Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1879
(1879)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Levensbericht van Dr. T.T. Kroon.De mortuis nil nisi bene! een vaak ondoordacht gebruikt, maar steeds juist en schoon gezegde. Niet alleen eischt dit woord, dat men waardiglijk over een' doode spreke: de dooden hebben recht op onzen eerbied, en wie zonder genoegzamen ernst over hen sprake, te kort doende aan het ontzag, dat men den dooden, als die leven, verschuldigd is, hij zou zich vergrijpen tegen 's menschen kostelijkst geloof. Maar ook vordert die spreuk, dat men van de dooden slechts het goede zegge. En voor hem, die een bijzonder leven beschrijft, buiten verband met de algemeene historie, is dit niet alleen geoorloofd, maar verplichtend. Dien eisch, welke tot een' ieder komt, wien de taak om eene necrologie te leveren is opgelegd, neem ik te liever ter harte, omdat het hier eenen jongen mensch geldt, nagenoeg van denzelfden leeftijd als mijne eigene zonen, en wiens leermeester ik geweest ben. Hoe zou een vader zijnen zoon anders dan liefdevol kunnen beoordeelen? Hoe een leeraar | |
[pagina 230]
| |
zijnen leerling anders dan met ingenomenheid kunnen herdenken, - allermeest wanneer hij door een' vroegtijdigen dood is weggerukt, - waar die leerling, zooals hier het geval is, zich door werkelijke verdiensten onderscheiden heeft?
Tammo Tammerus Kroon werd den 31sten Januari 1841 te Zutphen geboren. Zijne ouders waren Dr. Johan Herman Kroon en Magdalena Katharina van Slooten. Uit dit huwelijk was nog een zoon gesproten, ouder dan Tammo, met den naam Thomas gedoopt. Deze is, na te Utrecht in de geneeskunde gestudeerd te hebben, in de betrekking van geneesheer aan het krankzinnigengesticht te Delft in Mei 1863 gestorven. Ook de moeder is vóór niet langen tijd overleden, zoodat de waardige vader, de algemeen bekende en geëerde Inspecteur van het Lager Onderwijs in Gelderland, zijn gansche gezin overleeft. Tammo Tammerus genoot zijn eerste schoolonderwijs in zijne vaderstad aan het Instituut van den Heer P.R. Campert, een' man gansch bijzonder geschikt tot de taak om, aan het hoofd van eene inrichting met een groot aantal kostleerlingen, en van eene zeer bevolkte dagschool, met den best mogelijken uitslag en tot tevredenheid van der kinderen ouders vele jaren lang werkzaam te zijn. Nadat de Heer Campert zijne betrekking had nedergelegd, is hij de vriend van menig een' zijner vroegere leerlingen gebleven. Maar kwalijk heeft iemand zijne blijvende vereering van den leermeester meer dan Kroon aan den dag gelegd, daar hij bij zijnen dood een opstel geleverd heeft, in memoriam getiteld, en een van Camperts dankbare leerlingen geteekend. Dit opstel is geplaatst in het Bijvoegsel der Amsterdamsche Courant van 31 Aug. 1877. Na de lagere school stond het Zutphensch Gymnasium voor hem open, waar zijn vader, wien voorzeker het grootste deel van den roem toekomt, welken die instelling jaren | |
[pagina 231]
| |
lang genoten heeft, toenmaals de geschiedenis, de aardrijkskunde en de wiskunde onderwees. De Heer Kroon, de vader, bepaalde zich niet tot het geven van onderwijs aan het Gymnasium. Hij wijdde zich ook aan de opleiding van jongelieden ten zijnen huize. Ook op de vervulling van deze taak heeft de Heer Kroon de meest mogelijke voldoening mogen smaken. Jaar aan jaar huisvestte hij een tal van jongelieden van de edelste geslachten uit het land. Met hen groeide Tammo op en bestudeerde hij de lessen voor het Gymnasium, en ten blijke van den geest, welke er onder die jongelieden heerschte, kan strekken, dat de jonge Kroon, na in het huis van zijnen vader met allen op den besten voet verkeerd, en den vrienschappelijken omgang met hen aan de Hoogeschool voortgezet te hebben, met verscheidenen hunner, als de Heeren A. baron Schimmelpenninck van der Oye, Mr. O.F. baron Groeninx van Zoelen, Mr. G.W. graaf Van Rechteren van Appeltern, wijlen Mr. J.D. baron Sirtema van Grovestins, Mr. O.W. Star Numan, in eene vertrouwelijke betrekking is gebleven, bij nagenoeg allen slechts door den dood verbroken. Na al de klassen van het Gymnasium met eer en het grootste nut doorloopen te hebben (van de daar onderwijzende leeraars had vooral Dr. H.C. Michaëlis zijne toegenegenheid gewonnen), was Kroon eerst zestien jaren oud. Dus kon hij zich nog een jaar lang in zijne vaderstad in bijzondere lessen op de studiën toeleggen. Dezelfde tijd werd besteed aan de voorbereiding tot het afleggen zijner geloofsbelijdenis bij Ds. Witkop, van de Hervormde Gemeente, ofschoon zijn vader tot het Luthersche Kerkgenootschap behoort. Zoo werd hij eerst met September 1858 als student in de Letteren te Leiden ingeschreven. Weinigen hebben zich zoozeer den toegang tot allerlei kringen en betrekkingen in de studentenwereld door gul- | |
[pagina 232]
| |
heid en aangename zeden weten te verwerven als Kroon; weinigen evenzeer als hij, een druk verkeer in die wereld, gepaard aan de ijverigste behartiging van studentenbelangen, met eene studie weten te vereenigen, die de schoonste vrucht heeft opgeleverd. Deze getuigenis zal niemand weêrspreken, die verneemt, hoe hij (om slechts ter loops te vermelden, dat hij werkzaam gewoon lid of bestuurslid geweest is van de Gezelschappen Concordia, Zutphania en Studiis et Amicitiae) de aan de Universiteit zoo eervolle waardigheden bekleed heeft van Onder-voorzitter en weldra Voorzitter der Litterarische Faculteit, van ab-actis der Commissie van Redactie van den Studenten-almanak, en van ab-actis van het Collegium Supremum, en hoe hij daarnevens zijne examens met den hoogsten lof afgelegd en een gouden medaille op eene door de Letterkundige Faculteit te Groningen uitgeschreven Prijsvraag behaald heeft. En, waarlijk, die betrekkingen in de maatschappij der studeerende Jongelingschap waren voor hem niet louter een voorwendsel tot feestviering of slechts ten halve ernstige bemoeiingen. In zijne betrekking van ab-actis der Redactie van den Studenten-almanak schreef hij de geschiedenis der Leidsche Hoogeschool gedurende het tijdvak van den eersten November 1860 tot den 15den October 1861. In denzelfden jaargang van den almanak, waarin die Geschiedenis voorkomt, vindt men van zijne hand een opstel, Idealen getiteld, hetwelk bewijst, welk eene vlotte taal hem toen reeds ten dienste stond. Vermelding verdient, dat het vooral Kroon is geweest, die in November 1863 bewerkte, dat het Leidsche Studentencorps als zoodanig het feest der herdenking van ons herboren volksbestaan vierde, en dat Prof. De Vries werd uitgenoodigd bij die gelegenheid eene toespraak tot de studenten te houden. In het jaar, dat hij het ab-actisschap van het Collegium Supremum bekleedde, viel er niet weinig voor, wat den penvoerder ernstige bezigheid verschafte. Het jaar 1864 | |
[pagina 233]
| |
toch was gekenmerkt door eene bitse briefwisseling tusschen den Utrechtschen Senatus Veteranorum en het Collegium, hetwelk de Leidsche Studenten beleedigd achtte door een stuk, Olim getiteld, in den Utrechtschen Studenten-almanak. En voorts viel in dat jaar de onderhandeling tusschen den Rector Magnificus, Professor Cobet, en het Collegium, hetwelk zich geroepen rekende de zaak der studenten te handhaven tegenover de Professoren, welke, gevoelig over den toon, vaak door den Almanak aangeslagen, en om nog andere grieven geweigerd hadden de aangeboden serenades te ontvangen. - Zoo had de aftredende Rector Magnificus de gelegenheid een ongezocht bewijs te leveren, hoe de ab-actis van het Studenten-Collegium den strijd voor de eer van zijn Corps met de overwinning in een' wetenschappelijken wedstrijd had weten te vereenigen, waar hij, na de onaangename voorvallen vermeld te hebben, er bijvoegde: ‘His quoque acerbitatibus sunt opposita gaudia quae ex alumnorum nostrorum felicitate et virtute cepimus. Eximium par amicorum, Ornatissimi Star Numan et Kroon, quos vitae conjunctio consociaverat, eosdem nobilis palma consociavit, quum in Academia Groningana alter propositum ab Ordine Iurisconsultorum praemium aureum, alter ab Ordine Philologorum honorifice reportavit. Hujusmodi bella vobis gerenda sunt, Commilitones!’Ga naar voetnoot1 Aan de bekroonde beantwoording der prijsvraag ontleende Kroon het onderwerp der Dissertatie, op welke hij den 28sten Mei 1864, promoveerde. De titel luidt: Specimen litterarium, exhibens quaestiones Catullianas. Deze verhandeling wettigt het besluit der Groningsche Faculteit, welke haar, hoezeer sedert nog verbeterd, de bekroning waardig had gekeurd. Immers getuigt zij van de uitgebreidste lectuur over het onderwerp en van een gezond | |
[pagina 234]
| |
en voorzichtig oordeel. Wat de Dissertatie op de oorspronkelijke commentatie vooruit had, was almede aan de aanmerkingen en aanwijzingen te danken, die de uitschrijver der prijsvraag, Professor Francken, den doctorandus wel had willen mededeelen. Onder zijne Leidsche leermeesters waren het vooral Cobet, De Vries, Fruin en niet het minst de te vroeg ontslapen Hulleman, aan wie hij zich dankbaar verbonden gevoelde. Reeds vóór zijne promotie was Kroon benoemd tot leeraar aan het Gymnasium te Haarlem, waar hij met verscheidene geleerden, toenmaals daar meerendeels aan het onderwijs verbonden en thans als hoogleeraren te Groningen te Amsterdam of te Delft gevestigd, onder anderen met Dr. Tjalling Halbertsma, Dr. S. Tjaden Modderman, Dr. Theod. Jorissen, Mr. L. De Hartog en Mr. B.H. Pekelharing vriendschappelijk verkeerde. Ook in ruimeren kring zocht hij omgang met vakgenooten. Daartoe schonk hem almede zijn lidmaatschap van de Vereeniging van leeraren aan de Gymnasiën de gelegenheid. In de jaarlijksche bijeenkomsten dezer Vereeniging was Kroon een dergenen, die het meest tot nut en genoegen toebrachten. De goede meening, welke hij zich te Haarlem als onderwijzer verwierf, bracht in het laatst van 1865 zijne benoeming tot conrector te Arnhem te weeg. Tot het Gymnasium en de daar te behandelen vakken bepaalde zich zijn gezichtskring niet. Integendeel, al wat er op het gebied der inrichting van het onderwijs van staatswege te doen viel, trok bestendig zijne aandacht. De wet op het Hooger Onderwijs zou, docht hem, zoo zij eenmaal tot stand kwam, ook het onderwijs in de inrichting van den Staat en in de Staathuishoudkunde voorschrijven. Ten einde nu tegen dat tijdstip gereed en beschikbaar te zijn, bekwaamde hij zich tot het examen in | |
[pagina 235]
| |
de gronden van de gemeente-, provinciale en staats-inrichting van Nederland, hetwelk het recht verschaft tot het geven van onderwijs in die vakken aan de Hoogere Burgerschool. In October 1871 legde hij dat examen op loffelijke wijze af. - Geen wonder, dat hij korten tijd daarna (in April 1872) tot lid der Vereeniging van de Statistiek in Nederland benoemd werd. - Drie jaren later volgde zijne benoeming als lid der Leidsche Maatschappij van Letterkunde, op welke eer zijne veelvuldige, goed geschreven, later te vermelden werken en opstellen hem alle aanspraak gaven. - Uit de verdienste, welke hem de eene en de andere onderscheiding deed verwerven, leide men echter niet af, dat hij naar verandering van betrekking haakte. Integendeel, dat hij bij de ijverig voortgezette vervulling zijner taak aan het Gymnasium metterdaad ook in andere takken van het onderwijs praktisch nuttig verlangde te zijn, blijkt hieruit, dat hij zijnen dienst aanbood om aan de Hoogere Burgerschool voor meisjes te Arnhem zonder bezoldiging in de kennis der Oudheid onderwijs te geven, een aanbod, hetwelk in Mei 1871 werd aangenomen. Voor dit onderwijs mocht Kroon de meest heusche erkentelijkheid bij de Commissie van Toezicht, en wezenlijke dankbaarheid bij de leerlingen inoogsten. Doch het was hem niet gegeven, zijne werkzaamheden onbelemmerd voort te zetten. In Juli 1876 verzocht hij, wegens redenen van gezondheid, zijn ontslag. Hij verkreeg het, en zocht en vond genezing in Duitschland. Gedurende een' geruimen tijd toefde hij te Wiesbaden, waar hij in een' aangenamen kring opwekking en verpoozing vond. IJverig werkte hij daar aan de vervaardiging van een Woordenboek op Homerus, tot welks voltooiing de dood hem den tijd niet gelaten heeft. - Hoe gaarne hij ook te Wiesbaden vertoefde, toch wenschte hij zoo spoedig mogelijk het ambteloos leven buitenslands weder met eene vaste betrekking in het vaderland te ver- | |
[pagina 236]
| |
wisselen. In Mei 1878 werd hem door den Gemeenteraad van Zutphen de waarneming der lessen van den juist overleden Rector, Dr. Matthes, opgedragen, en eerlang werd hij voor goed benoemd tot leeraar in de oude talen en het Nederlandsch aan die zelfde school, waar hij zijne eigene opleiding had genoten. Met deze benoeming zag hij zich tevens, tot zijne groote voldoening, de gelegenheid verschaft, zijnen vader in de vervulling zijner uitgebreide ambtsbezigheden ter zijde te staan. Met de organisatie van het Lager Onderwijs was hij sedert lang in het ouderlijk huis vertrouwd geraakt: in zijne vacanties had de zoon den vader meermalen in zijne werkzaamheden de behulpzame hand geboden. - Doch slechts kort heeft hij deze hulpbieding kunnen verleenen en zijne nieuwe betrekking aan het Zutphensch Gymnasium kunnen vervullen. Midden uit de nauwlijks aanvaarde taak werd hij afgeroepen. Diep getroffen door het verlies zijner moeder, die den 5den November 1878 overleed, werd hij spoedig daarna ongesteld. Aanvankelijk boezemde zulks geene ongerustheid in. In de week, op den achtsten December gevolgd, echter gevoelde hij zich ziek. Na eenige dagen rust gaf hij Donderdag den 12den weder les. Doch dit vermoeide hem te zeer. Den nacht van Vrijdag op Zaterdag nochtans had hij gerust geslapen. Niettemin begeerde hij des Zaterdags na den eten zich naar bed te begeven, en in den laten avond van dien dag, omstreeks half elf uren, vond men hem dood op zijne legerstede. In den slaap had hem, zoo het schijnt, eene apoplexie getroffen. Het was de geboortedag van zijnen vader, den 14den December. Bij zijne begrafenis werd ter eere zijner gedachtenis een eenvoudig woord gesproken door Dr. P.K.M. Von Baumhauer, curator van het Gymnasium. Zijne leerlingen legden ten blijke hunner erkentelijkheid een tweetal kransen op zijn graf. Wáár hij had onderwezen, overal hadden zijne leerlingen veel van hem gehouden. Hij droeg hun warme | |
[pagina 237]
| |
belangstelling toe, en ontving hen gaarne aan zijn huis. Zelfs nadat zij de school verlaten hadden, zocht hij hen aan de Hoogeschool nog met raad en daad te dienen. Aan geene eigen kinderen heeft hij zijne liefde tot de jeugd kunnen bewijzen. Zijn huwelijk met Mejuffrouw A.W. Star NumanGa naar voetnoot1 is kinderloos gebleven.
Dat een ook op publicistisch gebied zoo ijverig werkzaam en in de richting van alle trappen van onderwijs zulk een levendig belang stellend man als Kroon, zijne besliste staatkundige meeningen had, laat zich denken. Toch heeft hij zich nimmer uitsluitend aan ééne partij aangesloten, gelijk hij dan ook tot geene Kiesvereeniging is toegetreden. Niettemin, en een en ander zijner te vermelden geschriften doen dit blijken, neigde hij tot de zoogenaamde conservatieve richting, gelijk hij dan ook in April 1868 het door Professor Vreede op touw gezette adres aan de Tweede Kamer, hetwelk de strekking had het Ministerie Heemskerk-van Zuylen te steunen, mede onderteekend heeft. Zijne staatkundige opstellen schreef hij anoniem. Dit vindt zijnen grond in zijn gevoelen, dat de onderwijzer het vertrouwen, hetwelk hij bij ouders en voogden van alle staatkundige en godsdienstige richtingen winnen moet, niet in de waagschaal mag stellen door openlijk als een partijman op te treden. Nu volge eene opgave van de door Kroon uitgegeven werken en de door hem geleverde opstellen. Vooraf echter moet ik vermelden, dat hij op verzoek van den Heer Hoets, gewezen predikant aan de Kaap, vriend van zijnen vader en van hem, stof leverde voor de afdeeling Nederland, in The Stateman's Year-Book, a statistical, genealogical, and historical Account of the States and Sovereigns of the | |
[pagina 238]
| |
civilised world for the year 1865, bij Fred. Martin, Lond. and Cambr. Het is mij niet gebleken, welk gedeelte der genoemde Afdeeling van Kroon afkomstig is. Veilig mag men evenwel aannemen, dat de vele onnauwkeurigheden, die daarin worden aangetroffen, niet aan hem zijn te wijten. In 1869 verscheen van hem Ontwerp van Wet tot regeling van het hooger onderwijs, met de Memorie van toelichting, ingekomen bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, den 17den Maart 1869; benevens aanwijzing der punten van overeenkomst en verschil met het ontwerp en de Memorie van Toelichting van 25 Febr. 1868. Met eenige aanteekeningen door Dr. T.T. Kroon; Arnhem, Is. A. Nijhoff en Zoon. In 1870. Hoe hebben de oude Grieken en Romeinen in den oorlog hunne zieken en gekwetsten verpleegd? Naar het Hoogd. van Dr. H. Göll, door Dr. T.T. Kroon; ten voordeele van het Roode Kruis, Arnh. Is. A. Nijhoff en Zoon. Eene korte brochure, waarin het een en ander is bijeengebracht van hetgeen er uit de oude schrijvers blijkt van artsen in de Grieksche legers, van in de geneeskunde bedreven slaven, aan de Romeinsche officieren verbonden, van het inrichten van een veldlazareth eerst in de eerste eeuw na Christus bij de Romeinen, en andere bijzonderheden. In 1872 plaatste het Tijdschrift Onze Tijd een opstel van Kroon, getiteld: Een Staatsman over de opleiding der vrouwelijke Jeugd. De bedoelde Staatsman is Robert von Mohl, en het kan ons niet verwonderen, dat dit onderwerp Kroons aandacht getrokken had: immers bezat hij in zijne echtgenoot eene vrouw, die, zelve uitnemend onderwezen, zich het onderwijs harer sekse zeer aangelegen liet zijn, en hebben wij gezien, hoe hij zich, zeker in overeenstemming met haar streven, bereid had betoond aan eene Meisjesschool onderwijs te geven. In 1873. Mythologisch Woordenboek, bewerkt naar aanleiding van Terwen's Handwoordenboek der Mythologie; | |
[pagina 239]
| |
Arnhem, D.A. Thieme. Het geheele werk was op drie deelen berekend, waarvan het eerste de Oostersche, het derde de Germaansche en Noordsche Mythologie zou bevatten. Het door Kroon uitgegeven gedeelte is het tweede deel van het geheel, en behelst de Grieksche en de Romeinsche Mythologie. Dat een diergelijk werk vat op zich geeft, vermits nagenoeg ieder artikel stof oplevert tot eene monographie, waarbij de kritiek der bronnen, de geschiedenis der behandeling en beschouwing van elke mythe, en de vergelijking met de mythen der andere Arische, alsmede der Semitische volken in aanmerking komen moet, spreekt van zelf; maar evenzeer is het duidelijk, dat men zulke eischen aan een woordenboek, hetwelk aan bescheidener behoeften voldoen wil, niet stellen mag. Voorts neme men in aanmerking, dat het werk ondernomen werd op uitnoodiging van den eigenaar van Terwen's Handwoordenboek, hetwelk uitverkocht was. Dat er dus inderdaad behoefte aan zulk een werk bestond, mocht bewezen geacht worden: trouwens is deze behoefte door Kroon in zijne voorrede duidelijk beschreven. Het mag betwijfeld worden of Prof. Naber dit een en ander wel genoegzaam in het oog hield, toen hij het Mythologisch Woordenboek in de Gids van 1874 aankondigde. Billijker was het oordeel van Mr. C. Vosmaer in het Vaderland van 20 Augustus van hetzelfde jaar. Van Kroons opstellen, voor de dagbladpers bestemd, zijn enkele geplaatst in de Arnhemsche Courant, de Nieuwe Rotterdamsche en de Nieuwe Arnhemsche Courant, doch verre de meeste in de Amsterdamsche Courant. In de laatste jaren waren al de artikelen over Hooger, Middelbaar en Lager onderwijs in deze Courant, en wel bepaaldelijk de beoordeeling van de wetsontwerpen op dat gebied van de Heeren Heemskerk en Kappeyne, van zijne hand. Doch niet uitsluitend over het onderwijs handelden de dagbladartikelen, door Kroon geschreven. Van zijne op- | |
[pagina 240]
| |
stellen van gemengden inhoud noem ik een stuk over Prof. Cobet's nieuwe Mnemosyne (Amst. Cour. Febr. 1873), een over den nieuwen bundel platen van Alex. Verhuell (N. Arnh. Cour. Maart, 1874), een bericht uit Wiesbaden over de onbillijkheden, waartoe de Kultur-Kampf de Pruisische Overheid verleidde (Amst. Cour. Jan. 1877). Ook over de Leidsche Academiefeesten van 1875 heeft Kroon herhaaldelijk bijdragen (in dezelfde Courant) geleverd. - Van zijne staatkundige artikelen vermeld ik een stuk, getiteld Koningsgezindheid (Amst. Cour. 28 Sept. 1872); drie artikelen tot aanbeveling van candidaten voor de Tweede Kamer (in dezelfde courant: de aanbevolenen waren in 1873 de Heeren H.A. Insinger en A. Baron Schimmelpenninck van der Oye, en laatstelijk in den Zomer van 1877: de Heer Mr. O.W. Star Numan). In October 1873 plaatste hij, in dezelfde Courant, een stuk over de vraag, of de Heer Fransen v.d. Putte lid der Kamer voor Rotterdam worden zou, en in Aug. 1875 een opstel Over onzen tegenwoordigen politieken toestand. Voordat ik enkele zijner bijdragen over de zaak van alle takken van openbaar Onderwijs opgeef, mag ik niet verzuimen te vermelden, dat Kroon een zeer belangstellend lid was van het Schoolverbond, in de Arnhemsche Afdeeling. Als afgevaardigde dier Afdeeling woonde hij in 1871 de algemeene vergadering te Zwolle bij. Binnen den boezem van dit Verbond behoorde hij tot diegenen, welke zich sterk tegen het opleggen van leerplicht verklaarden. Van zijne ingenomenheid met het Schoolverbond getuigt een artikel in het Bijvoegsel der Arnh. Courant van 26 Jan. 1871, en een verslag van de algemeene vergadering in de Amst. Cour. van Juni, 1871. Maar toen het Verbond het beginsel van leerplicht had aangenomen, diende Kroon in een uitvoerig gemotiveerd schrijven zijn ontslag in. Dat ook het Middelbaar Onderwijs zijne belangstelling gaande maakte, laat zich reeds afleiden uit zijne betrek | |
[pagina 241]
| |
king tot de Meisjesschool van Middelbaar Onderwijs te Arnhem. De inrichting der eindexamens der Hoogere Burgerschool kwam hem min gepast voor, en hij behandelde dit punt in een artikel van de Amst. Cour. van April, 1872. Maar vooral was hij een warm voorstander van het gevoelen, dat de toegang tot de Hoogeschool niet mocht verleend worden dan na genoten onderwijs in de klassieke talen. Op een bericht, dat in België het onderwijs in de Grieksche taal zou worden afgeschaft, verhief hij tegen zulk een voornemen zijne stem. Zelfs verlangde hij, dat het Grieksch niet bij het Latijn zou achterstaan, en wilde hij, dat het onderwijs in die taal tegelijk met dat in deze taal werd aangevangen. Geen wonder, dat, toen de Minister Thorbecke herhaaldelijk vrijstelling verleende van de verplichting tot het admissie-examen en tot het bijwonen der collegies over Grieksche en Latijnsche letteren op de Hoogeschool, Kroon daartegen krachtig opkwam. De strijd over deze zaak, ten gevolge van het bekende adres van den Senaat der Groninger Hoogeschool in de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig geworden, volgde hij van stap tot stap met hart, hoofd en pen. Immers heeft hij aan dit onderwerp eene reeks van artikelen gewijd, in den geest van het uitnemend, door den Heer Jonckbloet gesteld rapport der Commissie van de Tweede Kamer betreffende het Groninger adres (Amst. Cour. Mei en Aug. 1871, Maart, Mei, Aug., Sept., Nov. 1872). Nog verdient vermelding een opstel van Kroon over de benoeming der theologische professoren te Groningen, met name Dr. Chantepie de la Saussaye en Dr. v. Bell (Arnh. Cour. Sept. 1872). In het algemeen maakten wij reeds melding van Kroons beoordeeling der verschillende ontwerpen van wet regelende het Hooger Onderwijs. In het bijzonder wijs ik hier op een artikel (Amst. Cour. Febr. 1876), waarin de wensch wordt geuit, dat het ontwerp niet tot wet mocht worden verheven voor het geval dat de bepa- | |
[pagina 242]
| |
ling behouden bleef, volgens welke het eind-examen der Hoogere Burgeschool toegang tot de Hoogeschool verschafte. Deze bepaling is dan ook weggevallen. De Amst. Cour. van Nov. 1872 bevat twee artikelen, getiteld Een star in den nacht, waarin, als op een verblijdend teeken, gewezen wordt op het feit, dat twee dagbladen van anders uiteenloopende richting (de N. Rott. en de Amst. Cour.) eenstemmig waren in hunne beoordeeling van den toenmaligen toestand van het onderwijs aan de Gymnasiën, als ten zeerste verwaarloosd. - Al die stukken over Gymnasiaal en Universitair onderwijs hebben in der tijd, bepaaldelijk te Amsterdam, zeer de aandacht getrokken. Ten slotte mag niet onvermeld blijven, dat Kroon gaarne tot het houden eener lezing voor een beschaafd publiek optrad. Meermalen deed hij zulks te Arnhem en te Zutphen, eens te Amsterdam in Felix Meritis, ook nog elders. De onderwerpen, bij zulke gelegenheden door hem behandeld, waren Pompeji, Athene, de Antigone, de comedies van Aristophanes, over het reizen bij de Ouden, en dergelijke. Zijne opstellen droeg hij met eene welluidende stem en met levendigheid voor. Met grond mag men zeggen, dat wat de man, wiens leven en werk wij hier, hoe onvolledig ook, geschetst hebben, heeft geleverd, voor School, Staat en Maatschappij meer beloofd heeft, dan zijn korte leven heeft kunnen verwezenlijken. Slechts de overtuiging dat wat hier onvoltooid blijft, in hooger orde zijne voleindiging vindt, leert ons in deze uitkomst te berusten. W.G. Brill. |