Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1879
(1879)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Verslag van de Lotgevallen der Maatschappij gedurende het jaar 1878-1879.MM. HH.
Het is heden de eerste maal, dat ik als Secretaris voor U optreed, om U volgens het voorschrift der Wet de lotgevallen der Maatschappij in het afgeloopen jaar te verhalen. Toen nu een jaar geleden mijne geachte voorgangers, Dr. J. Verdam en Dr. H.C. Rogge, op deze plaats afscheid van U hadden genomen, hebt gij mij de werkzaamheden van Secretaris en Bibliothecaris opgedragen. Niet zonder eenige aarzeling, maar toch met blijdschap, heb ik deze zoo vereerende taak aanvaard. Weest verzekerd, dat, evenals ik in het afgeloopen jaar voortdurend getracht heb het in mij gestelde vertrouwen niet te leur te stellen, het ook in de toekomst steeds mijn streven zal zijn, zooveel mijne zwakke krachten dit toelaten, den bloei der Maatschappij te bevorderen, die ons allen aan het harte ligt. | |
[pagina 24]
| |
Volgens Art. 22 der Wet moest in October l.l. als lid van het Bestuur aftreden Dr. A. Kuenen. Uit het U voorgedragen dubbeltal benoemdet gij in de vorige jaarvergadering Dr. W.J.A. Jonckbloet, die zich deze keuze heeft laten welgevallen. In plaats van Dr. C.P. Tiele werd in de Octobervergadering tot voorzitter gekozen Dr. M. de Vries, die zooeven deze vergadering heeft geopend en haar verder zal leiden. In dezelfde vergadering moest het Bestuur tot zijn groot leedwezen aan de Leden mededeelen, dat onze geachte Penningmeester, Dr. W.N. Du Rieu, zich genoopt had gevonden, zijne betrekking neder te leggen. Zooals de Voorzitter U reeds heeft medegedeeld moest dus de maandvergadering voorloopig een plaatsvervanger kiezen, waarbij de meeste stemmen zich op den Heer D.F. Van Heyst vereenigden, die de werkzaamheden tot nu toe heeft vervuld. Gij zult dus behalve een Bestuurslid ook een Penningmeester te kiezen hebben. Behalve de door den Voorzitter genoemde leden, die ons door den dood zijn ontvallen, heeft de Maatschappij nog eenige leden verloren, die om verschillende redenen hun lidmaatschap meenden te moeten opzeggen. Het zijn de Heeren: Mr. H.A. van Dijk, te 's Gravenhage. Mr. J.D. Veegens, te 's Gravenhage. P.M.G. van Hees, te Amsterdam. Dr. H.W. van der Mey, te Leiden. J.J.A. Gerlach, te 's Gravenhage. Mr. L.G. Greeve, te 's Gravenhage. Van de meesten der overledene leden zijn ons reeds de evensbeschrijvingen toegezonden; van eenigen worden zij nog gewacht, zoodat zij waarschijnlijk een lijvigen bundel zullen vormen. Voor de Handelingen en Mededeelingen | |
[pagina 25]
| |
heeft Mr. W.P. Sautijn Kluit weder een opstel ingezonden, terwijl ook de Heeren Dr. M.J. De Goeje, H. Broese van Groenou en Dr. R.J. Fruin eene bijdrage geleverd hebben. Overeenkomstig het besluit, in de vorige jaarvergadering genomen, zijn de gelden van het fonds der Maatschappij besteed: 1o aan de voltooiing van den herdruk van Coenraet Droste's Overblijfsels van Geheugchenis, met aanteekeningen van Prof. Fruin, welk werk juist de pers heeft verlaten, en 2o aan de uitgave van de 7e en laatste aflevering van Maerlant's Spiegel Historiael, die tegelijk met de inleiding in dit jaar is verschenen. Wat nu de Maandvergaderingen betreft, zult gij met genoegen vernemen, dat ik, evenmin als mijn geachte voorganger ten vorigen jare, klaaggezangen behoef aan te heffen over de slechte opkomst of geringe belangstelling. In de meeste bijeenkomsten was een voldoend aantal leden aanwezig, en zelfs heeft zich eens het feit voorgedaan, dat de lange groene tafel te klein was voor al de opgekomen leden. Ik twijfel niet of gij zult gaarne een kort verslag hooren van hetgeen in die Vergaderingen is verhandeld. In October is het U bekende voorstel van den Heer Frederik Muller in behandeling genomen. Gij zult U herinneren, dat in de vorige jaarvergadering door U aan het Bestuur was opgedragen, dit voorstel aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. Het Bestuur meende niet beter te kunnen doen, dan de Maandvergadering daarover te raadplegen. Na eene langdurige beraadslaging werd besloten, het voorstel naar de Historische Commissie te verzenden, met verzoek, ‘de zaak in rijp beraad te nemen, en een zoodanig onderzoek in te stellen, als noodig zou blijken, om de mogelijkheid en wensche- | |
[pagina 26]
| |
lijkheid der uitgave van wege de Maatschappij te constateeren’. In November bracht de Historische Commissie haar verslag uit. Zij achtte het voorstel onaannemelijk, daar het h.i. buiten den werkkring der Maatschappij ligt, die buitendien noch geschikte personen voor het werk kan aanwijzen, noch finantiëele waarborgen kan geven voor het welslagen der onderneming. De Vergadering vereenigde zich hiermede. - Voorts sprak de Heer De Vries over het Weener handschrift van de 2e Partie van Maerlant's Spiegel Historiael, dat hij tevens onder de leden ter inzage liet rondgaan, waarna de Heer Franck eene bijdrage over de Maerlant-critiek ten beste gaf. In December sprak de Heer De Vries over eenige duistere plaatsen in den Reinaert, op welke hij een andere lezing voorstelde. In Januari deed de Heer Fruin een mededeeling over de zoogenaamde wonderdadige of dubbele eb in Juli 1672, waarover het door de Maatschappij uitgegeven werk van Coenraet Droste, Overblijfsels van Geheugchenis, een nieuw licht heeft doen opgaan. Deze buitengewoon lange eb heeft niet in 1672, maar een jaar later plaats gehad, maar is door onze geschiedschrijvers een jaar vervroegd en met de gebeurtenissen van 1672 in verband gebracht. - Daarna behandelde de Heer De Vries eenige bedorven plaatsen in Maerlant's Spiegel Historiael. In Februari leverde Uw Secretaris eene bijdrage over den invloed, dien onze letterkunde in de zeventiende eeuw op de Hoogduitsche heeft uitgeoefend. In Maart voerde de Heer Kern het woord. Spreker deelde eenige linguistisch-mythologische beschouwingen mede over de arische sagen omtrent den oorsprong van den mensch. Uit de verschillende arische namen voor | |
[pagina 27]
| |
mensch leidde hij af, dat men zich den mensch als uit de schemering, het rijk des doods, dacht voortgekomen. In April eindelijk sprak de Heer Pleyte over het eiland Sylt, dat hij had bezocht. Spreker deelde o.a. eenige bijzonderheden mede over de aldaar opgedolven grafheuvels en de daarin gevonden overblijfsels, alsmede over de gevolgtrekkingen, die daaruit voor de geschiedenis van het eiland en in het algemeen van de noordelijke kusten van Europa kunnen opgemaakt worden. Uit dit alles zal U blijken, dat, al heeft zich het afgeloopen bestuursjaar niet door buitengewone of merkwaardige gebeurtenissen gekenmerkt, de Maatschappij toch niet werkeloos is gebleven, en vooral dat het haar aan den noodigen steun van den kant harer Leden niet ontbroken heeft. Laat ons hopen, dat dit ook in het vervolg steeds door Uwen Secretaris kunne betuigd worden. |
|