| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, C.P. Tiele]
Te 11 uren opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren, waarde Medeleden!
Het gaat mij heden als dien republikeinschen gezant aan het hof van Koning Lodewijk XIV in het bekende vertelsel: niemand is meer verwonderd mij hier op deze plaats te zien, dan ikzelf. Van geen der vakken waaraan onze Maatschappij gewijd is ben ik een vertegenwoordiger, of zelfs een beoefenaar; ik mag mij op zijn hoogst onder de belangstellenden rekenen. Slechts wanneer men aan het woord letterkundige een zeer ruimen zin geeft, mag ik dien naam op mij toepassen. En ik sta gereed uwe vergadering te leiden! Het is zoo, mijn voorganger heeft naar waarheid gezegd, dat het voor een uitzondering zoo kwaad niet was, nu en dan een leek met de waardigheid van voorzitter dezer letterkundige vereeniging te bekleeden. Maar de uitzondering dreigt nu regel te wor- | |
| |
den. Ik kan er niet anders van zeggen, dan dat het ditmaal niet anders kon. Stelt u dus, bid ik u, gelijk wij dat in onzen tijd meermalen moeten, welwillend, althans berustend, tegenover het ‘voldongen feit’ en neemt van mij de verzekering aan, dat er veel gebeuren moet, eer dit weder gebeurt.
Intusschen, al zou ik om sommige redenen wel gewenscht hebben, dat een ander haar aanvaard had, de taak mij opgedragen is mij daarom niet minder aangenaam, en mijn welkom! u toegeroepen niet minder hartelijk en goedgemeend. Der vergaderingen is tegenwoordig geen getal. Zuchtend zien wij dikwijls den stapel oproepingen aan, die elke week ons brengt. Gewoonlijk zijn wij zeer tevreden, als er samenkomsten onder zijn, waarbij onze tegenwoordigheid niet geëischt en misschien niet eens gewenscht wordt. Maar dien Donderdag van Juni, waarop ‘Letterkunde’ zijn algemeene vergadering houdt, zien wij steeds met vreugde naderen. Misschien niet eens om het groote gewicht der zaken die wij dan behandelen en der besluiten die wij nemen; ook wellicht niet alleen omdat wij dan het genot mogen smaken, aan eenige onzer verdienstelijke medemenschen, door het uitzicht op een levensbeschrijving, de onsterfelijkheid te verzekeren; doch wel het meest, omdat wij hier oude vrienden wederzien, nieuwe bekenden maken en met aangename herinneringen henengaan. Ik twijfel niet, of het zal ook heden zoo zijn.
Dan, gelijk alle genot op dit benedenrond, is ook dit niet onvermengd. Daar zijn er helaas! ook nu, wier aangezicht wij niet meer zullen aanschouwen. Sedert haar vorige algemeene Vergadering heeft onze Maatschappij zeventien binnenlandsche, en voor een deel reeds vroeger vier buitenlandsche leden door den dood verloren. Ik | |
| |
zal hun aller namen niet optellen, gij zult ze straks vernemen. Daaronder zijn er, die de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde reeds onder haar leden telde, toen velen onzer nog niet opgenomen waren in de groote menschenmaatschappij, of toen onze letterkundige bekwaamheden zich nog tot de spelkunst bepaalden; anderen die eerst sedert éen of twee jaren tot de onzen behoorden.
Van de eersten noem ik alleen Jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest, een man gloeiend van liefde voor letteren en wetenschap, die daarvan, niet het minst in zijn betrekking van Curator der Leidsche Hoogeschool, tot op hoogen leeftijd de bewijzen gaf; van de laatsten alleen den zoo diep betreurden kunstenaar J.H. Rennefeld, die zich als graveur een welverdienden roem had verworven, en als Directeur der jonge Tooneelschool toonde ook op een ander gebied met vrucht werkzaam te kunnen zijn, die reeds zooveel tot stand bracht en van wien nog zooveel verwacht werd, toen hij in de volle kracht des levens werd weggerukt. En ik meen geen onrecht te doen, als ik, behalve hun namen, nog slechts die vermeld van een vijftal anderen: van den Baron Hugenpoth tot den Berenclauw, wien geestverwant en bestrijder den lof niet kunnen ontzeggen, dat hij zijn overtuiging verdedigde met warmte en talent; van den bescheiden van Lummel, den vriend der jeugd, wiens gaven gewijd waren aan dien nederigen maar belangrijken tak onzer letterkunde, waarvan Beets al de moeilijkheid en al het gewicht heeft aangetoond, en die de kunst verstond te boeien en te leeren te gelijk; van die twee wakkere mannen den Hoogleeraar in de Chineesche en Japansche talen Hoffmann en den natuurvorscher Bleeker, die met vasten wil, met ijzeren volharding zichzelven gevormd | |
| |
hadden, de een langen tijd miskend en vergeten, de ander genoodzaakt langs een omweg het groote doel zijns levens te bereiken, beiden worstelend met bijkans onoverkomelijke moeilijkheden, waarover zij echter zegevierden, en die wel geen beoefenaars der Nederlandsche taal- en letterkunde en geschiedenis, doch daarom niet minder onze Maatschappij tot een eere waren; eindelijk van den ook zoo wakkeren De Keyzer, van wiens beteekenis als voorganger en strijder op godsdienstig gebied het hier de plaats niet is te spreken, maar die als Redacteur van een onzer beste en meest gelezen tijdschriften, die vooral door zijn laatsten arbeid, een werk van zooveel studie en kennis, als met stervende hand voltooid, aan de Nederlandsche letterkunde zoo groote diensten bewees.
Ook mag ik niet zwijgen althans van twee der buitenlandsche leden die ons ontvielen: van den bevalligen dichter Frans de Cort en van onzen Alofsen, die aan gene zijde van den oceaan het oude Nederland en de banden, die het aan zijn nieuw vaderland hechtten, niet vergeten kon.
Een woord van herinnering en hulde aan onze afgestorvenen, gij zijt jaarlijks gewoon dat van uwen Voorzitter te vernemen. Wij hebben ditmaal echter van nog andere verliezen te spreken. Want een groot verlies was het voor onze Maatschappij, toen zij zich tegelijkertijd van haar Secretaris en van haar Bibliothecaris beroofd zag. Zij blijven onze medeleden en wij weten zeker dat zij, waar en zooveel zij kunnen de belangen der Maatschappij zullen behartigen, maar zij kunnen voortaan niet meer voor haar zijn wat zij tot nog toe waren. Dr. J. Verdam werd tot Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Dr. H.C. Rogge tot Bibliothecaris aan de nieuwe Universiteit te Amsterdam benoemd. Het scheen | |
| |
wel, alsof men het gemunt had op de werkzaamste leden van ons bestuur; want, zoo Dr. W.N. Du Rieu niet gemeend had voor het ook hem aangeboden Hoogleeraarambt in de oude geschiedenis aan dezelfde Universiteit te moeten bedanken, wij zouden ons ook van onzen Penningmeester verstoken hebben gezien. Wij misgunnen onzen vrienden de eervolle bevordering niet, die hun te beurt viel. Maar wij zien hen toch met niet minder leedwezen gaan. En het is ons maar een schrale troost te ondervinden, dat zij aan wie uwe vergadering haar vertrouwen schonk ook buiten onzen kring zoozeer gewaardeerd worden. Onze Secretaris verrichtte den dikwijls niet geringen arbeid aan zijn post verbonden niet alleen met belangelooze toewijding, maar blijkbaar met lust en ingenomenheid, en onze Bibliothecaris toonde ook hier dien onverdroten ijver, die voor geen arbeid terugdeinst en hem in elke betrekking onderscheidt. Al gelukt het ons voor hen een waardigen plaatsvervanger te vinden, wij zullen hen zeer missen; wij, dat wil zeggen: niet de Bestuurders en de Leidsche leden alleen, in wier kring zij een ledig achterlaten dat niet zoo licht wordt aangevuld, maar de Maatschappij zelve, die zeker nooit zal vergeten, wat zij hun verschuldigd is. Zij zijn voor de laatste maal in hun oude betrekking hier tegenwoordig, en ik mag hun zeker uit aller naam den warmsten dank toebrengen, terwijl wij onze blijdschap uitspreken, dat onze Du Rieu ons nog gebleven is.
Is dit laatste reeds een lichtpunt onder al die schaduwen, het vormt alzoo een geleidelijken overgang tot meer verblijdende mededeelingen. Gelukkig behoeven wij heden niet alleen een klaaglied aan te heffen. De staat onzer Maatschappij is niet ongunstig te noemen. Haar Boekerij, opdat ik daarmee beginne, die gij reeds | |
| |
ten vorigen jare gehuisvest zaagt in de nieuwe lokalen voor haar bestemd, is sedert dien tijd weer vooruitgegaan. Vooreerst in netheid. Penningmeester en Bibliothecaris hebben de handen ineengelegd en er voorgezorgd, dat een aantal werken, wier uiterlijk ongunstig afstak bij de nieuwe woning aan onze verzameling ingeruimd, in een passend kleed werden gestoken.
Daardoor hebben wij wel minder kunnen aankoopen dan wij wenschten, doch in dit opzicht is niet stilgezeten. Vooral moet gemeld worden de vermeerdering van de rubriek Tooneel, die men hoopt zoo volledig mogelijk te maken, en die afzonderlijk gecatalogizeerd wordt. Ik geloof juist niet, dat men onder die vele bijeengebrachte stukken iets zal vinden, dat thans nog bruikbaar zou zijn, iets waarmee onze tegenwoordige spelers nog toejuiching zouden kunnen oogsten of dat althans onze tooneelschrijvers tot nieuwe scheppingen zou kunnen bezielen. Indien de Bibliographie een rubriek Prullen kende, zonder twijfel zou een groot deel onzer dramatische literatuur daaronder behooren gerangschikt te worden. Maar niet aan de verzamelaars van archieven of bibliotheken behoort de critiek, zij behoort aan de historici. De geschiedenis van het tooneel is een belangrijke tak van de geschiedenis der letterkunde en de geschiedenis der beschaving, en die haar bestudeeren of beschrijven wil moet alles vinden, ook de prullen. Een andere aanwinst was een geschenk van ons Medelid, den Heer J. Tideman te 's Gravenhage. Overeenkomstig zijn belofte bood hij ons een verzameling Nederlandsche Kinderboekjes aan, door hem voor onze Bibliotheek bijeengebracht. Reeds meermalen mocht de Maatschappij van den Heer Tideman de blijken ontvangen van zijn ijver voor de zaak die wij hier te zamen voorstaan. Wij be- | |
| |
tuigen hem daarvoor en bijzonder voor dit nieuw bewijs zijner belangstelling onzen oprechten dank, en twijfelen niet, of gij stemt daarmee van harte in. Moge die openlijke dank bij velen uwer tevens de stilzwijgende belofte zijn, dat gij het goede voorbeeld nu gegeven wilt navolgen!
Het werk der catalogizeering, aan de bekwame handen van den Heer Arnold toevertrouwd, is wel niet zoo snel voltooid als wij - laat ik er bijvoegen: zonder den omvang der taak juist te kunnen berekenen - gewacht hadden, maar spoedt toch ten einde. Dat de bruikbaarheid en het nut van onzen boekenschat daardoor niet weinig bevorderd zullen worden, behoeft gij van mij niet te vernemen.
Ook aan haar andere taak, het uitgeven van geschriften, die zonder hulp niet kunnen verschijnen, is de Maatschappij dit jaar niet ontrouw geweest. Mijn voorganger had aan zijn opvolger den aangenamen plicht toegedacht, aan onze medeleden Von Hellwald, De Vries en Verwijs den dank der Maatschappij over te brengen voor de niet geringe moeite aan de uitgave van den Spiegel Historiael, 2e partie, besteed, omdat hij verwachtte, dat zij thans zeker voltooid zou zijn. Doch ik moet dien weder aan mijn opvolger overdragen. Niet omdat men den arbeid gestaakt heeft, evenwel. De zevende en laatste aflevering ligt ter openbaarmaking gereed. Zij wacht alleen op de Inleiding tot het geheel, die men daaraan wenschte toe te voegen. En voor deze is nog een onderzoek van het Weener HS. noodig, dat eerst dezen zomer geschieden kan. Wij danken dus de uitgevers juist daarvoor, dat zij ons het werk nog onthielden, om het des te beter te voltooien. Van Coenraet Droste's Overblijfsels van geheugenis, tot wier her- | |
| |
druk, met inlassching van onuitgegeven gedeelten, door u ten vorigen jare besloten werd, ligt de tekst al gedrukt. Zoodra de aanteekeningen van Dr. R. Fruin, die zich welwillend met de uitgave belastte, gereed zijn, zal het curieuse werkje het licht zien. Ook zullen de Mededeelingen weldra weder een opstel van de nauwkeurige pen van ons medelid Mr. W.P. Sautijn Kluijt, over de Rotterdamsche Courant, bevatten.
Al zijn dit nu slechts beloften, gij kunt van haar vervulling zeker zijn Maar wij behoeven niet enkel in den toekomenden tijd te spreken. De Seghelijn van Jherusalem, naar het Berlijnsche HS. en den ouden druk door Dr. Verdam uitgegeven, is verschenen, en wij mogen zoowel de Maatschappij als onzen aftredenden Secretaris met die uitgaaf gelukwenschen. Want wij gelooven niet, dat de Maatschappij aan haar roeping ontrouw is geweest, toen zij den herdruk van dit gedicht mogelijk maakte. Het beantwoordt wel niet geheel aan het ideaal voor al onze uitgaven, ons, een paar jaren geleden, door onzen toenmaligen President schertsend voorgehouden: het is namelijk niet ‘volstrekt ongenietbaar.’ Maar idealen worden slechts zelden geheel verwezenlijkt. En dat met deze uitgave, die, zoo wij hopen, nog door meer van gelijken aard zal gevolgd worden, een dienst aan de wetenschap is bewezen, daarover zullen wij het allen wel eens zijn.
Zal ik u thans nog over onze maandelijksche vergadederingen spreken? Wat daar verhandeld werd zult gij straks van onzen Secretaris vernemen. De klacht, zoo dikwijls aangeheven, dat de sprekers moeielijk te vinden en de hoorders schaarsch waren, behoeft thans niet te worden geslaakt. Er was wel geen gedrang; maar wij verwachtten noch wenschten dat. Een vrij groot aantal | |
| |
belangstellende leden, daaronder enkele getrouwen die wij zelden misten, schaarde zich gezellig om de lange tafel, en wij leeken vernamen van de taal- en letterkundigen onder ons niet weinig nieuws en schoons. En de sprekers? Wat zal ik u zeggen, Mijne Hoorders? De nood scherpt het vernuft. Omdat nu en dan onze geleerden te bescheiden bleken, om vooraf te doen aankondigen dat zij iets hadden mee te deelen, werd zekere tooverformule uitgedacht, die inderdaad wonderen deed. ‘En wat er verder ter tafel zal komen,’ zoo luidde dan het slot der Agenda. Kon het dan geen deftige maaltijd zijn, waarop men plechtstatig door een bepaalden gastheer werd genoodigd, een picnic mocht het wezen, die ook zijn eigenaardige genoegens heeft. En zoo was het. Onverzadigd gingen wij niet heen, al wisten wij niet wie ons iets zou voorzetten. Aan mededeelingen, korter of langer, aan iets belangrijks ontbrak het nooit. Er was altijd iets ter tafel, dat te meer verraste en behaagde, naarmate het minder gewacht werd, en dat ook door verscheidenheid aanlokte.
Zoo heeft onze Maatschappij ook in het afgeloopen jaar weer getracht te beantwoorden aan hetgeen in billijkheid van haar kan worden gewacht. Gaat zij voort op den ingeslagen weg, en dat wil zij zeker, dan zal zij niet onnut zijn.
Doch blijft er niets te wenschen over? Zijn wij plotseling onverstoorbare optimisten geworden? Zijn wij dankbaar niet slechts, maar ook geheel voldaan? - Er ligt mij nog iets op het hart, en gij vergunt mij wel, eer ik eindig, dat uit te spreken. 't Is geen critiek op hetgeen verricht is of nog verricht wordt. Indien iemand zich onbevoegd moet rekenen die te geven, dan ben ik het. Het is - een wensch niet eens, een twijfel nau- | |
| |
welijks - een vraag slechts, die gij gerust onbeantwoord moogt laten, zoo gij meent dat zij misplaatst, of wellicht, dat zij sints lang is uitgemaakt, doch die, zoo ik hoop, niet onbescheiden zal zijn.
Toen ik mij gereed maakte, U, naar het voorschrift der wet, verslag te geven van den toestand onzer vereeniging en daartoe haar werkzaamheden overzag, kon ik mij niet ontveinzen, dat er in de richting dier werkzaamheden wel iets eenzijdigs ligt. Ik dacht vooreerst aan onze maandelijksche bijeenkomsten. Wat wordt daar in den regel behandeld? Gij zult het straks bemerken, 't zijn haast uitsluitend taal- of geschiedkundige onderwerpen. Meent niet, dat ik er over klaag. Onze taalgeleerden en historici kunnen geen meer belangstellend hoorder hebben dan mij, die niets liever zou wenschen, dan dat ik ook op dit oogenblik hun hoorder mocht zijn. Ik vermeld slechts.
Ik wierp een blik op onze uitgaven, zoowel op degene die reeds verschenen zijn, als op die welke spoedig de pers zullen verlaten. En gij hebt gehoord, hoe hoog ik ze waardeer. Ze mogen onleesbaar zijn voor het groote publiek; wellicht dat zelfs een aantal onzer medeleden ze ongelezen laten; toch zou ik niet gaarne willen dat een dier uitgaven niet geschied ware of gestaakt werd. Voor de wetenschap zijn zij van wezenlijk nut. Maar het kan niet geloochend worden, dat ook deze werken bovenal of uitsluitend belangrijk zijn als bijdragen tot de studie onzer taal en geschiedenis.
Eindelijk, wij hebben twee Commissiën: een historische, die niet diligent behoeft verklaard te worden, omdat zij het altijd is, en een taalkundige, die zonder twijfel bereid is alles te volbrengen waartoe zij in het belang der Maatschappij zal worden geroepen, doch wier bestaan | |
| |
zelfs haar eigen leden - ik heb zelf de eer daartoe te behooren en spreek dus uit ervaring - moeite hebben zich te herinneren en die voorshands niet uit haar werken zal worden gerechtvaardigd. Dan, er zijn althans twee Commissiën, voor de geschiedenis eene en eene voor de taalkunde..... waar blijft intusschen de letterkunde? Gij zult mij wijzen op de naamlijst onzer leden, waaronder zoovele letterkundigen worden gevonden, ofschoon wij toch ook soms met schrik bemerkt hebben, dat we jaren lang enkele van de uitstekendste onzer schrijvers en dichters eenvoudig vergeten hadden. Gij zult mij vooral herinneren aan onze Bibliotheek, waarin wij trachten, zooveel onze geringe middelen gedoogen, de voortbrengselen onzer letterkunde zoo volledig mogelijk bijeen te brengen. En ik erken, dat het veel is. Maar is het genoeg? Onze vereeniging draagt den naam van Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. En nu weet ik wel, dat in zulk een maatschappij de studie der Nederlandsche taal en der vaderlandsche geschiedenis volkomen op haar plaats, dat zij daar volstrekt onontbeerlijk is, dat zij den grondslag uitmaakt, waarop moet worden voortgebouwd. Maar ik zou wel willen vragen, of zij waarlijk aan haar naam, en dat is immers hier ook aan haar roeping beantwoordt, wanneer zij zich zoo goed als uitsluitend met de twee genoemde vakken bezighoudt, en voor de Nederlandsche letterkunde niets anders doet, dan haar voortbrengselen verzamelen in een boekerij en in de Levensberichten der gestorven leden een min of meer onsamenhangende bijdrage tot haar geschiedenis leveren.
Wat ik dan wenschen zou? De benoeming eener letterkundige Commissie naast de beide andere, bijvoorbeeld? Zeker niet zulk eene waar dichters en schrijvers | |
| |
elkander hun verzen en opstellen kwamen voordragen, en die al spoedig in een genootschap van wederkeerige bewondering zou ontaarden. Geen ‘kunstgenootschapsbrij’, zooals Braga het heel oneerbiedig maar niet onjuist genoemd heeft, kan onze letterkunde verrijken.
Wat dan? Prijsvragen weder, als van ouds? Wij hebben er de Overwintering op Nova Zembla, dat, met al zijn overvloed van beren toch een verdienstelijk dichtstuk blijft, wij hebben er den Tocht van Heemskerck naar Gibraltar, en wie weet hoeveel meer nog aan te danken. Indien wij 't weder eens beproefden? Ik zal mij wel wachten dezen raad te geven. Het is een zeer netelig onderwerp, dat ik ongaarne aanroer. Daar zijn nog zooveel geleerde en verstandige mannen, die ze uitschrijven, die ze beoordeelen, die ze beantwoorden! Ik heb bovendien zoo grooten eerbied voor de stalen zenuwen en de stille volharding van hen, die zich voor dit geestelijk aannemingswerk laten vinden, en een arbeid aandurven waarmede zij gereed moeten zijn binnen den tijd van een jaar, op straffe van dat gansche jaar vergeefs te hebben gewerkt; zoo grooten eerbied bovenal voor de zelfverloochening der vierschaar, die de ingeleverde antwoorden, de groene en de rijpe, met critischen blik moet doorlezen en daarover het vonnis spreken, dat ik niet waag uit de hoogte te veroordeelen, wat wellicht mijn begrip te boven gaat. Maar dit wil ik wel als mijn overtuiging uitspreken: zoo wetenschappelijke prijsvragen misschien nog recht van bestaan hebben, letterkundige behooren tot een vervlogen tijdperk, en waar men ze nog uitschrijft blijven ze onbeantwoord, of wordt althans de prijs niet toegekend. Arme dichters, die daaraan hun bezieling moeten te danken hebben! Arme letterkunde, die, als ze kwijnt, slechts door dit kunstmiddel zou | |
| |
kunnen herleven! Die waarlijk bedeeld is met de gaaf der poëzie, die in zich iets voelt van dat heilige vuur, dat den kunstenaar kenmerkt, zelf zal hij zijn weg wel vinden of maken, fara da se. Hij weet, dat geen eermetaal in staat is, aan zijn werk de onsterfelijkheid te verleenen. Hij herinnert zich, dat een menigte met goud bekroonde prijsverzen uit den tijd toen ‘de kunst door arbeid verkregen’ werd, thans niet veel meer dan scheurpapier zijn geworden. Liever dan zijn werk te laten stempelen door de goedkeuring eener letterkundige maatschappij, laat hij het oordeel aan zijn volk en aan het nageslacht.
Ziedaar dus wat ik niet zou willen, wat ik allerminst van onze Maatschappij zou verlangen. Maar iets anders is het, de vruchten der letterkunde, die zich in vrijheid het best ontwikkelen, kunstmatig te willen kweeken, iets anders de studie dier letterkunde te bevorderen en nieuwe bouwstoffen voor haar geschiedenis te verzamelen. Hoe dit geschieden moet? Natuurlijk alleen door ondersteuning der uitgave van zoodanige werken, die niet door bijzondere krachten tot stand kunnen komen of waaraan een uitgever, die verstandig is in zijne soort, zich niet waagt. Ik denk aan de critische bewerking van sommige onzer schrijvers uit verschillende tijdperken, aan een even critisch biografisch woordenboek, niet voor 't algemeen bestemd doch waarin zij, die tot de studie onzer letterkunde geroepen zijn, een noodzakelijk en getrouw hulpmiddel vinden, en dat zeker niet van de hand eens enkelen kan worden gewacht. Ik denk aan misschien zeer onpractische dingen, waarover de mannen van het vak het hoofd schudden. Laat mij niet over de middelen spreken. Deskundigen mogen daarover oordeelen. Ik zou slechts vragen. Maar 't is wellicht niet onnut, en, nu de geschiedenis onzer letterkunde althans aan eene onzer universiteiten een eigen leerstoel verkregen | |
| |
heeft, niet ontijdig te vragen, of onze Maatschappij niet geroepen is, ook op dit gebied het hare, en iets meer dan tot heden, te doen?
Mijne Hoorders! ik heb naar mijn verstand, ik heb in mijn onwijsheid gesproken. Maar ik zeg met Paulus: verdraagt mij in mijn onwijsheid! Mijn gedachten zijn slechts leekegedachten. Maar hetzij dat ze weerklank bij u vinden, hetzij dat gij ze als onuitvoerbaar verwerpt, hiervan kunt gij u overtuigd houden: niets anders heb ik beoogd, niets anders verlang ik, dan dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die ons allen lief is, haar schoonen naam ten volle waardig zij!
Nadat deze toespraak door den Voorzitter was gehouden, dankt het eerelid Dr. J.T. Bergman hem uit naam der Vergadering, en verzoekt hem, zijne toespraak af te staan voor de Handelingen en Mededeelingen. De Voorzitter verklaart zich daartoe bereid.
Hij maakt verder aan de leden bekend, dat door het vertrek van den Secretaris naar Amsterdam in de candidatenlijst eenige namen waren uitgelaten, en eenige vergissingen ingeslopen. Aan de leden was daarom bij hunne komst ter vergadering een aanvullingslijst aangeboden. De Voorzitter brengt nog enkele verbeteringen aan en stelt uit naam van het Bestuur voor, wegens het vermeerderd aantal candidaten zes buitenlandsche leden in plaats van vijf te benoemen, waarmede de Vergadering zich vereenigt.
|
|