Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1877
(1877)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
[Toespraak van de voorzitter, A. Kuenen]Te 11 uren opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren, Geachte Medeleden!
Aan Haar, die gisteren ten grave werd gedragen wijden wij onze eerste gedachte. In de algemeene vergadering dezer vaderlandsche maatschappij, die den Koning tot haar beschermheer heeft en de koninklijke Prinsen onder hare eereleden telt, mag de zware slag, die ons Vorstenhuis en geheel Nederland getroffen heeft, niet onvermeld blijven. Al mocht dat ook, wij zouden er niet van willen zwijgen. Wij beseffen allen diep, dat wij door het afsterven onzer geëerbiedigde Koningin als volk armer zijn geworden. Wij denken gaarne met eerbied aan onze meerderen; het is ons behoefte, op te zien tot hen, die boven ons zijn geplaatst. En zij, wier dood wij betreuren, versierde den troon, dien Zij bekleedde. Hare groote gaven verwierven Haar alom bewondering en liefde, die van Haar afstraalden op het Nederlandsche volk, | |
[pagina 8]
| |
waarmede Zij zich had vereenzelvigd en dat Zij daarom, als ware Zij zelve daaruit voortgesproten, vertegenwoordigde. Zij had dat volk lief, zijne geschiedenis, zijne taal, zijne letterkunde. Haar naam, met erkentelijkheid genoemd door talrijke beweldadigden, voor altijd verbonden aan menig werk der liefde, zal ook onder ons in eere blijven. Zacht ruste Haar gebeente in het graf, dat reeds van zoo vele onvergetelijke dooden het stoffelijk overblijfsel bergt! Mogen Haar koninklijke geest en Hare vorstelijke talenten worden voortgeplant in Hare zonen, ter bevestiging van het verbond tusschen Oranje en Nederland, dat wij als den hechten steun van ons onafhankelijk volksbestaan dankbaar waardeeren en, als vrije mannen en vrienden der vaderlandsche letterkunde, met al onze macht wenschen in stand te houden!
Tot hiertoe kon ik mij verzekerd houden van Uw aller instemming: wat ik uitsprak was de gedachte van ieder Uwer. Maar nu ik mijne eigenlijke taak aanvang, gevoel ik mij wel eenigszins bezwaard. Toen in October l.l. een voorzitter moest worden benoemd en de keuze op mij viel, heb ik dat ambt met schroom aanvaard. De welwillendheid mijner medeleden in het Bestuur en in de Maandelijksche Vergadering heeft mij, gedurende de verloopen maanden, het werk licht gemaakt en de bedenkingen, die mij aanvankelijk terughielden, bijna doen vergeten. Maar nu ik hier voor U sta, komen ze met vernieuwde kracht bij mij op. Zeker, het is mij een genot, U allen het ‘welkom!’ toe te roepen. Als ik bedenk, wat ons saam verbindt en samenbrengt, dan kan ik mij in Uw midden niet misplaatst gevoelen en moet ik het mij tot eene eer rekenen tot U het | |
[pagina 9]
| |
woord te mogen voeren. Maar er wordt, om hier met recht voor te gaan, méér gevorderd dan liefde voor de Nederlandsche Letterkunde. En wat er bovendien vereischt wordt, dát is het juist, wat mij ontbreekt. Men verhaalt van een ambtenaar aan een onzer Ministeriën, dat hij, geroepen om een jaarlijks terugkeerenden rondgaanden brief op te stellen, zich verplicht achtte vooraf na te gaan, hoe zijne voorgangers, van het herstel der Nederlandsche onafhankelijkheid af, zich van die taak gekweten hadden. Mocht ooit een voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche, Letterkunde bij zijne voorbereiding tot de leiding der Algemeene Vergadering, dien weg willen opgaan, dan kan ik hem een goeden raad geven. Hij behoeft niet hooger op te klimmen dan tot de toespraak van mijnen onmiddellijken voorganger. Het is van mijne zijde een waagstuk, op dit oogenblik de herinnering aan die rede bij U te verlevendigen, maar - gij hadt haar toch niet vergeten, en bij het belang der zaak moet natuurlijk dat van mijn persoon achterstaan. Met uitnemende juistheid heeft Fruin ten vorigen jare den werkkring van de Maatschappij en van haar bestuur omschreven zoodat ik althans geen beter programma zou kunnen geven en geen ander verlang. Doch uit zijne voorstelling vloeit rechtstreeks eene gevolgtrekking voort, die ik dan ook niet aarzel te aanvaarden. Indien de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de wetenschappelijke beoefening van onze taal en van onze geschiedenis moet bevorderen, en wel door hare boekerij zoo volledig mogelijk te maken en door geldelijke ondersteuning van de uitgave der oorkonden, - dan behoort ook de leiding, althans de opperste leiding van haren arbeid te worden toevertrouwd aan hen, die zich op haar gebied volkomen te huis gevoelen en daar de ridderspo- | |
[pagina 10]
| |
ren hebben verdiend. Voor anderen is plaats, ruim plaats zelfs in hare gelederen, maar niet of nauwelijks in den staf, die hare bewegingen leidt. Gij begrijpt thans, wat mij belemmert, maar vraagt tevens, wáárom ik dan eene taak heb op mij genomen, waartoe ik mij niet ten volle berekend acht? Gij hebt recht, M.H.! en, na gewezen te hebben op de omstandigheden, die het zoo met zich brachten, moet ik, tot mijne eigene verantwoording, Uwe aandacht vestigen op de keerzijde van de zaak. Er is ook iets goeds in, dat nu en dan, als de uitzondering die den regel bevestigt, een van de leeken dit gestoelte beklimt. Hij kan verklaren - wat ik althans niet aarzel te doen - dat hij volledig instemt met die opvatting van de taak der Maatschappij, die, gestreng toegepast, hem en zijns gelijken uit de eereambten zou weren. Hij zou ook, indien daartoe termen bestonden, nog eene andere rol op zich kunnen nemen. Wij zetten ons hier neder, óók om ons door den Voorzitter onze plichten jegens de Maatschappij onder het oog te laten brengen, en, als het blijkt dat wij in de vervulling daarvan te kort schieten, de wel verdiende berisping te ondergaan. Het is denkbaar - ik spreek geheel in het afgetrokkene - dat soms onze natuurlijke voorgangers aan zulk eene vermaning behoefte hadden: die zou hun dan door een Voorzitter, zooals ik ben, kunnen worden toegediend. Ditmaal evenwel kunnen zij volkomen gerust zijn. Mijn kort overzicht van den toestand der Maatschappij zal, wat hen aangaat, deels eene lofrede kunnen wezen, deels eene aanbeveling van onze vereeniging aan hunne verdere goede zorg. Onvruchtbaar was de laatste jaarkring zeker niet. Van den Spiegel Historiael, 2de Partie, zag ééne aflevering, de zesde, het licht; de zevende, tevens de laatste, zal | |
[pagina 11]
| |
spoedig zijn afgedrukt. Voor mijnen opvolger blijft dus de aangename taak bewaard, aan onze medeleden von Hellwald, M. de Vries en Verwijs den dank van de Maatschappij over te brengen voor de niet geringe moeite, aan de uitgave van dat werk besteed. Ten aanzien van Dr. Fruin mag ik zelf mij reeds van die verplichting kwijten. De door hem bezorgde ‘Enqueste ende Informacie’ van het jaar 1496 ligt voltooid voor ons, en daarnevens een zeer welkom Bijvoegsel, inhoudende de zettingen en omslagen van 1496, 1515 en 1518, dat aan de koopers van het eerstgenoemde boek gratis is toegezonden. Die uitgaven kwamen tot stand zonder noemenswaardige geldelijke opofferingen van onze Maatschappij, dank zij den ijver en de onbaatzuchtigheid van de leden der Firma Brill, die het mij aangenaam is, bij deze gelegenheid openlijk en met erkentelijkheid te vermelden. Beide de ‘Enqueste’ en het Bijvoegsel beantwoorden ten volle aan hetgeen Fruin als eerste vereischte voor ondersteuning van wege onze Maatschappij genoemd heeft: ze zijn volkomen ‘ongenietbaar’. Maar welk een schat van wetenswaardige bijzonderheden uit die stukken kan worden afgeleid door wie ze weet te gebruiken, is ons uit het Gids-artikel van ons medelid Mr. J.A. Sillem nu reeds gebleken. Lof en dank aan Dr. Fruin voor de moeite, die hij zich ook nu weder heeft getroost! Wij, die van nabij weten, hoe vele echt practische voorslagen de Maatschappij reeds aan hem te danken heeft en hoe hij steeds bereid is om uit te voeren wat hij in het belang der wetenschap heeft ontworpen, wij zien hem zeer noode uit het Bestuur scheiden. De Wet wil het zoo en moet worden opgevolgd. Maar de Maatschappij kan evenmin zijne voorlichting missen als zijne medewerking. Zij blijft rekenen op beide en vertrouwt, dat zij die nimmer te vergeefs zal inroepen. | |
[pagina 12]
| |
Uw besluit ten aanzien van het verder gebruik der renten van het Fonds wordt uitgevoerd. Hoe dat geschiedt, zal U in het jaarlijksch verslag, zoo aanstonds door den Secretaris uit te brengen, worden medegedeeld. Ik zal hem het gras niet voor de voeten wegmaaien, en dat te minder omdat het door hem zelven is gekweekt. Het eenige, wat ik mij voorbehoud, is wat hij niet kan uitspreken: de betuiging onzer welgemeende erkentelijkheid voor den dienst, welken hij aan de Maatschappij bewijst - ééne proeve uit vele van zijnen ijver, de reeds bijna overbodige bevestiging van onze overtuiging, dat hij, in het ambt dat hij bekleedt, de rechte man is op de rechte plaats. Wanneer ik thans op onze boekerij Uwe aandacht vestig, dan loop ik gevaar, den Bibliothecaris denzelfden ondienst te bewijzen, dien ik daareven aan Dr. Verdam heb bespaard. Geheel er van zwijgen mag ik evenwel niet. Hoever wij zijn, is U reeds eenigermate uit den beschrijvingsbrief en van elders gebleken. Het contract met de Curatoren der Leidsche Hoogeschool is, op de ten vorigen jare door U goedgekeurde grondslagen, gesloten. De daaruit voortvloeiende wijziging van eenige artikelen der Wet zal straks aan Uw oordeel onderworpen worden en, naar wij vertrouwen, bij U geen bezwaar ontmoeten. De boeken zijn overgebracht naar hunne nieuwe bewaarplaats en kunnen daar, na afloop van onze vergadering, door U worden bezichtigd. De eerste aflevering van den nieuwen Catalogus is verschenen; het vervolg wordt voorbereid. Zietdaar, in weinige woorden, de geschiedenis van het thans verloopen jaar. Doch het is U niet onbekend, dat men in weinige woorden veel zeggen kan. Er is, om zoover te komen, veel overlegd en veel gewerkt. Ik zal daarover niet in bijzonderheden | |
[pagina 13]
| |
treden. Maar wèl is het mij eene behoefte, het hier uit te spreken, dat Dr. Rogge en Dr. du Rieu zich jegens onze Maatschappij zeer verdienstelijk hebben gemaakt. Hunne helpers bij de bewerking van den catalogus der Handschriften houden het mij zeker ten goede, dat ik hun arbeid niet afzonderlijk gedenk. Want zij erkennen met mij, dat ditmaal vooral de twee manne, die ik daar noemde, den last des daags en de hitte gedragen hebben. Interdaad, het is een geluk voor onze Maatschappij en een goed voorteeken bij hare verbintenis met de Bibliotheek der Hoogeschool, dat de trouwe wachter van onze schatten hier naast en daar tegenover zich heeft een man als du Rieu, wiens ijver en liefde voor onze vereeniging slechts door zijne bescheidenheid worden geëvenaard. De beide partijen in het thans gesloten verdrag hebben inderdaad één belang, dat der wetenschap. Dat zal niet licht worden voorbijgezien, zoolang wij in onzen du Rieu het levende bewijs voor ons hebben, dat wie zich aan dat hoogere belang heeft gewijd de twee meesteressen dienen kan, zóo dat hij ze beide aan zich verplicht. Gedurende het overgangstijdperk, dat wij hebben doorleefd, stond de uitbreiding van onze boekerij wel niet stil, maar toch eenigermate op den achtergrond. Van nu af aan kunnen wij onze krachten onverdeeld daaraan wijden. Het wordt thans een gewichtig deel van de taak des Bestuurs, de middelen, waarover de Maatschappij beschikt, stelselmatig tot dat doel aan te wenden. Wij ontveinzen ons de moeilijkheden niet, aan dat werk verbonden, maar voelen ons, aan den anderen, kant, aangetrokken door het wel omschreven en, hoever ook verwijderd, toch niet onbereikbaar einddoel. De verbintenis, met de Academische Bibliotheek aangegaan, is in | |
[pagina 14]
| |
overeenstemming met de twee groote beginselen: ‘samenwerking’ en ‘verdeeling van den arbeid’, die reeds zoo groote dingen hebben tot stand gebracht en nu wel niet door de uitkomst zullen worden beschaamd. In dat vertrouwen worden wij versterkt, wanneer wij letten op het feit, dat onze verzameling - niet maar met deze of gene groote boekerij, maar - met de Bibliotheek eener Hoogeschool is vereenigd, en wel juist op dit tijdstip. Als voor onze Maatschappij een nieuw jaar begint, met den 1sten October, treedt de nieuwe Wet tot regeling van het Hooger Onderwijs in werking. Van dien dag af zal de gelegenheid openstaan om een doctoraat in de Nederlandsche Letterkunde te verwerven. De invoering daarvan door den wetgever is een feit, dat wij met blijdschap begroeten, hetzij wij daarin zien eene hulde aan de vakken, die onze Maatschappij vertegenwoordigt, hetzij wij het beschouwen als de kroon op het werk van hen, die de wetenschappelijke studie van onze taal en literatuur hebben gegrondvest. Hoe ook, uit andere oogpunten beschouwd, de nieuwe regeling van het universiteitsonderwijs moge worden beoordeeld, in dit opzicht beantwoordt zij aan de vereischten eener deugdelijke hervorming, want zij bestendigt, regelt en ontwikkelt wat reeds in de werkelijkheid voorhanden is. Wij hebben sedert tal van jaren onze ‘doctoren in de Nederlandsche Letterkunde’ gehad, al droegen zij dien naam niet. Wij behoeven niet in den blinde rond te tasten bij de bepaling van hetgeen zij allen, behoudens de eigenaardigheid van ieders richting, behooren te weten en te doen. Wij hebben dat in die onbenoemde doctoren sedert lang kunnen waarnemen. De practijk is, gelijk het betaamt, aan de vaststelling van de theorie voorafgegaan; eerst de vïri docti, daarna de gelegenheid om tot viri | |
[pagina 15]
| |
doctissimi te worden bevorderd. Dit alles is zóo redelijk, dat hen ons met vertrouwen vervult en van dit onderdeel der Wet de beste verwachting doet koesteren. Maar tevens versterkt het ons in de overtuiging, dat onze verbintenis met de Bibliotheek der Hoogeschool en alzoo met de Hoogeschool zelve een tijdige stap is in de goede richting. Er blijkt uit, wat onze verzameling zijn wil en moet: dienstbaar aan den opbouw der vaderlandsche wetenschap. Daartoe stelt zij zich beschikbaar, ja, óók voor de leden, maar niet voor hen alléén, voor allen zonder onderscheid, en zeker niet in de laatste plaats voor de jongelingen, die, hier of elders, het doctoraat in de Nederlandsche Letterkunde trachten te verwerven. Zoo wordt haar, in den nieuwen toestand dien wij intreden, een eigen en gewichtige post aangewezen. Geen licht zonder schaduw: op dien algemeenen regel zal de verandering, die thans haar beslag heeft erlangd, wel geen uitzondering maken. Het kan zijn nut hebben daarop zelfs bepaald te wijzen. De kleine, huiselijke bibliotheek biedt aan het beperkt getal harer bezoekers niet te versmaden voordeelen aan, die de uitgebreide verzameling niet wel kan opleveren. Wij zouden die gaarne willen verbinden met de onderwerping aan de regelen, die voor de Academische Bibliotheek gelden, maar - zal dit blijken mogelijk te zijn? Reeds hebben wij daarover in eene der maandelijksche vergaderingen van gedachten gewisseld. De ondervinding zal hier den weg moeten wijzen, maar aan den goeden wil, zoo van het Bestuur, als inzonderheid van onzen Bibliothecaris zal het zeker niet haperen. - Ernstiger is eene andere vraag, die naar aanleiding van den nieuwen toestand oprijst. Wanneer onze Maatschappij zich allengs meer toewijdt aan den opbouw der strenge wetenschap en daaraan ook | |
[pagina 16]
| |
hare boekerij in ruimen kring dienstbaar maakt, zal zij dan nog kunnen blijven rekenen op de gehechtheid van al hare leden, ook van diegenen hunner, die ik kortheidshalve ‘de leeken’ heb genoemd? Zou het gansch onnatuurlijk zijn, indien dezen zich op een afstand hielden of althans niet volijverig medewerkten? Onnatuurlijk misschien niet, M.H.! Maar zeer zeker betreurenswaardig en verkeerd. Wat wij beoogen, kan alleen door aller eendrachtige samenwerking tot stand komen. Ook is het geenszins onredelijk, daarop een beroep te doen. Laat ons niet vergeten, welke de vakken zijn, die onze Maatschappij vertegenwoordigt! Ieder onzer mag van zijne buren eischen, dat ze zijne bijzondere studie eerbiedigen en waardeeren; veel meer van hen vorderen kan hij niet. Doch tot de taal, de letterkunde en de geschiedenis van het vaderland staan wij in eene andere verhouding. Wij beseffen allen, dat wij onze zaak behartigen, terwijl wij dáárvoor arbeiden. De aandrang daartoe, die elders onbescheiden zijn zou, is hier plicht. Onze aanvoerders moeten weten, wat er te doen is, en het plan van den veldtocht ontwerpen; wij allen nemen gewillig onze plaats in de gelederen in, want het zijn onze nationale goederen, waarvoor zij opkomen. Moge de geschiedenis onzer Bibliotheek in het tijdvak, dat zich thans voor haar opent, het bewijs leveren, dat ik daar in Uwen geest gesproken heb! Laat de gedachte, dat zij thans stelselmatig uitgebreid en voor allen opengesteld wordt, ieder onzer een spoorslag zijn om voor haar te doen wat hij kan! Ik mag niet herhalen wat gij daarover ten vorigen jare met toejuiching hebt aangehoord. De weg is gewezen; laat het zijn voor niemand te vergeefs! -
Mijne taak is nog niet geëindigd. Als wij de lijst | |
[pagina 17]
| |
onzer leden raadplegen, dan blijkt dat ons in het afgeloopen jaar betrekkelijk velen zijn ontvallen. Wij, die gewoon zijn deze jaarlijksche samenkomst bij te wonen, zien om ons heen en missen hier menig bekend aangezicht. Gij verwacht van mij geene schets van het leven of van de verdiensten onzer afgestorvenen. Maar wel is het U als mij behoefte, de herinnering aan hen te verlevendigen. Terwijl ik U de namen noem, vult gij zelven aan wat ik slechts kan aanstippen. Meer als menschenvriend dan als letterkundige heeft Heldring uitgeblonken. Maar het pectus est quod disertos facit is in hem opnieuw bewaarheid: hij vond den weg tot de harten, omdat zijn eigen hart vol was van liefde. - Aan de Witte van Citters heeft het Lager Onderwijs in 's Gravenhage en daarbuiten groove verplichting. - In Brugmans verloor de Amsterdamsche balie een van hare sieraden. - De naam van J.M. Obreen blijft aan de geschiedenis van ons zeewezen verbonden. Een ander lid van hetzelfde geslacht, J.A. Obreen, verdienstelijk militair en geschiedschrijver van den Amerikaanschen oorlog, zocht vergeefs in ‘het verre Westen’ geluk en herstel zijner gezondheid en keerde daarna in de ouderlijke woning terug, om er de zielsrust te vinden, maar ook te sterven. - Uit den kring der algemeen bekende en geliefde volksschrijvers vielen weg: Kindermann, wiens historische romans velen hebben verpoosd en verfrischt; van Oosterwijk Bruyn, wiens luimige poëzie onze jongensjaren opvroolijkte; Andriessen, de vriend onzer kinderen, aan wien wij hen even gaarne toevertrouwden, als zij zich tot hem getrokken gevoelden. - In Boogaard verloor de stad Leiden een warm voorstander van hare belangen, de Leidsche Hoogeschool een man van zeldzame toewijding aan zijne le- | |
[pagina 18]
| |
venstaak. - De gescheid- en oudheidkundige onderzoekingen van Acker Stratingh verzekeren hem eene blijvende plaats in onze letterkunde, gelijk in de gedenkschriften van de stad en de provincie Groningen. - Nog ben ik met de opsomming van onze dooden niet aan het einde. Wij zoeken hier te vergeefs Dr. A. de Jager, van wiens uitgebreide kennis onzer letteren talrijke geschriften roemvol getuigenis afleggen. Uit den rijken schat zijner adversaria, bij welker opteekening ook het geringste niet werd veronachtzaamd, gaf hij ons menigmalen zoo belangrijke bijzonderheden ten beste, dat als vanzelf de wensch bij ons opkomt: moge die kostbare verzameling voor de wetenschap niet verloren gaan! De zoon van den ontslapene, ons belangstellend medelid, zal zich ongetwijfeld niet onttrekken aan den plicht, dien het bezit van dit erfdeel hem oplegt. - Eindelijk ontbreekt nog in ons midden de Bosch Kemper, wiens trouwhartig en open gelaat wij hier zoo gaarne aanschouwden, gelijk hij, van zijnen kant, zich in zijne vaderstad en in den kring onzer Maatschappij te huis gevoelde. Onverwacht werd hij weggenomem, veel te vroeg voor de zijnen en voor de talrijke belangen, die hij met al zijne macht bevorderde. Maar niemand had recht iets meer van hem te eischen: zijn leven was welbesteed, in den vollen zin des woords. Hetzij wij letten op den omvang en den rijken inhoud zijner geschriften; hetzij wij hem gadeslaan in de verschillende betrekkingen, die hij achtereenvolgens bekleedde of tegelijk wist waar te nemen; hetzij wij de onwaardeerbare diensten nagaan, die hij nimmer moede werd te bewijzen aan wie zijne hulp inriepen - steeds bewonderen wij in hem het toonbeeld van rustelooze opgewektheid en onvermoeiden ijver, den getrouwen rentmeester van de hem verleende gaven en schatten. Doch | |
[pagina 19]
| |
meer dan dat alles treft ons toch altijd de mensch zelf: zijn vrome zin, zijn onwrikbaar vertrouwen op de zegepraal van het goede, zijn ruim hart. Hij is door zijne eigene geestverwanten niet altijd en overal gewaardeerd. Scherpe tegenstellingen en vaste grenspalen behooren tot de kenmerken van onzen tijd. Daarin kon de Bosch Kemper zich niet vinden. Hij was een bemiddelend man - niet uit zwakheid evenwel, maar omdat hij een open oog had voor al wat goed was en zich daardoor ook dán aangetrokken gevoelde, wanneer hij het opmerkte bij den tegenstander. Dat heeft, onder het woeden van den partijstrijd, zijne vrienden wel eens ongeduldig gemaakt. Maar ging dit dan toch niet gepaard met de gedachte, dat de maatschappij niet slechter zijn zou, indien zulke mannen daarin volkomen op hunne plaats waren? Thans, nu wij hem missen moeten, vereenigen wij ons allen in den wensch, dat het ons vaderland aan zoodanige burgers nimmer ontbreken moge! Onder onze afgestorven buitenlandsche leden, wier beroemde namen U straks zullen worden medegedeeld, is er één, dien ik vermelden moet, omdat het ondankbaar zijn zou over hem te zwijgen. Gij begrijpt, dat ik denk aan John Lothrop Motley. De wetenschappelijke waardeering van zijne drie groote werken laat ik over aan meer bevoegden. Dit staat vast, ook bij hen, die daarvan iets mochten afdingen, dat zijne ‘Opkomst van de Republiek der Vereenigde Nederlanden’ eene van de grootste weldaden is, die in de laatste jaren aan ons volk bewezen werden. Wij zijn eene natie, omdat wij eene geschiedenis hebben; wij behouden het recht om eene natie te blijven, zoolang wij die geschiedenis op prijs stellen en aan hare onmiskenbare lessen niet ontrouw worden. Welnu, in het tafereel, door Motley met meester- | |
[pagina 20]
| |
hand geteekend, hebben de schoonste bladzijden van ons verleden voor duizenden in den lande een nieuw leven verkregen en vernieuwde liefde gewekt. Doch hiermede is nog niet genoeg gezegd. Hoe krachtig ons nationaal zelfbewustzijn ontwikkeld zij, het zal ons weinig baten, zoolang het niet in de openbare meening der beschaafde wereld als wettig is erkend; zoolang niet elke kreet over onrecht dat ons mocht worden aangedaan, die van hier opgaat, daar en ginds en elders weerklank vindt. Nu zou dat geschieden, dank zij John Lothrop Motley. Het licht, hier te lande en door de Zuid-Nederlandsche broeders over onze historie ontstoken, heeft hij heinde en ver doen schijnen. De ‘vreemde waarheid, vreemder dan verdichting’Ga naar voetnoot1, die men van ons niet of nauwelijks zou hebben aangenomen, heeft hij, de vreemdeling, alom ingang doen vinden, in de oude en in de nieuwe wereld populair gemaakt. Voorwaar, toen de edele Vorstin, wier dood wij betreuren, dezen vrijen zoon van Amerika als gast ontving en aan zijne beeltenis eene eereplaats in haar paleis inruimde, toen handelde zij in den geest en als in naam van geheel ons volk. Zijn naam blijft met Haar naam verbonden en onder ons in zegening! - Vergeeft het mij, zoo ik te veel van Uwe aandacht vergde. De werkzaamheden roepen ons. Met den wensch, dat ze strekken mogen tot bevordering van den bloei onzer Maatschappij, open ik deze hare algemeene vergadering. | |
[pagina 21]
| |
Het Eerelid Dr. J.T. Bergman betuigt namens de Vergadering aan den Voorzitter dank voor het gesprokene en verzoekt hem, deze toespraak af te staan voor de Handelingen en Mededeelingen. Hieraan wordt door den Spreker bereidwillig voldaan.
Vóórdat de Voorzitter het woord geeft aan den Secretaris, deelt hij de redenen mede, waarom deze vergadering tegen den gewonen tijd belegd is, en niet te twaalf uren, zooals door Mr. C.H.B. Boot uit 's Gravenhage in bedenking was gegeven. Vooral het langdurige werk der stemopneming maakt het onvermijdelijk noodig, iets vroeger te beginnen, opdat er eene pauze kan zijn, waarin dat werk geheel kan worden ten einde gebracht. Het Bestuur heeft zich daarom genoodzaakt gezien, in dezen niet van de gewoonte af te wijken. |
|