| |
| |
| |
II. Deensche studenten aan Nederlandsche universiteiten
door Dr. W.N. du Rieu.
Bezig zijnde met het drukken van het Album van inschrijving der Leidsche Hoogeschool had ik gelegenheid verschillende aanteekeningen te maken over de vele vreemdelingen, die gedurende de drie eeuwen van het bestaan onzer Universiteit zich als hare kweekelingen lieten inschrijven.
Ik deelde eene opmerking over het getal der Deensche studenten mede aan ons Medelid Dr. J.G. Burmann Becker te Kopenhagen; uit diens antwoorden op mijn schrijven acht ik het niet ongepast het volgende mede te deelen, dat ik met de gegevens in het Album vervat, zal aanvullen.
De reden waarom betrekkelijk weinige Deensche studenten in het Leidsche Album gevonden worden, laat zich daaruit verklaren, dat gedurende een vrij lang tijdverloop op het eind der 17e en het begin der 18e eeuw, de voorname Denen naar Franeker gingen om daar
| |
| |
hunne studiën te voltooien. Zij, aan wie een meer schitterende loopbaan toelachte, kwamen wel te Leiden, maar zij lieten zich niet altijd opnemen onder de studenten. Zij vertoefden namelijk alhier, nadat zij te Franeker hadden afgestudeerd; hun doel was eigenlijk om een meer beschaafde opleiding te Leiden te verkrijgen; zij wilden ongestoord leeren waar zij nog behoefte aan gevoelden; zij namen les in de moderne talen, in dansen en paardrijden, terwijl zij eenige colleges over natuurlijke historie en meetkunde, over geschiedenis en staatkunde volgden.
Een en ander blijkt uit de dagboeken van die heeren, die nog in handschrift overig zijn. Zoo lezen wij in het Journaal van Corfitz Braem, die gedurende vele jaren gezantschapssecretaris aan verscheidene Deensche ambassades geweest is, en als burgemeester van Elseneur overleed, dat hij in October 1661 te Leiden kwam. Over de professoren Gronovius, Abraham Heidanus, Joh. Hoornbekius, Cocceius, Colonius, Georgius Hornius schrijft hij, over den hoogleeraar in de geschiedenis, David Stuart toen lector en kort daarop buitengewoon hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte, over den professor in de Hebreeuwsche taal Allard Uchtmannus. IIij had kamers gehuurd bij een kleermaker in de Houtstraat en liet zich op den 1n November inschrijven als Politices Studiosus, in den leeftijd van 23 jaren, even als twee dagen later de drie gebroeders Christianus, Casparus en Henricus, Ridders van Gersdorf, die in de Diefsteeg woonden. Hij vond te Leiden zijne landgenooten Otto Szeel en Olaus Borrichius of Ole Borch, toen reeds bestemd voor een academischen leerstoel te Kopenhagen en later een beroemd geneeskundige; deze was 21 Februari van 'tzelfde jaar ingeschreven en woonde op het Rapenburg ‘in de Halve Maen’, welk uithangbord in
| |
| |
1652 op den Ouden Rijn gevonden werd. Verder trof hij hier Nicolaas Stenonius aan, die weldra een voornaam anatoom is geworden, en sedert Juli van het vorig jaar hier bij jufvrouw Blasius woonde, alsmede den mathematicus Thomas Walgenstein, die reeds van November 1667 hier studeerde en later jaren achtereen de sterrekundige berekeningen voor de Deensche almanakken heeft bezorgd. Bovendien ontmoette hij den theologant Matthias Jacobi Matthiades, op 13 Februari 1661 ingeschreven en Georgius Hasebard, die den 14n September als studiosus politices historiaeque was opgenomen en ‘by Johannes Heermans in de Poolsche Saebel in de Clocstege’ woonde met den politices studiosus van 3 September, Petrus Schult of Schultzonius. Ook zijne landgenooten Magnus Friis, als theologus op 14 Juli geïmmatriculeerd, en Henning Mejer vermeldt hij; de laatstgenoemde in 1674 als Deensch gezant in Frankrijk tot den adelstand verheven, komt op 13 September 1667 in het Album voor. Ten slotte noemt hij nog als Leidsche studenten zijne landgenooten Olaüs Thureby, Bartolus Herlandt en Gisleus Wigfusius Islandus; de voorlaatste is als medicus reeds ingeschreven op 30 September 1658, toen hij ‘by Meester Thomas Cocq over de Academy’ woonde, doch in 1661 had hij zijne cubicula op het Gerecht; Vigfusius was theologant en woonde sedert 14 Maart ‘by Joannes Wildaes in de Blaeue Schort op de Houtmarct’. Den litterator Nicolaus Hals, die ook in Februari was aangekomen, noemt hij niet, evenmin als den mathematicus Fredericus Rotsteyn, die op 17 April 1662 in het Album voorkomt.
De bibliotheek te Kopenhagen bezit verscheidene inaugureele dissertaties door Denen te Franeker pro gradu verdedigd. Na afloop van hunne verplichte studiën kwa- | |
| |
men die Dani of Cimbri naar Leiden, en namen les in de levende talen, zooals wij weten van Fredericus Rostgaard, die in 1692 overkwam en hier anderhalf jaar bleef op de kamers van de weduwe Stock op het Rapenburg. Het dagboek van dezen baljuw, die later voorzitter werd van de kanselarij, is overigens niet meer voorhanden; men zie daarover zijne levensbeschrijving door Dr. Chr. Bruun bibliothecaris te Kopenhagen.
Uit het in sierlijk Latijn geschrevene Journaal van Laurids Thura, die als bisschop van Ribe stierf, weten wij, dat deze na rector te zijn geweest op eene school te Thiöge op Seeland, overkwam als gouverneur van den 14jarigen Peder Hovenbeck en den 22jarigen Christianus Luxdorf naar Franeker en daarna ook Leiden bezocht, waar hij den 2n September 1692 werd ingeschreven en met den jeugdigen Hovenbeck woonde ‘in de Choorsteeg in de Verlichte Wareld’. Zij volgden het collegie van Gronovius over Polybius, voor zoover zij geene uitstapjes maakten naar den Haag en Delft, naar Amsterdam of Antwerpen en Brussel. Thura prijst zeer de voorkomendheid der Leidsche professoren, hij beschrijft de Leidsche gewoonten en manieren, en is zeer ingenomen met den beschaafden toon, die er heerschte; het goede gezelschap van zoovele fatsoenlijke jongelieden uit de verschillende gedeelten van Europa maakte deze Hollandsche hoogeschool tot een school van beschaving en opvoeding.
Ook Utrecht werd door Thura bezocht en wel in de Paaschvacantie; daar sprak hij Graevius, die toen nog bezig was met het drukken van zijn Thesaurus Antiquitatum. Hij prijst de beleefdheid van dezen hoogleeraar, met wien hij over het damspel van de oude Romeinen sprak, en met wien hij het huis ging zien waar Paus Adriaan was geboren en het door dezen gebouwde paleis.
| |
| |
In den tuin van Graevius zag hij een Romeinsch altaar met eene inscriptie en een ander met een figuur in liggende houding en een beker in de hand.
In die dagen bezocht de Deensche Kroonprins, Frederik IV, ons land; van den Haag kwam hij naar Leiden, en stapte af in het ‘Kruis van Bourgondie’, zooals in den avond van den 2den April de Deensche studenten Anker en Hemmer (Christianus Castani de Hemmer woonde sedert 11 Sept. 1688 met Nicolaus Scrupius bij den knoopmaker Ulrich op de Langebrug) aan Thura kwamen vertellen. Zij besloten den volgenden dag hunne opwachting bij Zijne Hoogheid te maken. Den 3den te 9 uren kwam de prins beneden en ontving den Lutherschen predikant Walker, die met twee ouderlingen Z.H. kwam bezoeken om de arme kerk aan zijne weldadigheid aan te bevelen. Daarna ging de prins de Rariteitenkamer van professor Herman zien, bij wien hij een kop thee en confituren gebruikte. Vervolgens bezocht hij de Anatomie, en de zangeres Dora die zich zelve op de klavecimbaal accompagneerde. Hierop ging hij de Burg zien en vertrok na het middagmaal met een jagt naar den Haag.
Den 21sten April reisden de heeren Thura, Hemmer, Luxdorph en Hovenbek naar Utrecht, waar zij in ‘den Domstoren’ logeerden. Den volgenden dag reden zij met een gehuurd rijtuig over Amersfoort naar het Loo, waar zij geen hotel vonden, en bij een boer op het stroo moesten overnachten. Daags daarop bezichtigden zij het Vorstelijke lustslot en zagen er den koning met zijn gevolg; zijn pruik met twee lange krullen, die op zijn rug neerhingen, trok de aandacht. Willem III in een bruine jas gekleed sloeg een blauwen mantel om en stapte in een koets, waarna de Deensche studenten het park bezochten, dat Thura uitvoerig beschrijft.
| |
| |
Evenzoo geeft hij een schets van het Huis in 't Bosch en van het slot Hondsholredijk met de menagerie, die daar toen was. Hun aandacht trok een Indisch hert, Indische koeien, een eland, een casuaris en andere Indische vogels, witte pauwen, Turksche ganzen enz., en vooral de 600 reeën, de groote faisantentuin, en ten slotte een jong van een kameel en een merrie, dat een langen hals had en een bult op den rug, terwijl de staart gelijk was aan dien van een kameel.
Thura bezocht te Amsterdam den bekenden Balthasar Becker, met wien hij over de spoken redeneerde; hij verhaalde hem wat te Riöge gebeurd was met den heer Brunsman, welk voorval hij te boek heeft gesteld en te Leiden in 1693 uitgegeven onder den titel van ‘Energumeni Coagienses’. Evenzoo is in hetzelfde jaar bij Luchtmans verschenen een werk van den Deen Rostgaard, getiteld ‘Deliciae quorundam poetarum Danorum’.
Een andere Deensche hoogleeraar in de Grieksche taal en assessor in het hoogste gerechtshof, Paulus Winding, Vindingius, 1659-1712, studeerde te Leiden van 2 Juli 1677 tot Mei 1678, waar hij op den Langebrug woonde met den theologant Christianus Mule of Molinius, die tegelijk met hem overkwam. Hij noemt tal van landgenooten op, die hij in Holland ontmoette: Holger Jacobaeus, die sedert 23 Juni 1674 in de Poolsche Sabel woonde met de gebroeders Casparus en Christophorus Bartolini, zoons van Thomas, alle medici, verder George Wind, Klingenberg, Christianus Smith een Noor, Johannes en Casparus Brochmannus, die op 11 Aug. 1677 en 12 Febr. 1678 waren ingeschreven, wonende in de houtstraat in het Hof van Gelderland. Hij noemt nog den jurist Johannes Lange, die 19 October 1677 hier kwam met zijn broeder Petrus, verder Johannes Ehmius als philosooph
| |
| |
den 26 Nov. opgenomen, en Eylerson, Arentson, Johannes Heister, Johannes Scröderus, Peter Motzfeldus, Leipsacker, Laurentius Baggerus, Laurentius Jacobi, Christianus Tuxenius, Severinus Erasmi, Monrad enz.; doch deze vond ik niet in het Leidsche Album, wellicht studeerden zij te Franeker of lieten zij zich niet inschrijven, toen zij Leiden bezochten.
De Heer Burmann Becker veronderstelt, dat alle Deenen die in Holland gestudeerd hebben, te Leiden hebben vertoefd. Hij noemt er verscheidene op, die ik in het Leidsche Album vind, b.v. den Holsteiner Theodorus Petraeus, orientalist, die 10 Juni 1664 honoris causa (dat is gratis) werd ingeschreven, en in 't Hof van Gelderland geruimen tijd leefde; de beide zoons van Olaüs Worm, Petrus de theologant van 1667 en Johannes de jurist van 1671, de mathematicus Erasmus Bartolin in Mei 1646-1647; maar ik zocht te vergeefs naar Olaüs Römer die in 1687-88 en naar Martinus Pauli Grum, philoloog en orientalist die in 1652 overleed en langen tijd in Holland moet geweest zijn. De medicus Jacobus Winslöv kwam hier 15 Maart 1697, maar Elias Resenius, die in 1651 in een der Amsterdamsche grachten verdronk, vond ik niet, wel Johannes Ericius Resenius, die op 5 Juni 1649 als philosophiae studiosus werd ingeschreven. Jacobus Bircherode, die in 1685 te Parijs in de Seine den dood vond, komt ook als philosophus voor in ons Album op 6 November 1648. Eric Rosenkrantz kwam in Juni 1631 als historiae studiosus hier en vertoefde tot 1634 in Holland; de jurist Christianus Rosenkrantz werd op 19 November 1637 als Nobilis Danus ingeschreven, terwijl in Juli van het volgende jaar Burcherus Rosenkrantz als historiae studiosus werd geïmmatriculeerd, toen hij met den jurist Henricus Pors hier kwam.
| |
| |
Petrus Schumaeker vertoefde 10 jaren buiten Denemarken, hij werd 17 Juli 1655 als student in de medicijnen ingeschreven met Johannes Finchius, met wien hij bij jufvrouw Blasius woonde; volgens den heer Burmann Becker studeerde hij hier in de Oostersche talen, hetgeen niet onmogelijk is, want hij moet zijn loopbaan als theologant begonnen zijn, behoorde later tot de eerste staatslieden van Europa, als de graaf van Griffenfeldt meer bekend. In een zijner brieven deelt hij mede, dat hij te Leiden een rijtuig had gezien, dat met een mechanisme van binnen werd voortbewogen; zonder paarden was de maker met 3 personen in korten tijd daarmede gereden van Leiden naar Utrecht, en had 100 Joachimsdaalders in een weddingschap daardoor gewonnen. Te Rotterdam zag hij een werktuig om de sterkste schepen mede te verbrijzelen. Deze geleerde, die van 1653 tot 1663 in Holland, Frankrijk en Engeland reisde, werd minister van staat, maar werd later bij gerechtelijk vonnis tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld.
Doch genoeg als proeve van de bijdrage voor de letterkundige geschiedenis welke het eerlang te verschijnen Album der Leidsche Hoogeschool oplevert.
|
|