Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1880
(1880)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Mijne Heeren, Waarde Medeleden,Het is heden voor de tiende maal dat ik hier optreed om u bij onze jaarlijksche bijeenkomst een welkomstgroet toe te roepen. Wel mag ik erkentelijk het vertrouwen waardeeren, mij door mijne Leidsche medeleden telkens weder betoond, en u allen danken voor de welwillendheid, waarmede gij gewoon zijt mij te steunen bij het vervullen van de taak, die aan den Voorzitter is opgedragen. Mag ik in die welwillendheid een blijk zien van uwe goedkeuring, van uwe tevredenheid over mijne toewijding aan de belangen onzer Maatschappij, zij strekt mij dan tevens tot eene aansporing om in die toewijding, ondanks alle bezwaren, te blijven volharden en bij voortduring mijne beste pogingen aan te wenden om den bloei onzer vaderlandsche instelling te bevorderen. En waarlijk, er is volharding noodig om in dat streven niet te bezwijken; want wie onze Maatschappij tot eene krachtige werkzaamheid tracht op te wekken, haar een bloeiend leven en eene roemrijke toekomst te verzekeren, heeft met velerlei bezwaren te kampen. Haar doel, hare bestemming, de aard en de omvang van haren werkkring worden niet altijd | |
[pagina 8]
| |
helder begrepen; de ijver van velen harer leden is aan het gewicht der zaak, die zij te behartigen heeft, niet evenredig; en zij beschikt niet over ruime hulpmiddelen om al datgene te doen, wat zij zou willen en kunnen verrichten in het belang der vaderlandsche letterkunde, die hare leuze is. Vandaar, binnen en buiten haren kring, allerlei onjuiste voorstellingen, scheeve beoordeelingen, onbillijke verwijten zelfs. Wat al aanmerkingen heeft zij niet in het openbaar te verduren gehad. Na elke jaarlijksche vergadering, als de dagbladen van het daar verhandelde verslag geven, breekt de storm opnieuw los. Nog in het vorige jaar heeft men zich niet onbetuigd gelaten. Ik had u mijne overtuiging uitgesproken, dat ‘de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde eene nationale kracht moest zijn, de trouwe kweekster van de kennis onzer taal, onzer letteren en onzer geschiedenis, een steunsel onzer nationaliteit.’ Men juichte die woorden toe en stemde volgaarne met mij in, dat zij aan dat ideaal niet beantwoordde; maar men verklaarde dat bedroevende verschijnsel uit geheel andere oorzaken. Had ik het gebrekkige van onzen toestand hoofdzakelijk geweten aan onze al te geringe stoffelijke hulpmiddelen, en u - ik weet niet voor de hoeveelste maal - mijn delenda Carthago! toegeroepen: men meende dat de schuld niet daar, maar elders gelegen was. De wijze, waarop ge uwe leden kiest, voegde men ons toe, is ten eenen male verkeerd; zij waarborgt geene goede keuzen, maar laat alles over aan het blinde toeval of aan de kuiperij van hen, die voor hunne vrienden stemmen weten te werven. Neen, zeide een ander, maar de werkzaamheid van uwe Maatschappij is te uitsluitend binnen Leiden beperkt; zij moest zich uitstrekken over het geheele land, overal waar leden gevestigd zijn; er moesten afdeelingen | |
[pagina 9]
| |
opgericht worden, om ginds en elders mede te arbeiden aan de gemeenschappelijke taak. Alles goed en wel, riep een derde, doch er is meer: de geheele inrichting der Maatschappij deugt niet; zij draagt nog te veel het ouderwetsche karakter van de eeuw waarin zij gesticht werd; zij is te veel eene geleerde maatschappij; zij moest rekening houden met de behoeften van onzen tijd, zij moest eene instelling wezen voor de geheele natie, vrijen toegang geven aan ieder die de Nederlandsche letterkunde liefheeft, en geene geleerde onleesbare boeken uitgeven, maar door populaire geschriften, door openbare voordrachten in al onze steden en voornaamste dorpen, door invloed op het schoolonderwijs en dergelijke practische middelen haar vaderlandsch doel trachten te bereiken. Vergunt mij, M.H., bij deze verwijten (de voornaamste, meen ik, die men ons pleegt tegen te werpen) een oogenblik stil te staan. Zelfkennis is, ook voor maatschappijen, het beginsel van welbewuste krachtige handeling; en zullen wij iets goeds tot stand brengen, dan moeten wij in de eerste plaats voor ons zelven de vraag beantwoorden: wat willen, wat zoeken wij? Ik laat een paar opmerkingen voorafgaan, die wel eenige overweging verdienen. Vooreerst is het een eigenaardig verschijnsel, dat het bijna altijd onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is, die het ontgelden moet waar de volijverige voorstanders van een opgewekt genootschappelijk leven hunne klachten aanheffen. Andere vereenigingen van gelijken aard en gelijke inrichting blijven veelal - zoover mij bekend is - buiten schoot. De Leidsche Maatschappij alleen is het voorwerp der openbare critiek. Alles, wat men tegen haar aanvoert, moge evenzeer gelden van andere genootschappen: zij, zij alleen heeft den aanval te verduren. Is het, omdat | |
[pagina 10]
| |
zij de oudste is van onze letterkundige maatschappijen, en dus op haar, die andere behoorde voor te gaan, eene dubbele verantwoording rust? Of meent men werkelijk, dat onze Leidsche instelling zooveel minder uitricht en zooveel minder invloed oefent dan hare zusteren, elders gevestigd? Wie zóó oordeelde, zou voorzeker al zeer weinig bekendheid toonen met hare werkzaamheid in de latere jaren, die waarlijk niet onvruchtbaar geweest is. Doch welke ook de verklaring moge zijn van het verschijnsel, waarop ik u wees, het strekt in elk geval onzer Maatschappij niet tot oneer, dat de critiek zich zoo belangstellend met haar bezighoudt en den toestand, waarin zij verkeert, zoo oplettend gadeslaat. De aandacht, die men haar wijdt, is het beste bewijs dat men toch nog levenskracht in haar erkent en niet wanhoopt aan hare toekomst. De andere opmerking, die ik bedoelde, is reeds vroeger door een mijner voorgangers gemaakt, maar mag bij deze gelegenheid nog wel eens herhaald worden. Sprekende van soortgelijke klachten over de geringe werkzaamheid en den geringen invloed onzer vereeniging, zeide onze Fruin nu vier jaren geleden: ‘Ik meen te hebben opgemerkt, dat de verwijten, waarop ik doelde, inzonderheid door zulke leden worden geuit, die op geen andere wijs hun belangstelling in de Maatschappij betoonen.’ Is dat zoo, M.H., en zijn er misschien in uw midden enkelen, die zich dat gezegde kunnen aantrekken, welnu, dan is ons antwoord gereed. Vereenigt u met ons, die rusteloos arbeiden om de werkzaamheid en den invloed onzer Maatschappij te verhoogen; slaat met ons de handen ineen om haar datgene te doen zijn wat zij behoorde te wezen; laat zij ook van uwe talenten en van uwen ijver de rijke en rijpe vruchten plukken: en gij zult niet meer te klagen hebben. De gene- | |
[pagina 11]
| |
zing van de kwaal, die gij betreurt, staat ook in uwe hand. Onthoudt ons dan uwe zoo gewenschte medewerking niet! En nu de beschuldigingen zelve, waarvan ik zoo even gewaagde, en de hervormingen die men ons wil opdringen. Er moge iets waars zijn in de eerste en iets bruikbaars in de laatste; maar men bedriegt zich in de waarde van beide, men koestert eene overdreven verwachting van de veranderingen die men ons voorstelt, of wel, men miskent het doel en de bestemming van onze Maatschappij. De wijze, waarop wij onze leden kiezen, is gebrekkig, zegt men, en levert geen waarborg dat altijd de beste keuze gedaan wordt. Ik zal de laatste zijn om het tegen te spreken; wij zijn het op dat punt vrij wel eens. Doch wij Bestuurders zijn niet bij machte daar verandering in te brengen: wij zouden schromen in eenig opzicht uwe rechten te verkorten. Zeker, indien òf aan ons òf aan de Maandelijksche Vergadering eene ruimere volmacht werd verleend om de candidatenlijst met zorg te toetsen en te schiften, indien aan de afwezige leden vergund werd hunne stem schriftelijk in te zenden, dan zouden wij beter waarborgen bezitten voor het gehalte onzer keuzen. Doch men schrijve aan onze gebrekkige verkiezingen - en waar zijn ooit verkiezingen volmaakt geweest? - niet al te veel kwade gevolgen toe. In andere vaderlandsche genootschappen worden de leden nagenoeg op dezelfde wijze gekozen: het blijkt niet dat men zich daar over die keuzen beklaagt, alsof zij de kracht der vereeniging ondermijnden. En moge al de lijst onzer candidaten en de uitslag der stemming te veel van het toeval afhangen; moge al somtijds een onwaardige gekozen of een overwaardige voorbijgegaan worden: toch kan wel niemand ontkennen, dat onze ledenlijst de keur van | |
[pagina 12]
| |
Nederlands letterkundigen bevat. Ook met de gebrekkige inrichting harer verkiezingen heeft onze Maatschappij altijd eene reeks van mannen aan zich weten te verbinden, op wier namen het vaderland roem draagt, en wier eendrachtige pogingen - indien men maar eendrachtig had weten te handelen - zeer zeker onze instelling zouden gemaakt hebben tot eene ‘nationale kracht’. Verbetert dan onze verkiezingen zooveel ge wilt - iedere verbetering is altijd aan te bevelen -, maar zegt niet dat in de wijze, waarop wij thans te werk gaan, de oorzaak gelegen is van den onvoldoenden toestand, waarin onze Maatschappij verkeert. Maar, roept men mij toe, is dan niet de werkkring onzer Maatschappij te uitsluitend binnen Leiden beperkt? Zou het niet wenschelijk zijn dat overal, waar een voldoend aantal leden aanwezig is, afdeelingen werden gevestigd, om telkens nieuwe werkzaamheid te kweeken en den invloed onzer vereeniging uit te breiden over het geheele vaderland? Ongetwijfeld, M.H. Zulk eene algemeene deelneming aan de gezamenlijke taak zou de heerlijkste vruchten kunnen dragen. Maar eilieve, aan wien ligt de schuld? Is dan het oprichten van dergelijke afdeelingen thans buitengesloten? Integendeel, onze Wet heeft uitdrukkelijk bepaald, dat de leden buiten Leiden in hunne woonplaatsen vergaderingen kunnen houden in den geest onzer Leidsche maandelijksche bijeenkomsten. Meer dan eens heeft het Bestuur er op aangedrongen, dat dit wetsartikel geen doode letter zou blijven. Nog in het vorige jaar, toen in eene onzer grootste steden door een belangstellend medelid de wensch tot het inrichten van zulk eene plaatselijke afdeeling werd geuit, hebben wij dat voorstel met warmte toegejuicht en aangemoedigd. Doch tot heden toe hebben wij niets van | |
[pagina 13]
| |
den uitslag vernomen. Het schijnt bij den goeden wil gebleven te zijn. Stelt u dus niet te veel voor van de krachtige werking, die van zulke afdeelingen zou uitgaan. Wil uw ijver, waarde Medeleden, ze tot stand brengen en met een levenwekkenden geest bezielen, o ja, dat zal den bloei onzer Maatschappij uitstekend bevorderen. Maar zoolang gij er in berust dat zij tot de vrome wenschen blijven behooren, steunt dan ons hier te Leiden, die geregeld voor het doel onzer instelling werkzaam zijn; steunt ons met de vruchten uwer studiën, steunt ons met raad en daad: en ook zóó zullen wij iets groots tot stand kunnen brengen en de levenskracht onzer vereeniging verhoogen in het belang onzer Nederlandsche letterkunde en onzer Nederlandsche nationaliteit. Van meer gewicht dan hetgeen ik tot dusverre noemde is de beschuldiging, dat onze Maatschappij nog te veel, naar het oorspronkelijke plan harer stichters, een ouderwetsch geleerd genootschap is, in strijd met de practische behoeften onzer dagen. Men wil hare geheele inrichting hervormen, haar kort en goed herscheppen in eene vrije voor iedereen toegankelijke vereeniging, overal in het geheele land ijverende om de vaderlandsche letterkunde aan te kweeken en hare weldadige werking in al de aderen van het volksleven te verspreiden. En waarlijk, wie zou zulk eene vereeniging niet toejuichen, niet begroeten als een zegen voor het vaderland? Richt ze op, gij warme vrienden der nationale letteren en der nationale beschaving; richt ze op, hoe eerder hoe liever; brengt ze in krachtige werking en bezielt ze met uwen geest. Volgaarne zullen wij ons bij u aansluiten en u als trouwe bondgenooten ter zijde staan. Maar ontrooft ons daarom de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet, die eene andere bestemming heeft. In eene natie, die de | |
[pagina 14]
| |
kostbaarste panden van haar zelfstandig leven weet te waardeeren, is er plaats voor beide, voor uw genootschap en voor het onze. Doch nevens het uwe mag het onze niet ontbreken: onze werkzaamheid zal aan de uwe ten goede komen, maar zij heeft een ander doel dan waartoe gij de uwe bestemt. Iedere Maatschappij behoort in haar gronddenkbeeld getrouw te blijven aan de bestemming, in hare stichtingsoorkonde aangewezen. Zij mag hare inrichting wijzigen en hervormen naar de wisselende behoeften der tijden; zij mag haar doel enger of ruimer opvatten naar gelang zij het oorbaar acht om dat doel des te wisser te bereiken; maar zij mag niet den aard en het wezen harer bestemming verloochenen en, in strijd met de bedoeling harer stichters, eene geheel verschillende taak aanvaarden. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is in 1766 opgericht als een geleerd genootschap, bestemd om de wetenschappelijke beoefening der vaderlandsche taal en letteren, geschieden oudheidkunde te bevorderen. Altijd is zij aan die roeping getrouw gebleven, altijd heeft zij gewerkt als eene geleerde maatschappij, naar de krachten waarover zij te beschikken had, en - wat men ook van haar zeggen moge - zij heeft zich te midden van andere soortgelijke genootschappen, binnen en buiten ons vaderland, een eervollen naam weten te veroveren en te handhaven. Zij mag niet aftreden van dat standpunt om zich eene taak aan te matigen, die de hare niet is, en die door eene andere, eene nieuwe vereeniging nevens haar, opzettelijk tot dat doel bestemd, veel beter kan worden volbracht. Eene ‘geleerde maatschappij’ moet zij blijven, gelijk zij altijd geweest is. Laat dat woord u niet afschrikken, M.H., alsof reeds daarin eene veroordeeling lag opgesloten. De tijden zijn voorbij van die dorre geleerdheid, | |
[pagina 15]
| |
die zich in doellooze bespiegelingen verdiepte, hare krachten in nutteloos gebeuzel verspilde, en in zelfbehaaglijke afzondering zich onttrok aan het werkelijke leven. Trouwens, aan die geleerdheid, die zich zelve in een kwaden reuk heeft gebracht, heeft onze Maatschappij zich nooit schuldig gemaakt. Hare werken waren altijd aan de uitbreiding en bevordering der wetenschap gewijd, maar van den aanvang of was die wetenschap niet dor en ijdel, zij was vruchtbaar voor het leven en van eene heilrijke strekking voor de nationale beschaving. Onze taal grondig te beoefenen; de gedenkteekenen onzer oude letterkunde uit de vergetelheid te doen verrijzen en met het ware licht van hunnen tijd te bestralen; de oorkonden onzer geschiedenis en de overblijfselen der oudheid bekend te maken, en dat geheele drievoudige tafereel der ontwikkeling van onzen landaard op te helderen door degelijke kennis en critiek: dat was het wat zij in die lange reeks harer werken beoogde: en wie durft ontkennen, dat zij èn op dat gebied èn door hare rijke boekverzameling veel goeds heeft gesticht? Zoo heeft zij nuttig gewerkt als geleerde, of - zoo ge dat woord liever vermijden wilt - als wetenschappelijke maatschappij, en die werkkring behoort hare leuze te blijven. Zal eene andere vereeniging, gelijk ik die zoo even schetste, bestemd om door het algemeen verspreiden van letterkundige kennis het volksleven te bezielen en te veredelen, met goed gevolg zich kwijten van hare taak, dan behoort zij gesteund te worden door de uitkomsten van grondig wetenschappelijk onderzoek. Alleen de waarheid kan een heilzamen invloed oefenen op de vorming der natie en voldoen aan hare practische behoeften. Welnu, de waarheid op te sporen, dwalingen en vooroordeelen uit den weg te ruimen, dat is de roeping der wetenschap. | |
[pagina 16]
| |
Zoo is zij de voorbereidster van hetgeen door anderen op practisch gebied wordt verricht, de omnisbare bondgenoote van hen, die zich op dat veld aan de meer algemeene beschaving der natie willen wijden. Daarom is eene wetenschappelijke Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een noodzakelijk vereischte, zelfs om het welig gedijen te verzekeren eener nieuwe vereeniging van practische strekking, die wij met vreugde zullen begroeten. Welaan dan, onze Maatschappij blijve aan hare oude bestemming getrouw. Zij houde de leus der wetenschap in hare banier geschreven, maar late de taak om die wetenschap vruchten te doen dragen in het leven des volks aan anderen over, die, door haar voorgelicht en gesteund, zich des te beter en onverdeeld aan die schoone roeping zullen wijden. Gij ziet, M.H., al blijft onze vereeniging eene instelling van een zuiver wetenschappelijk karakter, zij houdt daarom niet op aan de eischen des tijds te voldoen. Onze tijd heeft behoefte aan wetenschap en aan practische toepassing, in zusterlijk verband en in eendrachtige samenwerking. Maar ieder blijve bij de taak die hem is aangewezen. Onze Maatschappij blijve, nu evenals voorheen, aan de wetenschap gewijd. En waarlijk, zij behoeft het verwijt niet te duchten, dat zij op dat gebied te vasthoudend is geweest aan verouderde begrippen. Allerminst verdient zij den naam van ouderwetsch. Zij heeft telkens de bakens weten te verzetten, naarmate het getij verliep, en den aard harer werkzaamheden geschikt naar de veranderde tijden en omstandigheden. Vroeger placht zij lijvige bundels met geleerde verhandelingen uit te geven, prijsvragen uit te schrijven en de bekroonde antwoorden in de wereld te zenden: allerlei arbeid te verrichten naar den geest en de behoeften van die dagen. Thans erkent zij, | |
[pagina 17]
| |
dat dergelijke werken buiten den kring eener geleerde maatschappij even goed, zoo niet beter, het licht kunnen zien en gemakkelijker worden verspreid in ruimeren kring. Thans heeft zij te recht ingezien, dat hare taak, naar de eischen van onzen tijd, eene andere behoort te wezen. Datgene tot stand te brengen op het gebied onzer taal, letteren en geschiedenis, wat de krachten van afzonderlijke beoefenaars te boven gaat, omdat het òf vereenigde inspanning vordert, òf op al te groote kosten te staan komt; inzonderheid zoodanige werken in het licht te geven, die voor onze letterkunde van blijvend belang zijn, maar die elders bezwaarlijk een uitgever zouden vinden, omdat zij niet in den smaak vallen van het groote publiek; daarbij, en wel in de eerste en voornaamste plaats, zich toe te leggen op de geregelde uitbreiding en aanvulling harer kostbare bibliotheek, die nu reeds een welverdienden roem geniet, en door die verzameling, op de onbekrompenste wijze beheerd, aan allen, die de vaderlandsche studiën beoefenen, de ruimste hulpmiddelen aan te bieden: ziedaar het drieledig programma, dat onze Maatschappij in de latere jaren, als richtsnoer van hare bemoeiingen, heeft vastgesteld. Aan die drievoudige taak heeft zij gewerkt zooveel in haar vermogen was. Volgaarne had zij meer gedaan, niets had zij liever gewenscht dan haren arbeid op ruimer schaal in te richten en vruchtbaarder te maken voor de vaderlandsche wetenschap; maar, helaas! hare handen waren gebonden door die bezwaren van stoffelijken aard, waarop ik u in het vorige jaar nogmaals gewezen heb met al den nadruk en al den aandrang, dien dat onderwerp verdient. Ja, M.H., dàt is de beslissende moeilijkheid, dàt is de levensvraag voor de toekomst onzer vereeniging. Laat haar wetenschappelijk fonds door schenkingen en legaten stijgen tot eene | |
[pagina 18]
| |
hoogte, aan hare behoeften geëvenredigd, en hare krachtige werkzaamheid, haar vermogende invloed zijn voorgoed verzekerd; zij gaat een tijdperk van bloei te gemoet zooals zij vroeger nooit heeft gekend. Aan werkkracht ontbreekt het ons niet, neen waarlijk niet! Geeft ons de middelen om die kracht te ontwikkelen, en gij zult zien wat eene maatschappij als de onze - geheel en alleen aan het vaderland gewijd - eenmaal worden kan, nu zij met helder bewustzijn streeft naar een welbepaald doel. Moge het dan al niet gelukken, buiten Leiden nieuwe afdeelingen te vestigen en werkzaam te doen optreden; mogen al onze verkiezingen even gebrekkig blijven als zij thans zijn: geen nood! ook binnen Leiden beperkt en met de leden, naar dit kiesstelsel benoemd, zullen wij onze Maatschappij doen groeien en bloeien en tot eene weldaad maken voor ons dierbaar Nederland. Meent echter niet, M.H., dat het ons onverschillig zou zijn, welke keuzen gij straks doen zult uit de u aangeboden naamlijst van candidaten. Hoe waardiger leden wij aanwinnen, des te vruchtbaarder werkzaamheid mogen wij verwachten. En wel hebben wij weder behoefte aan nieuwe bondgenooten. De dood heeft ook in dit jaar menigeen weggerukt uit onzen kring. Van onze buitenlandsche leden, zoover mij bekend is, slechts twee, beiden geschied- en oudheidkenners: P. Lanssens, den geleerden schrijver van den ‘Alouden Staet van Vlaenderen’, en, nu voor weinige dagen, Dr. Leonh. Ennen, den verdienstelijken Archivaris van Keulen, die zijne belangstelling in Nederland betoonde door zijn werkzaam aandeel in de vereering der nagedachtenis van onzen Vondel in de stad zijner geboorte. Maar op de doodenlijst onzer binnenlandsche medeleden staan dertien namen aangeteekend, en daaronder verscheidene, die in Neder- | |
[pagina 19]
| |
land nooit dan met eerbied en dankbaarheid worden genoemd. Reeds mochten wij er in slagen van de meest bevoegde zijden de toezegging te erlangen van die levensschetsen, die u het tafereel zullen ontvouwen van hetgeen door onze afgestorvenen gewerkt is op zoo velerlei gebied. Daar zal aan hunne verdiensten rechtmatige hulde worden gebracht. Wat al weemoedige herinneringen zullen er oprijzen in ons gemoed, bij het herdenken van zoo menig liefelijk beeld. Aan het hoofd van dien bundel, die ditmaal voor de geschiedenis onzer letterkunde, helaas! belangrijker zal zijn dan wij gehoopt en gewenscht hadden, zal de naam schitteren van Willem Moll, den beroemden geschiedschrijver der vaderlandsche Kerk; den rijkbegaafden geleerde, die al zijne veelzijdige talenten rusteloos dienstbaar maakte aan de hem zoo dierbare wetenschap; den edelen voorstander van al wat goed en rein en schoon is; den beminlijken mensch, wien allen evenzeer liefhadden om zijn hart als vereerden om zijnen geest. Daarnevens zult gij het levensbericht vinden van J.K.J. De Jonge, den even bekwamen als ijverigen Archivaris, die in zijn doorwrocht geschiedverhaal onzer Indische bezittingen den roem onzer vaderen in het verre Oosten verheerlijkte, en tevens door zijne geestdrift in het bevorderen van nieuwe ijszeetochten zijne landgenooten opwekte om, op het voetspoor van Heemskerk en Barendsz, nieuwe lauweren te winnen in het hooge Noorden. Van geheel anderen aard waren de verdiensten van G. Kuyper Hz., den ervaren krijgskundige, maar die zich ook een eervollen naam heeft verworven als grondig kenner onzer letteren, als gelukkig beoefenaar onzer taal. Hoe heeft hij gewaakt voor hare rechten en hare zuiverheid gehandhaafd in zijne degelijke werken over nijverheid en fabriekswezen; hoe heeft hij de Redactie van | |
[pagina 20]
| |
het Woordenboek verplicht door zijne altijd bereidvaardige hulp in de verklaring van practische kunsttermen. Doch ik mag niet voortgaan in het vermelden van zooveel goeds als onze dooden ons te herdenken geven. Een D.J. Den Beer Poortugael, die het zwaard en de lier even vaardig hanteerde, en - als een andere Körner - zoo menigmaal in benarde tijden door zijn hartig lied het vaderlandsch gevoel wist op te prikkelen en te bezielen; een W. Eekhoff, de wakkere Archivaris van Leeuwarden; mannen als W.L. De Sturler, E.M. Calisch, D. Mulder Bosgoed en J.W. Van der Noordaa: allen hebben zij met vrucht gearbeid en in verschillende betrekkingen aan het vaderland gewichtige diensten bewezen. Dat mogen wij ook getuigen van het tweetal onzer stadgenooten, dat wij - en zoovelen met ons - betreuren: den eerwaarden H. Fangman en het achtbaar hoofd dezer gemeente, Dr. W.C. Van den Brandeler. Aan aller nagedachtenis zij hier een woord van erkentelijkheid en van liefde gewijd. En wat zal ik zeggen van den man, wiens al te vroeg verscheiden nu onlangs onze Nederlandsche letterkunde van een harer edelste sieraden beroofde? Als eene rouwmare weerklonk die tijding door het geheele land: Cremer is gestorven! Cremer, de gevoelvolle en geestige schilder, driewerf schilder - met het penseel, met de taal, met stem en gebaar -; die al de geheimen van natuur en gemoed wist af te luisteren en ons in levende beelden voor oogen te tooveren; die den liefelijken eenvoud der Geldersche volksspraak bezielde met de dichterlijke aanblazing van zijnen geest, en in ons hart de teederste snaren deed trillen, terwijl wij ademloos hingen aan zijne lippen. Cremer, van wien men te recht getuigd heeft, dat hij ‘enkel vrienden had,’ en dat hij ‘door heel Nederland geliefd en gezien | |
[pagina 21]
| |
was.’ Mocht het ons te beurt vallen in onze levensberichten een beeld van hem te ontvangen, even waar en sprekend als hij zelf wist te teekenen, opdat ook de late nakomeling, bij het lezen en genieten van die onsterfelijke Betuwsche novellen, moge weten en gevoelen, wat Cremer voor zijne tijdgenooten geweest is. Nog één naam rest mij te vermelden, dien ik niet zonder ontroering kan uitspreken. Niemand uwer zal het mij euvel duiden, dat mij het gemoed volschiet bij het noemen van Eelco Verwijs. Wat al herinneringen overstelpen mij bij de gedachte aan hem, dertig jaren lang mijn beminden vriend, den trouwen deelgenoot in al mijn werken en streven. Maar zoo ik hem afzonderlijk noem en met dubbelen nadruk gewaag van het verlies, dat wij door zijn dood hebben geleden, het is geene opwelling van aandoening bij het besef van eigen gemis, geen toegeven aan eigen smartgevoel, dat ik hier moest weten te beheerschen. Neen, in eene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft Eelco Verwijs recht, alle recht, dat aan zijn naam boven anderen eene warme hulde worde bewezen. Wat ook alle onze afgestorven medeleden geweest zijn, en wat zij gesticht hebben voor de letterkunde, voor de wetenschap, voor het vaderland: van geen hunner zijn de vruchten van zooveel vlijt en van zooveel talent aan onze Maatschappij ten goede gekomen. Maar Verwijs was in engeren zin een der onzen: een getrouw bezoeker onzer bijeenkomsten, een werkzaam lid van ons Bestuur, een onvermoeid arbeider aan onze gemeenschappelijke taak, een edelmoedig bevorderaar van onze belangen. Ik heb u zoo even voorgehouden, dat de werkkring onzer vereeniging in dezen tijd hoofdzakelijk bestaan moet in het uitgeven van belangrijke werken voor de geschiedenis onzer letterkunde, en in het bijeenbrengen van een volledigen boekenschat | |
[pagina 22]
| |
voor de vaderlandsche wetenschap. Welnu, indien dat waarheid is, dan is Verwijs voor ons een medelid geweest, zooals wij er weinigen roemen mogen, anderen tot toonbeeld! Hij heeft voor ons gewerkt met rusteloozen ijver en ons de rijke vruchten van zijnen geest met milde hand toebedeeld. In zijne uitgaven der Rose en der gedichten van Hildegaertsberch heeft hij niet alleen voor zich zelven, maar ook voor onze Maatschappij blijvende gedenkteekenen gesticht, en zijn aandeel in de bewerking van Maerlant's Spiegel Historiael zal door ons te allen tijde dankbaar worden herdacht. Maar ook onze boekerij heeft aan hem dure verplichting, grooter dan zij ooit aan iemand gehad heeft. Reeds in het vorige jaar, toen hij ons Leiden verliet om elders in zachtere luchtstreek verademing te zoeken voor de kwaal die hem sloopte, schonk hij ons een goed deel zijner boekverzameling, waarvoor hij daar ginds in de kleinere woning geen plaats zou kunnen vinden. Hij gaf ons daarbij de toezegging, dat na zijn overlijden al het overige het eigendom onzer Maatschappij zou worden. Gul schertsend, gelijk altijd, voegde hij er den wensch bij, dat wij ‘niet al te spoedig in het bezit der andere helft mochten komen!’ Helaas! die wensch, waarmede wij zoo hartelijk instemden, mocht niet worden vervuld! Reeds weinige maanden later bezweek ij aan die noodlottige ziekte, en allen, die Nederlands taal en letteren liefhadden, betreurden het onherstelbare verlies. Aan zijne belofte bleef hij getrouw. Nu onlangs is de geheele verzameling zijner boeken, eene bezending van niet minder dan zeventien kisten, hier ter stede aangekomen en in het gebouw der Academische Bibliotheek opgeslagen. Weemoedige aanblik voor hem, die te midden van die oude vrienden, in dat gezellige studeervertrek van Eelco, zoo menig genoeglijk uurtje sleet. Voor onze boekerij is dat kostbare ge- | |
[pagina 23]
| |
schenk eene onwaardeerbare aanwinst. Nederlandsche en Germaansche taal- en letterkunde zijn nu vrij wat ruimer vertegenwoordigd. Zoo heeft Verwijs, door eigen arbeid en door milde gaven, getoond hoe lief hem onze Maatschappij was; zoo heeft hij nog na zijnen dood duurzaam nut gesticht voor de wetenschap, waaraan zijn leven was gewijd. Onze hulde en onze dank blijven voor altijd aan zijn naam verbonden. Hoe zou de bloei van onze Maatschappij verzekerd zijn, indien zij zich verheugen mocht in tal van leden van gelijke gezindheid. Een edel voorbeeld hebt gij gegeven, onvergetelijke vriend! M.H., ik eindig hier mijne toespraak. Al wat verder onze lotgevallen en verrichtingen in het afgeloopen jaar betreft, zal u zoo straks door onzen Secretaris worden medegedeeld. Ik maak gebruik van de bepaling der Wet, die mij veroorlooft dit alles aan zijne zorgen over te laten. Misschien heb ik toch reeds te veel van uw geduld gevergd. Maar het lag mij op het hart, u mijne denkbeelden omtrent onzen toestand en onze behoeften rondborstig en duidelijk uit te spreken en aan die beschouwingen de gedachtenis onzer geliefde overledenen te verbinden. Mogen de woorden, door mij gesproken, niet onvruchtbaar zijn geweest om ons met helderder bewustzijn te doen streven naar het doel dat ons voor oogen moet staan: den bloei en het welzijn dezer oude vaderlandsche Maatschappij!
De Heer J. Tideman zegt uit naam der Vergadering den Voorzitter dank voor het gesprokene, en verzoekt hem, zijne toespraak voor de Handelingen af te staan. De Spreker verklaart zich daartoe gaarne bereid.
Vóórdat de Secretaris het woord erlangt, stelt de Voor- | |
[pagina 24]
| |
zitter de Vergadering in kennis van een brief van het lid J.F.G. Meyer te 's Gravenhage, waarin hij medèdeelt, dat het hem gelukt is, den gouden penning van verdienste, door Koning Willem I in 1836 aan Hoffmann von Fallersleben geschonken, voor het Koninklijk Penningkabinet aan te koopen. Op dezen penning staat in een lauwerkrans gegraveerd: viro |
|