Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1879
(1879)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. de Vries]Te 11 ure opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende toespraak:
Met geheel andere gewaarwordingen moet ik u heden hier welkom heeten, dan ik mij nog vóór weinige dagen had voorgesteld. Met opgewektheid zien wij altijd de Algemeene Vergadering onzer Maatschappij te gemoet, in het vooruitzicht van een blijden dag, aan vriendschap en gezelligheid niet minder dan aan de belangen der wetenschap gewijd. Ook ditmaal hadden wij gegronde hoop, dat de dag onzer bijeenkomst, evenals in het vorige jaar, een feestdag zou mogen zijn. Wel hadden wij ook thans velerlei verliezen te betreuren; wel zouden wij menige plaats ledig zien staan, waaraan zich weemoedige herinneringen verbinden; maar tegenover die smartelijke indrukken, die van elke jaarlijksche vergadering onafscheidelijk zijn, stond toch ook veel goeds. Wij zagen menigeen gespaard, op wiens behoud wij den hoogsten prijs stellen, en de bloei onzer vereeniging, in vergelijking met vroegere jaren, gaf reden tot tevredenheid. Helaas! onze opgeruimde stemming, bij het naderen van den derden Donderdag der Zomermaand, werd plotseling op droevige wijze verstoord; en nu die dag is aangebroken, mag ik | |
[pagina 8]
| |
u niet met blijdschap begroeten. Wij zullen te zamen de werkzaamheden verrichten, waartoe de wet van ons genootschap ons roept; maar aan eene feestelijke viering van onzen jaarlijkschen gedenkdag kan ditmaal niet worden gedacht. Zij zou te zeer in strijd zijn met de sombere aandoeningen, die ons allen vervullen. Eene treurmare is uit Frankrijks hoofdstad tot ons gekomen, die onzen geëerbiedigden Koning en Zijn Huis, en tevens het geheele volk van Nederland in diepen rouw heeft gestort. 's Konings oudste Zoon, onze Kroonprins, bestemd om eenmaal den troon te bestijgen en Zijn leven aan het heil des vaderlands te wijden, is door het geweld eener noodlottige ziekte weggerukt, in den vreemde, ver van Zijn Koninklijken Vader, ver van Zijne landgenooten, wier hoop in de toekomst op Hem was gevestigd. Welk eene beproeving voor het Stamhuis van Oranje! Maar welk eene beproeving ook voor onze Nederlandsche natie, in lief en leed aan dat Stamhuis zoo onafscheidelijk verknocht! Nog bloedt de wonde, die het afsterven van 's Konings beminden Broeder voor weinige maanden in ons aller hart had geslagen; nog spreken dagelijks talrijke getuigenissen van de vereering en liefde, door een dankbaar volk aan Zijne nagedachtenis gewijd. En nu, nu reeds wordt het Vorstelijk geslacht opnieuw zóó zwaar bezocht! Wat al schoone verwachtingen, die wij eenmaal koesterden, zien wij nu wreed teleurgesteld! Dat gevoelen wij diep, hier vooral in ons goede Leiden, waar de veelbelovende Koningszoon als jongeling Zijne hoogere opleiding genoot. Met groote gaven toegerust en door allen hoog gewaardeerd, vertrok Hij van hier, om het tooneel van het staatsleven te betreden, en onze oprechtste heilwenschen vergezelden Hem op de schitterende loopbaan die Hem scheen te verbeiden. Hoeveel goeds moch- | |
[pagina 9]
| |
ten wij niet van Hem voorspellen voor Oranje en Nederland! En thans is al die hoop voor immer verijdeld en verkeerd in bitteren rouw! Wij deelen in de smart van den diepgeschokten Vader en van Zijn nu eenigen Zoon, die geroepen is de hooge plaats van den geliefden Broeder in te nemen. Met zorg zien wij op de weinige hoofden die ons nog gespaard bleven van het doorluchtig geslacht, welks geschiedenis, meer dan drie eeuwen lang, één is geweest met die van het vaderland. Maar des te vuriger beden slaken wij voor hen, in wier bezit wij ons nog mogen verheugen; des te inniger wenschen richten wij tot den edelen Oranjetelg, die thans als Troonopvolger is opgetreden. Ook Hem mochten wij, hier in den kring onzer Leidsche Hoogeschool, leeren hoogschatten en liefhebben. Moge het Hem gegeven zijn, eenmaal in de ruimste mate de hoop te vervullen, die zich in het hart van iederen Nederlander thans in de eerste plaats aan Zijnen naam verbindt! En moge door Zijn beleid en Zijne toewijding de band, die Nederland en Oranje aaneensnoert, het onderpand van beider welzijn en beider geluk, ook voor de toekomst duurzaam worden bevestigd! De beide Prinsen, wier te vroegtijdig verscheiden wij betreuren als eene nationale ramp, waren ook aan onze Maatschappij in nauwe betrekking verbonden. Zoowel den Prins van Oranje als Prins Hendrik der Nederlanden mochten wij onder onze Eereleden tellen. Des te levendiger deelen wij, als leden dezer vaderlandsche instelling, in den rouw van onzen Koninklijken Beschermheer. Moge Zijn naam, met de namen der beide Vorstelijke personen, die nu nog onze Eereleden zijn, nog eene lange reeks van jaren aan het hoofd onzer ledenlijst prijken! En mogen, in latere tijden, nog talrijke Prinsen | |
[pagina 10]
| |
uit het dierbare Huis van Oranje, niet alleen tot een zegen voor het vaderland verstrekken, maar ook den luister onzer oude Maatschappij verhoogen! In den kring onzer gewone leden heeft de dood in dit jaar menig offer geëischt. Zestien binnenlandsche en - zoover mij bekend is - twee buitenlandsche leden zijn ons ontvallen. Het ligt niet op mijnen weg, aan hunne verdiensten de verschuldigde hulde te brengen. In den eerstkomenden bundel onzer Levensberichten zal die taak door de meest bevoegde beoordeelaars worden volbracht. Aan ruime stof tot belangwekkende mededeelingen en herinneringen zal het daarbij niet ontbreken. Hoe rijk is niet het tafereel van hetgeen al die afgestorvenen op het gebied van letteren en wetenschap, van staat en kerk en school hebben gewerkt, en van hetgeen zij als vruchten van hunnen arbeid hebben nagelaten. Daar zult gij het beeld geschetst vinden van I. Prins, den hoogeerwaarden Nestor der Nederlandsche Hervormde Kerk, den immer jeugdigen grijsaard, met wiens vijftigjarig lidmaatschap onzer vereeniging wij gehoopt hadden juist heden zijnen zoon geluk te mogen wenschen. Daar zullen u kostelijke bijdragen worden aangeboden voor de geschiedenis onzer letterkunde, in de levens van dichters en schrijvers als A.L. Lesturgeon, A. Beeloo en W.J. Van Zeggelen: drie namen, die een goeden klank zullen behouden, zoolang Nederland de talenten waardeeren zal, die zijne taal met nieuwen luister hebben omstraald. Daar zullen onze rechtsgeleerden en staatslieden met weemoed de gedachtenis hernieuwen aan al het goede, door mannen als F.F. Karseboom, G.A. Fokker, Jhr. W.T. Gevers Deynoot, F.J.E. Van Zinnicq Bergmann en A. De Vries Jz. in zoo menigen belangrijken werkkring ten nutte des vaderlands gesticht. Daar | |
[pagina 11]
| |
eindelijk - want ik mag mij niet te veel verdiepen in het herdenken van hetgeen aan al die namen verbonden is - daar zullen u de veelzijdige werkzaamheden en verdiensten ontvouwd worden van B. Boers, A.A. Fokker, B. Th. Baron van Heemstra van Froma en Eibersburen, en T.T. Kroon; van een godgeleerde en letterkundige als M. Cohen Stuart; van een edelen voorstander van wetenschap en kunst als W.R. Baron van Tuyll van Serooskerken van Zuylen, en van den wakkeren D.A. Thieme, een der sieraden van den Nederlandschen boekhandel, aan wien ook onze letterkunde groote verplichtingen heeft. Ik heb u, M.H., in enkele trekken vluchtig aangestipt, wat den al te rijken inhoud van onzen aanstaanden biographischen bundel zal uitmaken. Maar nog heb ik éénen naam niet genoemd, die u allen wellicht in de eerste plaats voor den geest stond. Ik noem hem afzonderlijk, omdat de brave afgestorvene, wien ik bedoel, niet meer tot onze gewone leden behoorde, maar sedert de viering van ons Eeuwfeest den rang van Eerelid bekleedde. Buiten de Vorstelijke personen het eenige manlijke Eerelid, dat ons was overgebleven! En zoo iemand in onzen kring op die onderscheiding aanspraak had, het was de grijze J.T. Bergman, wiens plaats nu voor het eerst sedert vier en vijftig jaren in eene algemeene vergadering onzer Maatschappij onbezet is gebleven. In dat geheele lange tijdsverloop was zijn naam aan de lotgevallen onzer instelling nauwer verbonden dan misschien ooit die van iemand anders geweest is. Anderen mochten uitblinken door schitterender gaven, die aan hunne nagedachtenis een hoogeren roem verzekeren; maar in liefde en gehechtheid aan deze Maatschappij, in oprechte en onvermoeide toewijding aan hare belangen, heeft Berg- | |
[pagina 12]
| |
man nooit zijn gelijke gehad. Wat al lastposten heeft hij zich goedwillig getroost, die ieder ander behendig van zich afschoof! wat al verdrietigen arbeid geduldig doorgeworsteld! Denkt aan zijne bemoeiingen voor onze Boekerij, die hij jaren lang als Bibliotheeksraad hielp besturen; aan den Catalogus, getuige van zooveel noeste inspanning; aan die honderdtallen van drukproeven, zorgvuldig nagezien met nooit bezwijkende volharding; denkt eindelijk aan de geschiedenis onzer Maatschappij, waarmede hij in 1867 ons Gedenkschrift verrijkte: eene zeldzame proeve van rustelooze vlijt. Zelfs nog na zijn dood heeft hij ons nuttig willen zijn. Om anderen moeite te besparen, heeft hij ons een nauwkeurig bericht omtrent zijn leven en werken nagelaten, dat u weldra zal worden medegedeeld. Gij zult verbaasd staan over zooveel arbeid, door den nederigen en bescheiden geleerde, niet voor eigen lof en eer, maar ten behoeve van anderen, zoo rustig volbracht. Maar wat gij er niet zult vinden, dat willen wij er aan toevoegen: de openlijke verklaring, dat Bergman zich jegens onze Maatschappij eene halve eeuw lang verdienstelijk heeft gemaakt, en dat zijn naam bij ons in dankbare herinnering zal blijven leven. Van onze buitenlandsche leden is ons een tweetal door den dood ontrukt. Twee namen slechts, maar die tegen vele andere opwegen: F.L.K. Weigand en K.F.W. Wander. Pas weinige dagen na onze laatste algemeene vergadering overleed Weigand, de vriend van Jacob Grimm, de even ijverige als bekwame arbeider op het veld der Germaansche taalwetenschap, die zich door zijne lexicographische werken een duurzaam gedenkteeken heeft opgericht. En nu, in het begin dezer maand, is ook Wander gestorven. Hij mocht de voltooiing van zijn grootsche gewrocht, het Duitsche Spreekwoordenboek, niet | |
[pagina 13]
| |
beleven. Maar ook hij heeft zich in het ‘Duitsche Vaderland’ den ‘onverwelkelijken eerekrans’ verworven, dien Hoffmann von Fallersleben eenmaal aan Weigand toekendeGa naar voetnoot1. Onze Maatschappij mag er trotsch op zijn, die beide mannen onder hare leden te hebben geteld. Doch het wordt tijd, dat ik van de herdenking onzer dooden tot de vermelding van den arbeid der levenden overga. Die taak is voorzeker vrij wat aangenamer, en zij is het ditmaal te meer, omdat de vruchten van dien arbeid, in verhouding tot onze middelen, in het afgeloopen jaar waarlijk bevredigend mogen heeten. In de eerste plaats verscheen de zevende en laatste aflevering der Tweede Partie van den Spiegel Historiael. De bewerking van dit gedeelte had eenige vertraging ondervonden, gelijk mijn voorganger u in het vorige jaar berichtte, omdat de Inleiding niet zonder een nader onderzoek van het handschrift, dat te Weenen berust, geschreven kon worden. Het mocht ons gelukken, bij gunstige beschikking der Oostenrijksche Regeering, dat kostbaar boekdeel ten gebruike te bekomen en ten nutte onzer uitgave aan te | |
[pagina 14]
| |
wenden. En zoo is dan nu het gedicht van Utenbroeke, dat zoo lang verloren gewaand werd, aan de beoefenaars onzer taal en letterkunde teruggegeven, om er winst mede te doen voor onze vaderlandsche wetenschap. Zoo is nu eindelijk de geheele Spiegel Historiael, het reuzenwerk van Jacob van Maerlant, op de eereplaats hersteld, die een zoo merkwaardig gedenkstuk wettig inneemt in de geschiedenis der Nederlandsche beschaving. Onze Maatschappij mag op die vier lijvige kwartijnen met eenige voldoening terugzien. Een ander belangrijk werk, dat nu onlangs voltooid het licht zag, zijn wij aan ons medelid Fruin verschuldigd. De Overblijfsels van Geheugchenis van Coenraet Droste zijn u in handen gekomen, en met ingenomenheid hebt gij zeker die uitgave begroet. Niet zoozeer als eene bijdrage tot onze vaderlandsche poëzie - als zoodanig werd u het boek niet aangeboden - maar om de rijke aanwinst voor de kennis onzer geschiedenis der 17de eeuw, die onze Fruin naar aanleiding van Droste's gedenkschrift in zijne doorwrochte aanteekeningen op zoo onderhoudenden trant heeft gegeven. Wel mogen wij den ouden Dortenaar gelukwenschen, wien het voorrecht te beurt viel, zulk een uitgever te vinden. Zoo iemand, dan heeft hij uit het ruwe erts zuiver goud weten te trekken. De kreupele verzen, die tot dusverre nauwelijks de aandacht hadden getrokken, zijn door hem tot eene ware schatkamer geworden, die geen beoefenaar onzer historie voortaan ongebruikt mag laten. Ik verheug mij u aller tolk te mogen wezen, door aan ons volijverig medelid, wien onze Maatschappij reeds zóóveel verplicht is, voor deze nieuwe proeve van zijne geleerdheid en zijn talent onzen oprechten dank te betuigen. Ik heb nog een derde boek te vermelden, met welks | |
[pagina 15]
| |
uitgave onze Maatschappij in dit jaar een hoogst nuttig werk verricht heeft. Ik bedoel die afdeeling van den nieuwen Catalogus onzer Boekerij, die het Nederlandsch Tooneel omvat. Nadat eerst alle pogingen in het werk waren gesteld, om de verzameling onzer tooneelstukken zoo volledig mogelijk te maken, is de beschrijving van dit gedeelte van onzen boekenschat, als een afzonderlijk geheel, door de bekwame hand van ons medelid Th. J.I. Arnold bewerkt. In onze vorige vergadering lagen reeds vijf vellen afgedrukt ter tafel: weinige maanden later was het gansche werk voltooid. Het geeft u een overzicht onzer tooneelliteratuur van vroegeren en lateren tijd, te zamen niet minder dan 10,000 titels! En de waarde van dat repertorium wordt niet weinig verhoogd door de zorg, die de Heer Arnold daaraan met onverdroten ijver besteedde. Onze vroegere Bibliothecaris, Dr. Rogge, mocht met recht getuigen, ‘dat de kundige bewerker de aangename voldoening zal smaken van nu eerst den grooten schat van dit gedeelte der Nederlandsche letterkunde op practische en wetenschappelijke wijze aan het licht te hebben gebracht.’ Waarlijk, bij de klimmende belangstelling in de geschiedenis van ons tooneel, mogen wij van geluk spreken, nu wij zulk een Catalogus onzer dramatische literatuur bezitten. Kort te voren had ons medelid J. Hilman het ‘Alphabetisch Overzicht’ gegeven van zijne kostbare verzameling tooneelstukken, door hem - met onbekrompen liefde voor letteren en kunst - ten geschenke bestemd voor de Bibliotheek der Amsterdamsche Hoogeschool. De beide werken strekken tot wederkeerige aanvulling. Beide gezamenlijk, zijn zij een onmisbaar hulpmiddel voor ieder die de lotgevallen van ons tooneel wil leeren kennen. Wij danken den Heer Arnold, dat hij onze verzameling | |
[pagina 16]
| |
nu eerst recht aan de wetenschap heeft dienstbaar gemaakt. En met gespannen verwachting zien wij de verdere deelen van den Catalogus te gemoet, die dezelfde ervaren bibliograaf reeds geheel voor de pers gereed heeft gemaakt, en die, zoo wij hopen, in het volgende jaar in het licht zullen verschijnen. Wij verblijden ons in het vooruitzicht, dat onze vanouds beroemde Bibliotheek, met zulk eene uitmuntende beschrijving toegerust, nu voortaan des te meer nut zal kunnen stichten. Gij ziet, M.H., dat het afgeloopen jaar niet onvruchtbaar is geweest op het veld onzer letteren. Ook onze Mededeelingen en Levensberichten kunnen daarvan getuigen. Aan allen, die er het hunne toe bijdroegen, breng ik onzen welgemeenden dank. Dat is juist het doel eener Maatschappij als de onze, door veler vereenigden arbeid voor de beoefening der wetenschap den weg te banen en de verkregen kennis in ruimeren kring te helpen verspreiden. Tot het laatste oogmerk zijn ook onze maandelijksche vergaderingen bevorderlijk geweest. Onze Secretaris zal u eene korte schets geven van het voornaamste, dat in die gezellige bijeenkomsten behandeld werd. Aan belangrijke mededeelingen en leerrijk onderhoud heeft het niet ontbroken, al werd ook nu niet voldaan aan den wensch van mijn voorganger, dat, nevens onze taal en onze geschiedenis, ook onze vaderlandsche letterkunde, meer dan tot dusverre het geval is, haar rechtmatig aandeel in onze werkzaamheden moge verkrijgen. De vervulling van dat billijk verlangen, dat zeker ook het uwe is, blijve een ieder aanbevolen. Bij alle bemoeiingen, die in den loop van het maatschappelijk jaar de voortdurende zorg van het Bestuur vereischen, rust een groot gedeelte der niet altijd gemakkelijke taak op den Secretaris. Toen in het vorige jaar | |
[pagina 17]
| |
Dr. Verdam die betrekking nederlegde, mochten wij niet zonder bekommering vragen, wie hem waardig vervangen zou. De nieuwe Secretaris zou tevens belast zijn met het toezicht op de Bibliotheek; en al was ook deze werkkring, door de verplaatsing onzer boeken en het veranderd beheer, zooveel beperkter geworden dan toen Dr. Rogge aan het hoofd stond, toch was de nu tweeledige bediening uitgebreid genoeg om jeugdige en frissche krachten te vorderen. Op voorstel van het Bestuur werd zij opgedragen aan een onzer jongste medeleden, den Heer J.J.A.A. Frantzen. Thans, na de ondervinding van het eerste jaar, verheugen wij ons dat wij u dat voorstel gedaan hebben, en danken u dat gij het met uwe goedkeuring hebt bekrachtigd. Zoo iemand ons het dubbele verlies van Verdam en Rogge zal kunnen vergoeden, het is de ijverige Secretaris-Bibliothecaris, die thans aan de bestuurstafel is gezeten. Toen mijn voorganger tot de beide vertrekkende dignitarissen een hartelijk afscheidswoord richtte, sprak hij tevens zijne blijdschap uit, dat onze Penningmeester Du Rieu ‘ons nog gebleven was.’ Hij noemde dit, en met recht, ‘een lichtpunt onder al de schaduwen,’ waarop hij ons wijzen moest. Hoe weinig konden wij voorzien, dat die vreugde slechts kortstondig zou wezen! Wel is Du Rieu ons nog gebleven als medelid en stadgenoot, nog altijd bereid om het welzijn onzer vereeniging te bevorderen met denzelfden ijver, die hem altijd onderscheidde. Doch redenen, die wij moesten eerbiedigen, hebben hem genoopt zich aan het beheer onzer geldmiddelen te onttrekken. Gij allen hebt zeker met leedwezen die tijding vernomen, en stemt heden met mij in, wanneer ik den man, die zich in zoo velerlei betrekkingen zulke groote verdiensten jegens onze instelling heeft ver- | |
[pagina 18]
| |
worven, uit naam van het Bestuur den warmsten dank toebreng. Ook in het vervolg blijven wij op hem rekenen, zoo dikwijls hij de gelegenheid zal vinden om de belangen onzer - hem zoo dierbare - Maatschappij te behartigen. Als plaatsvervanger van Dr. Du Rieu heeft de Maandvergadering van October den Heer D.F. Van Heyst gekozen, die zich welwillend belastte met de hem opgedragen taak. Wij hopen en vertrouwen, dat gij zoo straks die keuze voorgoed zult bekrachtigen. Onze geldmiddelen zullen dan, evenals vroeger, in goede handen zijn. Dat heeft onze Van Heyst nu reeds bewezen. Met onverflauwde zorg bleef hij waken voor het hem toevertrouwde pand, ook toen eene gevaarlijke oogziekte hem belette het beheer op de gewone wijze te voeren. Onze beste wenschen voor zijn spoedig en volkomen herstel spreken wij hier openlijk uit. Een goed penningmeester is, gelijk overal elders, ook hier in onzen kring een onwaardeerbaar persoon. En te meer in dezen tijd, nu het met onze finantiën niet al te ruim gesteld is. De bewerking van den Catalogus heeft groote kosten veroorzaakt, en het drukken zal opnieuw belangrijke uitgaven vorderen. Dat heeft onze Boekerij dit jaar moeten ontgelden: wij mochten ons maar schaars de noodigste aankoopen veroorloven. Toch verkeert zij in vollen bloei, en meer dan vroeger wordt van hare schatten gebruik gemaakt, onder de waakzame zorgen van het Bestuur der Academische Bibliotheek. En gelukkig is de bekrompen staat onzer kas slechts een tijdelijk kwaad. Zoodra de geheele Catalogus afgedrukt is, zullen onze middelen weder ruimer vloeien en zal het ons mogelijk zijn met milder hand het onze te doen, om op het pas voltooide werk spoedig een aanhangsel noodig te maken. | |
[pagina 19]
| |
Ik ben aan het einde gekomen van hetgeen ik u ex officio had mede te deelen. Doch er ligt mij nog iets op het hart, dat ik niet verzwijgen wil. Iets nieuws is het niet, volstrekt niet: ik heb het uitgesproken, zoo dikwijls ik hier voor u optrad. Maar herhaling is nuttig, is noodzakelijk, wanneer het de hoofdzaak betreft, waarvan de geheele toekomst onzer Maatschappij afhangt. Waar de hoogste belangen op het spel staan, heb ik het recht u telkens toe te roepen: delenda Carthago! En den vijand, dien ik bedwingen en fnuiken wil, behoeven wij niet te bevechten in een bloedigen oorlog, als waarin Rome eenmaal zijn mededinger ten onder bracht: ònze strijd is een kamp met geestelijke en zedelijke wapenen, ònze overwinning zal een werk zijn des vredes en der beschaving. Gij raadt reeds wat ik bedoel. Ik heb u een verslag gegeven van onze werkzaamheden in het afgeloopen jaar. Betrekkelijk kunnen wij tevreden zijn met hetgeen er verricht werd. Het staat niet achter bij hetgeen door mijne voorgangers viel te vermelden. Het getuigt, dat er in ons midden nog werklust en werkkracht bestaat, om datgene te doen waartoe onze Maatschappij is geroepen. Maar al kan de vrucht van onzen arbeid in dit jaar de vergelijking met vroegere jaren wel doorstaan: vergeleken met hetgeen wij behoorden te doen, om aan het doel onzer instelling waarachtig te beantwoorden, is zij veel te gering. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde moest eene nationale kracht zijn, de trouwe kweekster van de kennis onzer taal, onzer letteren en onzer geschiedenis, een steunsel onzer nationaliteit. Dat kon en dat zou zij wezen, indien zij op ruimer schaal werken kon aan hare vaderlandsche taak, indien haar niet de middelen ontbraken om altijd en overal te doen wat hare hand te doen vindt. Ik heb u zoo even den staat onzer | |
[pagina 20]
| |
kas voorgesteld als niet ongunstig voor de naaste toekomst. Doch die kas is alleen bestemd voor de gewone loopende uitgaven, die wij gemakkelijk kunnen bestrijden. De eigenlijke wetenschappelijke werkzaamheden worden bekostigd door het daartoe opzettelijk bestemde fonds. De beperktheid van dat fonds, dàt is onze zwakke zijde, dàt is de vijand dien wij moeten overwinnen. Nu reeds, nu de jaarlijks beschikbare rente nog maar ƒ 230.- bedraagt hebben wij aan dat fonds de uitgave van den Spiegel Historiael, van de gedichten van Hildegaertsberch, van de Rose en Segelijn van Jerusalem, van de Informatie en Enqueste, en van Droste's gedenkschrift te danken. Hoeveel meer zouden wij niet tot stand kunnen brengen, indien wij over ruimer inkomsten konden beschikken. En de tijd eischt dringend, dat er meer worde gedaan. De vaderlandsche wetenschap, in de latere jaren zoo kloek ontwikkeld, is tot helder bewustzijn van hare roeping gekomen. Zij gevoelt wat zij aan Nederland schuldig is, en telkens wint zij nieuwe krachten aan om hare taak te helpen vervullen. Aanschouwt de teekenen der tijden! Nog voor een dertig jaren stonden de studiën des vaderlands aan onze Hoogeschool niet in het minste aanzien. Een enkel hoogleeraar was met den ganschen omvang van taal, letteren en geschiedenis belast; aan den jeugdigen beoefenaar dier vakken was geen noemenswaardige werkkring aangewezen. Maar de wetenschap is moedig voorwaarts gestreefd. Door veler vereenigde pogingen heeft zij al ruimer en ruimer gebied veroverd. Nu is zij in haar volle recht erkend en heeft zich eene eereplaats verworven; nu is hare zelfstandigheid verzekerd door de instelling van een eigen Nederlandsch doctoraat, en ziet zij jonge medestanders optreden, uitsluitend aan haren dienst gewijd; nu wordt zij door vijf hoogleeraren vertegenwoordigd, die | |
[pagina 21]
| |
allen de handen vol werk hebben om aan de eischen des tijds te voldoen. Verblijdende vooruitgang voorzeker! Maar nog hebben wij te kampen met een ernstig bezwaar. De wetenschap beschikt niet over de middelen om al het werk te verrichten, dat er te doen is, en dat zij bij het toenemend aantal harer werklieden niet ongedaan zou behoeven te laten. Ziet, juist daartoe is onze Maatschappij voortaan geroepen, de trouwe bondgenoote te zijn van de vertegenwoordigers der vaderlandsche vakken aan de vaderlandsche hoogescholen. Die eendracht zou macht maken, indien zij gesteund werd door voldoende stoffelijke kracht. Met dat doel voor oogen hebben wij, ter gelegenheid van ons Eeuwfeest, niet zonder zware inspanning, ons wetenschappelijk fonds gesticht. Het heeft verblijdende uitkomsten opgeleverd, het heeft ons in staat gesteld meer te doen, dan ooit te voren geschieden kon. Maar het is een nog àl te zwakke steun in vergelijking met onze grootsche taak. En onze hoop, dat het eens gevormde kapitaal, tot zulk een schoon doel bestemd, ras zou aangroeien door milde schenkingen en legaten, werd in al te bescheiden mate vervuld. Hoe zeldzaam zijn in ons Nederland de edele Maecenaten, die, op het voorbeeld hunner Engelsche standgenooten, met onbekrompen zin de hand bieden, waar het de behoeften der wetenschap geldt. Indien het zóó moet blijven gaan als tot nu toe het geval is, zal het nog lang duren eer onze Maatschappij wordt wat zij behoort te wezen. Eenmaal, ja, zal zij dat standpunt bereiken. Langzaam en zeker zal ons fonds toenemen door opklimmende rentebelegging; allengs zal het meer en meer zijne heilzame werking openbaren. Aan de toekomst onzer vereeniging heb ik nooit getwijfeld, ik zie die met het volste vertrouwen te gemoet. Maar die betere toekomst kan nog zoo lang uit- | |
[pagina 22]
| |
blijven. Ik zou zoo gaarne ze nog willen beleven. Al het goede, dat ik reeds tot stand mocht zien komen, wil ik dankbaar erkennen; maar voldaan zal ik eerst dàn zijn, wanneer er nog dit ééne aan is toegevoegd, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in eendrachtig verbond met onze hoogescholen, in waarheid eene kracht in den staat is geworden, eene kracht vóór en dóór de vaderlandsche wetenschap. Dàn eerst zal ik mijne telkens herhaalde opwekkingen en aansporingen staken, en in triomf uitroepen: deleta Carthago! Doch eer het zóóver komt, M.H., hebben wij nog ruim den tijd, om rustig en kalm onze gewone werkzaamheden voort te zetten. Daartoe noodig ik u voor heden uit, met dankzegging voor de welwillendheid, waarmede gij mijne ontboezeming hebt aangehoord. |
|