| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter M. de Vries]
Te 11 uren opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende toespraak:
M.H.G.M.
De wet, onder wier bedeeling wij sinds drie jaren leven, heeft de taak van den Voorzitter bij de opening van de Jaarlijksche Vergadering onzer Maatschappij gemakkelijker gemaakt dan zij placht te wezen. De verplichting, die vroeger op hem rustte, om bij die gelegenheid ‘den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar’ te vermelden, is van zijne schouderen afgenomen. De Secretaris geeft u van dat alles een getrouw verslag; de Voorzitter heeft niets anders te doen, dan de Vergadering met eene toespraak te openen, maar de maat en de inhoud van die toespraak zijn geheel aan zijne vrije keus overgelaten. Hij gaat daarbij naar de inspraak van zijn gemoed en de behoeften van het oogenblik te werk.
| |
| |
Ik moet bekennen, dat deze gunstige wetsbepaling mij ditmaal uitnemend te stade komt, nu ik weder ben opgetreden om u in deze jaarlijksche bijeenkomst welkom te heeten. Het feestgedruisch, waarvan onze stad in de laatste dagen weergalmde bij de hernieuwde viering van het jubeljaar der Leidsche Hoogeschool, was weinig geschikt om zich voor eene uitgewerkte toespraak in eene wetenschappelijke vergadering voor te bereiden, en het zou onbescheiden zijn te veel van uwe aandacht te vergen op een dag, die de feestvreugde nog eenmaal doet herleven, om heden avond de lange rij der genietingen met een schitterend slot te bekronen. Of men wellicht niet beter, althans wellevender, gehandeld had door eene Maatschappij als die der Nederlandsche Letterkunde, die nevens de Hoogeschool een sieraad is van het Leidsch Atheen, niet te verstoren in hare gezellige bijeenkomst, is eene andere vraag. Maar nu men eenmaal goedgevonden heeft zich om haar niet te bekreunen, nu eenmaal een deel van het genot, dat wij in ons samenzijn hoopten te smaken, in het feestgewoel der burgerij verzwolgen moet worden, nu behooren wij ons wel aan die beslissing te onderwerpen. Ik mag dus uwe aandacht niet vermoeien met eene lange toespraak. Ik moet mij bepalen tot een korten, maar hartelijken welkomstgroet.
| |
| |
Er is nog eene andere reden, die mij noopt niet alles uit te spreken wat mij heden op het hart ligt, en dat ik niet nalaten zou voor u uit te storten wanneer wij in kalmer stemming verkeerden. Een groot gedeelte der openingsrede van den Voorzitter pleegt gewijd te zijn aan de herdenking onzer afgestorven leden. Ook in dit jaar heeft de dood zware offers van ons gevorderd. Maar ik vraag u: is het heden, te midden der nog jubelende feestviering, de gepaste gelegenheid om ons te verdiepen in de herinnering onzer betreurde vrienden, of hunne verdiensten te schetsen, met dien eerbied dien de nagedachtenis van zulke dooden vereischt? Zijn wij heden in de ware stemming, om eene dankbare hulde te brengen aan mannen als
Rovers
,
van der Boon Mesch
,
Ebbinge Wubben
,
de Fremery
,
Koenen
,
Meyboom
,
Bosscha
,
ten Brink
en
Muller
, of aan onze buitenlandsche leden
C.L. Grotefend
en
Edgar Quinet
? Zeker mogen wij ons verheugen, dat het getal van hen, die wij verloren, ditmaal geringer was dan in de meeste vroegere jaren. Nog in het vorige jaar herdacht ik aan achttien binnenlandsche en vier buitenlandsche leden, die ons ontvallen waren: thans bedraagt het getal slechts de helft van die beide cijfers. Doch al zijn onze verliezen niet talrijk, zij wegen zwaar; want onder de namen, die ik u noemde, zijn
| |
| |
er sommige, die met roem in de gedenkrol onzer letterkunde staan aangeschreven, geen enkele is er, die niet de herinnering opwekt aan groote verdiensten, en niet door talrijke vrienden met weemoed betreurd wordt. Een voormalig Voorzitter onzer Maatschappij, schitterende sieraden der classieke en der vaderlandsche letterkunde, onvermoeide geschiedvorschers, roepen ons die namen voor den geest. Een hunner, de uitstekende Bosscha, was 54 jaren lang aan onze Maatschappij verbonden; twee anderen, van der Boon Mesch en Muller, hadden haar bijna eene halve eeuw tot sieraad verstrekt. Sommigen plachten onze jaarlijksche vergaderingen getrouw te bezoeken en hunne belangstelling in onze Vereeniging met daden te betoonen: wie denkt niet met dankbaarheid aan onzen Koenen, aan wien onze instelling zulke groote verplichtingen heeft, die meer dan eenig ander lid, buiten Leiden woonachtig, haar een warm hart toedroeg, en geene gelegenheid verzuimde om haar met raad en daad te steunen? Maar ik mag over dit alles hier niet breeder uitweiden. In de levensschetsen, die wij u in een volgenden bundel hopen aan te bieden, zal aan de verdiensten onzer afgestorvenen rechtmatige hulde worden gebracht, en menige herinnering van liefde, van eerbied, van dankbaarheid, zal in onzen geest verrijzen, als wij hun beeld in levendige
| |
| |
trekken geteekend zien; menig voorbeeld zal ons opwekken tot edelen naijver om voor de wetenschap, voor de letterkunde en voor het vaderland te arbeiden zooals door hen gearbeid is.
Van de herdenking onzer dooden keer ik tot den aanblik van het leven terug. En dan mag ik mij in de eerste plaats verheugen, zoovelen in bloei en kracht gespaard te zien, wier werkzaamheid sedert lang voor onze Maatschappij een zegen is, en nog lang een zegen moge blijven. Dan mag ik vooral ons gelukkig roemen, dat wij ons Leidsche Eerelid nog in ongeschokten welstand aan onze bijeenkomst deel zien nemen. Vóór eenige weken mocht ons Bestuur hem begroeten, om hem geluk te wenschen met de vervulling van zijn tachtigste levensjaar, en hem onzen innigen dank te betuigen voor alles wat onze instelling gedurende zoovele jaren aan zijne kennis en zijnen ijver te danken had. Maar heden, nu wij gedenken dat onze Maatschappij hem juist eene halve eeuw aan zich verbonden mocht zien, nu willen wij de uitdrukking van ons gevoel hier openlijk en luide herhalen, en brengen onzen Bergman als jubilaris eenstemmig onze hulde, onzen heilwensch en onzen dank.
De beknoptheid, die ik betrachten moet, ontslaat mij van de verplichting om ook nu weder de klachten
| |
| |
aan te heffen, die ik bij vorige gelegenheden zoo menigmaal deed hooren over den onvoldoenden staat waarin onze Maatschappij verkeerde, en de gebrekkige wijze waarop zij aan hare roeping voldeed. Maar al wederhield mij deze bedenking niet, toch zou de billijkheid mij nopen ditmaal een anderen toon aan te slaan. Het afgeloopen jaar is voor onze Maatschappij niet onvruchtbaar geweest, het heeft meer blijken opgeleverd van leven en opgewektheid. De uitgave der Tweede Partie van
Maerlant's
Spiegel Historiael
werd geregeld voortgezet, nieuwe werkzaamheden werden beraamd en voorbereid, onze boekerij werd met belangrijke aanwinsten verrijkt, de beraamde plannen om haar eene veilige bewaarplaats te verzekeren kwamen tot rijpheid, en binnenkort mogen wij de uitvoering te gemoet zien. Maar bovenal in de Maandelijksche Vergaderingen was een aanmerkelijke vooruitgang te bespeuren. Moesten wij in vorige jaren wel eens klagen, dat die bijeenkomsten slecht bezocht en onbeduidend waren, thans heeft eene openhartige bespreking van de oorzaken van dat verschijnsel, en van de middelen om het te herstellen, tot werkelijke verbetering geleid. Menige avond was rijk aan nuttige leering en opwekkend onderhoud op het gebied van de vakken, die tot onzen werkkring behooren. In het Verslag van onzen Secretaris zult gij van dit alles de
| |
| |
nadere bijzonderheden vernemen. Eén ding alleen zal hij u niet vermelden, maar voor mij is het een genoegen u daarop te wijzen: het belangrijk aandeel, dat wij in het verbeteren van onzen toestand aan zijnen ijver en zijne bekwaamheid te danken hadden. Onze erkentelijke hulde zij hem daarvoor toegebracht, en niet minder aan onzen Penningmeester en onzen Bibliothecaris, door wier uitmuntend beheer onze geldmiddelen in een bloeienden staat verkeeren en onze boekenschat meer en meer aan zijne bestemming beantwoordt.
Gij ziet, M.H., dat wij op den goeden weg zijn en ons aanvankelijk in een gewenschten vooruitgang mogen verheugen. Gaan wij op dien weg voort met den moed en den lust, evenredig aan het edele doel dat wij beoogen. Een onmetelijk veld ligt nog ter bearbeiding open. Eerst sedert een dertig jaren is de grondige studie onzer taal en letteren met ernst en met kracht aangevangen, de beoefening onzer geschiedenis met een nieuw leven bezield. Hoe verder wij voortschrijden, des te wijder wordt onze gezichtskring, des te meer geven wij ons rekenschap van de reusachtige taak, die de wetenschap nog te verrichten heeft. Bij den arbeid, die daartoe vereischt wordt, behoort onze Maatschappij op den voorgrond te staan. Zij moet opwekken en het voorbeeld
| |
| |
geven. Zij moet al de macht ontwikkelen die in haar is; zij moet werken met al den invloed, met al de hulpmiddelen, met al de levende krachten, waarover zij te beschikken heeft. Die levende krachten worden door u, geachte Medeleden, vertegenwoordigd. Laat ons op u, op uwe belangstelling, op uwe medewerking, mogen rekenen. Eendrachtige aaneensluiting van ons allen zou eene macht kunnen scheppen, die groote dingen tot stand bracht. Ieder onzer bedenke, wat hij als lid aan onze Maatschappij verschuldigd is, wat hij kan bijdragen om haar doel te helpen bereiken. Een schoon voorbeeld is ons nagelaten door een der afgestorvenen, aan wie ik zoo even herdacht. Geef ons een dertigtal leden zooals Koenen geweest is, en de bloei onzer Maatschappij is duurzaam verzekerd. Het geldt hier een hoog belang, niet alleen voor de wetenschap, maar ook voor hetgeen ons boven alles het dierbaarste is, voor het vaderland. Niets is geschikter om nationale gevoelens aan te kweeken, om het volk met een gezonden manlijken geest te doordringen, dan de studie van eigen taal, letteren en geschiedenis. In onze dagen vooral kan die studie niet genoeg worden aanbevolen. Wij hebben in het afgeloopen jaar aan het gezegend ontzet van Leiden, de bevestiging van Nederlands vrijheid, en aan de niet minder gezegende stichting van Leidens
| |
| |
Hoogeschool, blijde herinneringsfeesten gewijd. Wij deden ons hart te goed aan de gedachtenis van den kloeken zin der vaderen, en sterkten ons vaderlandsch bewustzijn door het tafereel van hun lijden en strijden, maar ook van hunnen roem. Doch te midden van die opwekkende herdenking vernamen wij eene waarschuwende stem. Wij zagen de gevaren, die opnieuw onze vrijheid bedreigen; wij zagen, hoe onkunde, hartstocht, heerschzucht en partijschap, door blinde dweperij aangehitst, den alouden geest van Nederland trachten te verstikken en de groote voorrechten, met het bloed onzer vaderen veroverd, nu nog, nu wij ze drie eeuwen volop genoten hebben, zoo mogelijk te vernietigen. Beoefenaars der Nederlandsche taal, der Nederlandsche letteren en der Nederlandsche geschiedenis, weest op uwe hoede! Verzuimt den invloed niet, dien gij kunt doen gelden! Laat al de kracht werken, die u ten dienste staat! Waakt voor de heilige panden onzer nationaliteit! En gij allen, leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, beseft het wel, wat eene vereeniging als de onze voor het vaderland vermag. Slaat krachtig de handen ineen om haar datgene te doen zijn wat zij behoort te wezen. Meer dan eene eeuw lang heeft zij veel goeds gesticht. Zij kan in de toekomst nog oneindig meer tot een zegen voor Nederland worden. Het staat
| |
| |
aan u, die toekomst voor te bereiden. Welaan dan, dit zij ons doel en ons streven, van nu voortaan, meer en meer, en nu reeds bij de beraadslagingen die ons heden wachten.
Nadat deze toespraak door den Voorzitter was uitgesproken, werd hem de dank der Vergadering gebracht, bij monde van Dr. A. de Jager
, die tevens het verzoek deed, dat deze redevoering voor de Handelingen der Maatschappij afgestaan zou worden. Aan dit verzoek werd door den Voorzitter voldaan.
|
|