlant en d' ander van Hollant, bouen de gheene, die hij gehouden was te leueren, blijkende bij de ordonnantie hier ouergeleuert enz. Later is in de Overijss. Bijdragen, II 330 medegedeeld, dat Jasper Adriaensz. in 1556 te Kampen gezworen landmeter en kaartmaker was, die eene kaart vervaardigde van de Zuiderzee en hare kusten, nog in het Kamper Archief voorhanden. Van al deze personen, die bijzondere kaarten voor partikuliere rekening vervaardigden, was v. Deventer de eenige, die zijne kaarten daarna openbaar maakte, en wiens arbeid door anderen overgenomen of nagevolgd werd. 2). Ofschoon nergens eenig levensberigt van v. Deventer wordt gevonden, zelfs niet in Revius, Daventria illustrata, die anders zoo vele berigten omtrent schrijvers en drukkers uit die stad in de 16de eeuw mededeelt, zoo is 't opmerkelijk, dat de meeste oude landbeschrijvingen, als Guicciardyn, Braunius, Blaew en zelfs van Heussen en van Rhijn bij | |
[pagina 15]
| |
Deventer vermelden: ‘Ook is hier geboren Jacobus Daventraeus, een treffelijk Geographus oft Landsbeschrijver, gelijk zijn schriften getuigen, van wiens arbeid Ortelius en Munsterus zich bediend hebben. Ook heeft Munsterus de beschrijving van Vriesland, die door J.v. Deventer opgesteld is, in zijne Wereldbeschrijvinge ingelascht.’ Ook vermeld door Bevius, 143 en door Kok, Vad. Wereldbeschrijvingen. Den Heeren Mr. W.H. Cost Jordens (die den Inventaris van het Deventer Archief bewerkte en uitgaf), Dr. A.M. Ledeboer en Mr. J.J. van Doorninck, die gaarne aan mijn verzoek voldeden, om aangaande v. Deventer in de archieven en bibliotheek dier stad nasporingen te doen, zonder evenwel iets vinden, betuig ik voor de aangewende moeite gaarne mijn beleefden dank. 3). Ook in de uitgave van v. Boxhorn, 1644, 54, en in Smallegange, Chron. Midd. 1696, 224 wordt dit zelfde gemeld. In 1555 gaf de regering van Middelburg aan v. Deventer 5 pond voor het maken eener kopy van de ‘generale kaert van geheel Zeeland tot behouf van der stadt.’ Zie Mr. Lantsheer, Zelandia illustrata, Midd. 1866, I 20 en 38, en den brief van Mr. J. Verheye van Citters van 1803 over de kaarten van Zeeland, waarin die kaart genoemd wordt ‘de eerste eenigzints meetkundig opgenomene kaart van dit gewest: want vóór dien tijd verstond men het caarteeren niet.’ Het is deze kaart, waarvan het Zeeuwsch Genootschap thans drie onderscheidene exx. bezit, met drie navolgingen, in verschillende uitgaven van Guicciardyn opgenomen. De drie eerste dragen het zelfde opschrift, waarmede zij in 1570 in den eersten Atlas van Ortelius, als grondslag van vele latere, verscheen, en wel: Zelandicarum Insularum exactissima et nova descriptio, auctore Do. JACOBO a DAVENTRIA. 4). Van dien Plattegrond van Dordrecht van 1545 was van Wijn alleen eene kopij van 1674, door J.v.D. vervaardigd, bekend, toen hij in 1797 over dien arbeid sprak in een noot der voorrede van zijne Bijvoegsels en Aanmerkingen op Wagenaar, Vad. Hist. I. bl. XIII. In 1843 was deze in 't bezit van J. Smits Jz. toen hij haar als het oudste plan der stad vermeldde in de 3de Afl. zijner met Dr. Schotel uitgegevene Beschrijving van Dordrecht, bl. 49. De Heer Secretaris van den Brandeler liet er eene afteekening van maken voor het stedelijk Archief. Opmerkelijk is het, dat van Wijn aan van Deventer den titel geeft van Landmeter des Keizers en dat Smits en Schotel hem noemen: Caesareus Geographus of Keizerlijk Landmeter, welken latijnschen titel de Heer v.d. Brandeler meent, dat op het origineel zal hebben gestaan. Hierbij rijst de vraag: ontving hij dien titel als belooning of tot aanmoediging van zekeren hem opgedragen arbeid van den Keizer zelven? Tot antwoord moge het volgende als een vermoeden strekken, dat, toen de Landvoogdes Maria, Koningin van Hongarije, in den | |
[pagina 16]
| |
zomer van 1545 de voornaamste Nederlandsche steden bezocht en ook Dordrecht met een bezoek vereerde, haar door het stedelijk Bestuur eene door v. Deventer vervaardigde afbeelding van de stad zal aangeboden zijn. Ingenomen met de toen nog zeldzame en hooggewaardeerde kunst om op een blad papiers een overztig van de ligging en den toestand eener gansche stad te bezitten, kan zij den teekenaar hebben uitgenoodigd om zijne kunst ook op andere steden toe te passen, en zal zij hem tot aanmoediging den titel van Caesareus Geographus uit Brussel hebben weten te bezorgen, van welke stad toch alle plakkaten en aanschrijvingen aan de Besturen op naam des Keizers en Konings uitgingen. 5). Dit is gebleken uit een brief des Hertogs van Savoye van 1557, bewaard in het Belgische Rijks-Archief: Papiers d'état et de l'audience, Lias 89, waarvan de heer Prosper Cuypers van Velthoven te Brussel de goedheid had mij een afschrift te bezorgen, waarvoor ik ZE. hier openlijk dank betuig, gelijk voor meerdere bewezen diensten en beleefdheden. 6). Deze medegedeelde bijzonderheden omtrent van Deventers groot kaartwerk, dat voor Nederland grootendeels is verloren gegaan, zijn geput uit de Epistolae Viglii ad Hopperum, No. 108, 121, 127, 216, 222, 240, 249, 251, 253, 256 enz., gedrukt in het 1e. deel der Analecta Belgica van Hoynck van Papendrecht, 's Hage 1744. Reeds in 1838 deelde R.C. Molhuyzen den hoofdinhoud daarvan mede in den Overijsselschen Almanak voor oudheid en letteren voor 1839, bl. 55. Hij heeft de eer, het eerst de aandacht op dezen zijnen verdienstelijken stadgenoot gevestigd te hebben, ook door de mededeeling van het loffelijk getuigenis van Braunius, die mede vermeldt: 1o. dat van Deventer eerst de geneeskunst beoefend zou hebben, en 2o. dat de president Viglius zijn kaartwerk naar Spanje tot den koning gezonden heeft. Daar Braunius blijk geeft met zijn stadgenoot bekend geweest te zijn, zoo geeft deze vermelding aanleiding tot de vraag, of de plattegronden der Nederlandsche steden, welke voorkomen in zijn werk: Civitates orbis terrarum, gedrukt te Keulen van 1572-1580 (waarvan het keizerlijk privilegie is van 1576) ook gevolgd zijn naar de schetsteekeningen van van Deventer, gegraveerd door Hogenberg, en later in uitgaven van Guicciardyn overgenomen, waartoe ook de plattegrond van Leeuwarden behoort, herdrukt en beschreven in mijne Geschiedk. Beschrijving dier stad, I 108 en II 411. De overeenkomst van de gravure met de teekening, thans in het archief bewaard, schijnt dit te bevestigen. Vóór Braunius had Abr. Ortelius in zijn Theatrum orbis ter rarum, Antwerpen 1570, in den voorafgaanden Catalogus Auctorum gemeld, dat in die uitgave gevolgd zijn de kaarten van: ‘Jacobus a Dauentria: Brabantiae; Hollandiae, Gelriae, Fri- | |
[pagina 17]
| |
siae, Zelandiae Tabulas descripsit, et edidit Mechliniae’. Hij voegde daarbij ook: ‘Laurentius Frisius, Cartam universalem marinam (ut vocant) alicubi in Germania.’ Dit geeft mij aanleiding te vragen: is dit de zelfde Laurentius Frisius, van Dokkum, van wien Suffridus Petrus (de Script. Frisiae, 138) spreekt, dien wij tot dusverre enkel als medicus en als schrijver van den Spiegel der Artzney (Straatsburg 1518) kenden, en van wien Dr. J. Banga in zijne geschiedenis der Geneeskunde, I 19 een uitvoerig levensberigt gaf en ook zijne studie in de astronomie en astrologie vermeldt? Hij was reeds in 1532 te Metz overleden. In den tweeden vermeerderden druk van den Atlas van Ortelius bij Plantijn 1592 vond ik ook nog vermeld: ‘Cornelius Adgerus Frisius descripsit Archiepiscopatus Coloniensis dioecesim: excuditque Franciscus Hogenbergius, Nurenbergae 1583.’ Hij was in 1520 te Leeuwarden geboren en is onder den naam van van Engenhuis bekend. Suffridus Petrus vermeldt hem, 429, en zegt dat hij door aanhoudend onderzoek en omgang met voorname wiskundigen een allerbekwaamst landmeter is geworden, die niet enkel zijn vaderland, maar ook naburigen vorsten van dienst was. Hij was in dienst der stad Keulen, toen hij van haar gebied een nette kaart vervaardigde. In dien druk spreekt Ortelius nog van een derden Frieschen kaartmaker: ‘Sebrandus Levius Leouardiensis, Tabulam Frisiae Occid., quam in hoc nostro Theatro lubentes publicavimus.’ Hij bedoelt hiermede zijne uitgave van 1579, als No. 31 beschreven in onze kaartlijn, bl. 25 waar bl. 17 reeds was vermeld, dat deze Sebrandus, pastoor te Menaldum en daarna te Berlikum, een vriend was van Suffridus Petrus, die in zijn vermeld werk 391 uitvoerige berigten omtrent hem mededeelt, waaronder ook, dat hij de eerste kaart van Friesland heeft vervaardigd, waarvan Jacobus van Deventer dienst gehad en de uitgave van 1579 bij Ortelius, door Hogenberg gegraveerd, bezorgd heeft. Hij is de zelfde geestelijke, die de levens der abten van Lidlum en Mariëngaarde beschreven heeft. In v.d. Aa, Biogr. Woordenboek is een goede levensschets van hem. Volgens de kleine Historische Bijdragen van Mr. J.J. van Doorninck, 23 en 24, was Johan van Doetichem sedert 1559 te Deventer bezig met het graveeren van kaarten, met zijn broeder Lucas en zijn zoon Baptista. Later begaven vader en zoon zich naar Haarlem, hoewel de laatste teruggekeerd schijnt te zijn, dewijl Baptist van Doetecum in 1598 en 1608 en zijne weduwe in 1613 als drukkers te Deventer voorkomen. Beide worden als kaartmakers vermeld door Dr. A. van der Willigen Pz. in de Geschiedk. Aant. over Haarl. schilders, 1866, bl. 102 en 214. | |
[pagina 18]
| |
7). Toen de heer Gachard in 1859 historische nasporingen in Spanje deed, heeft hij daar gekocht en aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel overgedragen een Atlas van 38 kaarten van Nederland en andere landen, met groote zorg op papier geteekend en sierlijk bewerkt. Hij vermoedde dat dit een der drie banden zou zijn van het naar Spanje gezonden groote kaartwerk van v. Deventer. Nadat hiervan eenig verslag was gegeven in de Konst- en Letterbode van 1860, No. 17, heeft de hoogleeraar Lauts deswegens een opzettelijk onderzoek ingesteld en den uitslag daarvan medegedeeld in de Letterbode, 1861, No. 51 en 52, gelijk de heer Fred. Muller later in de Navorscher van Juny 1866. Beiden houden deze Brusselsche kaartverzameling voor een Atlas van Europa en een geheel ander werk dan de kaartboeken van v. Deventer, welke vermoedelijk nóg in eene koninklijke of rijksverzameling in Spanje zullen schuilen. In 1859 verzocht het Bestuur van het Friesch Genootschap van den heer Pinchart eene kopy van de in het Brusselsche kaartboek voorkomende kaart van Friesland, doch ontving er eene van de Zuiderzee, bevattende tevens al de daarom liggende landstreken, overeenkomende met de gegraveerde kaarten van 1558 en 1566, doch op groote schaal en na 1570 vervaardigd, dewijl dit jaartal bij de ingebroken Zijpe staat. In Aug. 1861 heb ik daarover een uitvoerig rapport uitgebragt, dat gedrukt is achter het 33ste verslag van het Friesch Genootschap. 8). De Heer F. Muller heeft van deze bevinding een uitvoerig verslag gegeven in de Navorscher van Juny 1866, in een stuk getiteld: ‘De oorspronkelijke planteekeningen van 152 noord- en zuidnederlandsche steden, omstreeks 1550 door Jacob van Deventer geteekend, teruggevonden.’ Na gewezen te hebben op den grooten geographischen arbeid der 16de eeuw, zeide hij: ‘Ieder, die het belang kent voor geschiedenis en aardrijkskunde, inzonderheid voor historische topographie, van goede oude kaarten en plattegronden, zal de waarde van eene verzameling als de bovengenoemde erkennen, en ofschoon wij in Nederland ons niet te beklagen hebben over gebrek aan algemeene en bijzondere kaarten van de 17de, ja zelfs van de 16de eeuw, zoo is toch een cartographische arbeid uit de 16de eeuw van dien omvang en die nauwkeurigheid een alleenstaand feit in de geheele cartographische letterkunde.’ Na gewezen te hebben op de berigten van den Heer Pinchart omtrent het Brusselsche kaartboek en zijn vermoeden bij den aankoop, met het doel om ze te voegen bij zijne overgroote verzameling van topographische kaarten en platen van Nederland, die ruim 90 folioportefeuilles omvat, vervolgt hij: ‘De verschillende bladen bijeenvolgende, meende ik er nu de talrijke overblijfselen van eene groote kaart van Noord- en Zuid-Ne- | |
[pagina 19]
| |
derland in te ontdekken, en eene waarschijnlijk officiëele kaart van ons geheele land vóór de scheiding der 16de eeuw voor mij te hebben, en achtte ik het jammer die in mijne verzameling, welke bovendien later toch weêr uit elkander gaat, te verbrokkelen. Ik trachtte er dus een vaste plaats voor te vinden in een onzer wetenschappelijke rijksinstellingen, doch bij de eerste poging daartoe werden tot mijne groote bevreemding het belang zoowel als de oudheid sterk betwijfeld. Bij mijn gevoelen volhardende, dat deze bladen uit het midden der 16de eeuw waren en ééne kaart vormden, had ik reeds een uitvoerig verslag over deze plannen met eene vraag naar den vermoedelijken maker voor den Navorscher ten papiere gebragt, en stond gereed dit op te zenden, toen eene toevallige mededeeling aan een' mijner letterkundige vrienden over deze kaart, hare oudheid en waarde, mij de schellen van de oogen deden vallen. Na inzage toch van eenige bladen zijn ze door hem herkend en in zijn bezit overgegaan, en toen ook is mij het berigt van prof. Lauts in de Konst- en Letterbode van 1861, No. 51, 52, alsmede de brieven van Viglius en het werk van Ds. Molhuyzen bekend geworden, en uit alles is mij nu ten duidelijkste gebleken: - dat prof. Lauts volkomen gelijk had, het Brusselsche kaartboek voor een geheel ander boek te houden dan hetgeen door Viglius besproken wordt, - en voorts: dat deze 152 bladen werkelijk zijn de oorspronkelijke schetsen der stedeplannen, van de hand van Jacob van Deventer zelven, stukken, waarover Viglius in zijn 259sten brief spreekt, en waaraan hij hooge waarde hechtte.’ Na eene alphabetische lijst van de 82 bladen van Noord-Nederland en 70 bladen van Zuid-Nederland, benevens van 38 ontbrekende steden van het eerste medegedeeld te hebben, vervolgt hij: ‘Het blijkt uit de bijeenvoeging der bijeenliggende plaatsen, dat sommige provinciën, b.v. Friesland, Noord-Holland en Zeeland, sterk vertegenwoordigd, ja bijna volledig zijn, terwijl er van andere gewesten, b.v. Zuid-Holland, Groningen, Utrecht, bijna niets is. Wie weet welk gelukkig toeval ook die gedeelten nog eens doet terug vinden’. Om die reden voegde hij achter dit verslag, dat verder te uitvoerig is om hier geheel te worden overgenomen, het volgende Naschrift: ‘Bij deze mededeeling voeg ik het verzoek aan alle lezers van den Navorscher om, wanneer hun meer van deze minuten-kaarten van Jacob van Deventer, en in het bijzonder die van de ontbrekende steden mogten bekend zijn of worden, hiervan kennis te willen geven aan den tegenwoordigen bezitter van de collectie, den heer W. Eekhoff, archivaris der stad Leeuwarden, die de tot Friesland behoorende bladen voor zijne verzameling over die provincie wenscht te behouden, doch die der overige plaatsen wel aan andere verza- | |
[pagina 20]
| |
melaars zal willen afstaan, ter verrijking van stedelijke of provinciale verzamelingen.’ Ten vervolge op deze mededeelingen van mijn vriend Muller heb ik in de Navorscher der volgende maand July 1866 nadere berigten omtrent v. Deventer en zijne kaarten medegedeeld, welke zijne vermoedens en aanwijzingen bevestigden. Aan het slot daarvan gaf ik te kennen, bezig te zijn met die teekeningen in 't bijzonder te beschrijven, en dat ik daaraan gaarne eene waardige plaats in elke provincie zou zien toegekend. Nadat ik al de bladen, waarvan vele losgeraakt en beschadigd waren, in orde gebragt, opgezet en van opschriften voorzien had, heb ik op gelijke wijze bij iedere stad eene plattegrond van Blaeu van omstreeks 1650 gevoegd, ten einde het verschil van den toestand na eene eeuw beter in het oog te doen vallen, en ze daarna belangstellenden aangeboden, met dit gevolg: Dat de steden van Zeeland het eerst in 't bezit zijn gekomen van het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen te Middelburg, welks verzameling juist toen door Mr. Lantsheer in zijn Zelandia illustrata zoo voortreffelijk werd beschreven, weshalve zij daarvoor toen bijzondere waarde hadden. Die van Zuid-Holland zijn overgedragen aan het Rijks-Archief; die van Noord-Holland aan het Provinciale Archief te Haarlem; even als die van Utrecht, Gelderland en Overijssel aan de Gedeputeerde Staten dier provinciën. De 8 van Noord-Brabant, gelijk alle 70 bladen van Zuid-Nederland werden van mij verzocht door den heer Prosper Cuypers van Velthoven, te Brussel. Ofschoon deze ijverige letterkundige met deze aanwinst zeer was ingenomen, werd hij echter door den Minister van Binnenlandsche Zaken, den Heer van den Peereboom, sterk aangezocht, om deze verzameling niet voor zich te behouden, maar haar over te dragen aan de Bibliothèque royale. Hij bewilligde in dit aanzoek, en nu vond de collectie weldra in den Heer C. Bulens den man, die haar onderzocht en er in den Bibliophile Belge, Tome II Aug. 1867 eene uitvoerige beschrijving van gaf, welke blijken droeg van den hoogen prijs, waarop hij deze belangrijke aanwinst schatte; terwijl hij omtrent de afkomst en authenticiteit nog meer gegevens bijbragt dan ons vroeger bekend waren. De steden van Friesland heb ik behouden voor mijne partikuliere verzameling: Frisia illustrata, die thans wel 2500 kaarten en platen bevat; doch het blad Leeuwarden heb ik aan 't archief dezer stad afgestaan en het beschreven op bl. 141 van den Catalogus der Stedelijke Kunstverzameling van 1875.
1868, omgewerkt 1879. |
|