| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. de Vries]
Te 11 uren opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende toespraak:
M.H.G.M.
Het is heden de gedenkdag der bevestiging van Nederlands vrijheid in de velden van Waterloo. Op dien dag, altijd zoo verheffend voor het vaderlansch gevoel, u welkom te mogen heeten, nu gij hier vergaderd zijt om de belangen te behartigen van hetgeen wij te recht ‘de dierbaarste panden onzer nationaliteit’ plegen te noemen: ziedaar iets, dat ik op zich zelf als een voorrecht waar deer, en waarin ik zoo gaarne een goed voorteeken zou wenschen te zien. En toch - ik kan en mag het niet verzwijgen - toch ben ik niet met opgewektheid voor u opgetreden. De herinneringen van het afgeloopen jaar zijn voor onze Vereeniging niet van dien aard, om ons op deze jaarlijksche bijeenkomst tot vreugde te stemmen, de uitzichten in de toekomst niet geschikt om moed en vertrouwen te wekken. Toen ik onlangs met een mijner vrienden, wiens ijver voor onze Maatschappij aan al hare leden tot voorbeeld mag verstrekken, over den staat van zaken sprak en hem ronduit verklaarde, dat ik niet recht wist wat ik in mijne toespraak tot de algemeene vergadering zou moeten zeggen, antwoordde hij spottend: ‘Gij kunt in elk geval getuigen, dat dit jaar aan de verwachting beantwoord heeft’. Aan de verwachting beantwoord!
| |
| |
Ach, dat die woorden in spot moesten gesproken worden! Men dorst van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geene frissche levenskracht verwachten: en die slechte dunk is door de uitkomst maar al te zeer bewaarheid. Hoe geheel anders zou ik tot u spreken, indien de hoop vervuld ware geworden, die ik in onze vorige bijeenkomst uitte, ‘dat in een volgend jaar de Voorzitter u met blijder tonen zou mogen begroeten en u wijzen op een aanmerkelijken vooruitgang in den welstand onzer Maatschappij’. Maar die hoop is bitter teleurgesteld. In het jaar, dat achter ons ligt, heeft onze instelling, ja, beantwoord aan de geringe verwachting, die men van haar mocht koesteren, maar niet aan de hooge roeping, die zij voor het vaderland te vervullen heeft. Het verslag van onzen wakkeren Secretaris, wiens optreden ons als een heilspellend teeken met nieuwen moed bezielde, zal u een somber tafereel ophangen van de kwijning en werkeloosheid, die ondanks al den ijver van het Bestuur, ondanks de jaarlijksche aanmaningen van den Voorzitter, al meer en meer de kracht verlammen van eene Maatschappij, die zooveel goeds tot stand kon brengen, indien zij door u aller warme belangstelling en ijverige medewerking gesteund werd. Wel is dit jaar niet geheel zonder vrucht voorbijgegaan. Met volhardende vlijt werd de uitgave der Tweede Partie van Maerlant's Spiegel Historiael voortgezet: de tweede en derde aflevering zagen het licht, en de kosten daarvan konden uit de renten van ons Fonds worden bestreden. Ook onze gewone bundels van Handelingen en Levensberichten zijn op hun tijd verschenen, en gaarne betuigen wij aan onze medeleden, die daarvoor hunnen arbeid ten beste hadden, den welverdienden dank. Maar buiten dit weinige gaf onze Maatschappij geen teeken van leven. De leden, in
| |
| |
andere steden gevestigd, lieten ook thans alles aankomen op hunne Leidsche medebroeders, en deze lieten het Bestuur waken en zorgen; maar wat vermag het Bestuur alleen, zonder den bijstand der leden en zonder ruimte van stoffelijke hulpmiddelen? De maandelijksche vergaderingen waren meestal onbeduidend: tweemaal zelfs konden zij, bij volkomen gebrek aan stof, niet gehouden worden. Hoe? is dàt de Maatschappij, die de taal en letteren en geschiedenis des vaderlands moet behartigen, die Nederland moet vertegenwoordigen in het dierbaarste wat de natie bezit, die geroepen is een bezielenden invloed te oefenen op het zelfbewustzijn van ons volk? Hoeveel zou zij niet vermogen, indien zij in de talenten van zoovele uitstekende leden een krachtiger steun vond en indien zij over de middelen beschikken kon om altijd en overal zich naar behooren te doen gelden. Ik onderzoek hier de oorzaken niet, waaraan de onvoldoende en op den duur onhoudbare toestand te wijten is, en wil mij niet verdiepen in eene beschouwing van hetgeen tot verbetering zou kunnen leiden. Ik heb dat alles meermalen opzettelijk aangewezen en geene gelegenheid verzuimd om tot een nieuw leven op te wekken. Ook andere Voorzitters hebben het kwaad niet verbloemd en hunne waarschuwende stem doen hooren. Het wordt bijna eentonig dit onderwerp telkens weder te behandelen, en misschien acht gij het weinig in overeenstemming met de feestelijke stemming, waarin gij herwaarts zijt opgekomen. Maar wat spreek ik van feestelijke stemming? Het is alsof bij u allen het bewustzijn begint te ontwaken, dat wij geene reden hebben om feest te vieren. Althans de gezellige maaltijd, waarmede wij - naar loffelijke oudvaderlijke gewoonte - onze jaarlijksche bijeenkomst plegen te besluiten, heeft ditmaal - voor het eerst, geloof ik, sedert de stichting onzer Maat- | |
| |
schappij - zoo weinig deelnemers gevonden, dat het niet doenlijk geweest is dien aan te rechten. Ligt daarin de erkenning, dat het niet gepast is feestelijk aan te zitten, waar men op zoo weinig arbeid terug kan zien? In elk geval geeft het mij vrijmoedigheid, geheel openhartig tot u te spreken, zonder vrees van de u wachtende feestvreugde te verstoren.
Maar al mochten wij ons ook verheugen in een aangenamer herdenken van onze werkzaamheid in het nu vervlogen jaar, toch zou onze bijeenkomst ons geene onverdeelde vreugde schenken. Menige weemoedige herinnering verrijst heden in onzen geest bij de gedachte aan de groote verliezen, die wij hebben geleden door het verscheiden van zoovele verdienstelijke mannen, die een sieraad waren van onzen kring. Niet minder dan twee-en-twintig dooden hadden wij te betreuren, waarvan achttien tot onze binnenlandsche leden behoorden. Al die namen staan in ons vaderland met eere aangeschreven. Geen onzer afgestorvenen werd in den eersten bloei des levens weggerukt; allen hadden den rijpen leeftijd, sommigen een vrij hoogen ouderdom bereikt. Daardoor hadden allen de gelegenheid gevonden met hunne talenten te woekeren en op velerlei gebied met uitgebreid nut werkzaam te zijn. De kerk en de godgeleerde wetenschap zullen altijd erkentelijk waardeeren wat zij aan A.J. De Ruever Groneman, aan C. Hooyer, D.T. Huet en D. Chantepie de la Saussaye verschuldigd zijn. De geneeskunde verloor in G.C.B. Suringar en G. Ph. F. Groshans twee uitstekende beoefenaren, die hunne strenge natuurstudie door letterkundige beschaving op de gelukkigste wijze wisten te veredelen. Een rechtsgeleerde als W.W. Buma, een Indisch staatsbeambte als C. Visscher, een waterbouwkundige als J.A. Beyerinck, een kunstkenner
| |
| |
als N.C. De Gijselaar, toonbeelden van oud-Hollandsche degelijkheid en bekwaamheid: hoeveel goeds werd niet door hen gesticht, waardoor hunne namen in gezegend aandenken zullen blijven. Daarbij geschied- en oudheidkundigen als R. Westerhoff, A.A. van Heusden en D. Buddingh, wier leven in onverpoosden arbeid aan velerlei nasporingen gewijd was. Een taalgeleerde als Taco Roorda, die de eer der Leidsche school op het gebied der Semitische taalstudie roemrijk handhaafde, en de grondlegger werd van de wetenschappelijke beoefening der talen van den Indischen Archipel, te lang door Nederland verwaarloosd, maar door zijnen rusteloozen ijver nu tot een bloei verheven, die de schoonste vruchten doet verwachten. Schitterde Roorda in den eersten rang der geleerde wereld, in bescheidener kring leefde en werkte en zwoegde de niet minder verdienstelijke hoofdonderwijzer R. Bell, die met onverdroten vlijt als leeraar aan de armenschool der hoofdstad gedurende eene lange reeks van jaren kennis en beschaving verspreidde, duizenden ten zegen was, en, bezield met eene warme liefde voor onze taal en letteren, van zijn kostbaren tijd nog menig uur wist uit te sparen, om voor het Nederlandsch Woordenboek een schat van uittreksels uit de schrijvers der 17de eeuw te verzamelen, en zijnen naam aan dat werk voor altijd te verbinden. Hoeveel herinneringen van kennis en geleerdheid, van talent en ijver, wekken al die namen niet bij ons op. Maar nog is mijne lijst niet ten einde. Nog moet ik een drietal letterkundigen vermelden, die ons door den dood ontvielen: J.H. Burlage, P.F. Helvetius van den Bergh en C. van Schaick, mannen van erkende verdiensten, in verschillende richtingen werkzaam, maar die allen zich eene duurzame aanspraak op de dankbaarheid hunner landgenooten hebben verworven. Eene
| |
| |
ruime stof wacht ons voor den bundel onzer levensberichten, die reeds ter perse is. Daar zal aan de namen, die ik vermeldde, eene waardige hulde gebracht en de geschiedenis onzer letterkunde met menige belangrijke badzijde verrijkt worden. Voor heden wilt gij, naar ik vertrouw, de weinige woorden voor lief nemen, die ik mij veroorloven mocht aan de nagedachtenis onzer overledenen te wijden.
Van onze buitenlandsche leden zijn wij niet gewoon eene levensschets te geven. Maar het zal raadzaam zijn eene uitzondering te maken omtrent één hunner, die wel in naam door ons tot de vreemden gerekend werd, maar inderdaad onze landgenoot was, den bekenden staatsman en geschiedschrijver C.F. Baron Sirtema van Grovestins. Sedert bijna 50 jaren was hij aan onze Maatschappij verbonden, en, ofschoon lang in Frankrijk gevestigd, had hij niet opgehouden zich Nederlander te gevoelen: onze Nederlandsche geschiedenis was altijd een hoofddoel van zijne geleerde onderzoekingen gebleven. Te recht mogen wij hem dus als een der onzen beschouwen: de taak, om zijn leven en zijne verdiensten in het licht te stellen, mogen wij niet aan Franschen overlaten. Maar onze Duitsche naburen zullen vollediger en juister dan wij de welverdiende hulde brengen aan het edele drietal, dat de dood in dit jaar aan hun Duitsche vaderland ontrukte: Friedrich von Raumer, Moriz Haupt en Heinrich Hoffmann von Fallersleben. Elk hunner heeft recht op eene uitvoerige en met zorg bewerkte levensbeschrijving: de laatste heeft zelf in een zestal deelen het verhaal van zijn woeligen levensloop nagelaten. Friedrich von Raumer, de beroemde geschiedschrijver, die tot in hoogen ouderdom de wetenschap met de vruchten zijner nasporingen verrijkte; Moriz Haupt, de geleerde en smaak- | |
| |
volle kenner der Latijnsche letterkunde, en tevens - zeldzame vereeniging! - een der alleruitstekendste Germanisten: welke schitterende namen in de breede rij der geleerden, waarop de hoofdstad van Pruisen roem draagt. En Hoffmann von Fallersleben! Wat al herinneringen en aandoeningen wekt die naam bij ons op, even onvergetelijk in ons vaderland als in het land zijner geboorte. Zoolang Duitsche taal en Duitsche gezindheid in den boezem van het Duitsche volk zullen leven, is aan den naam van Hoffmann von Fallersleben de onsterfelijkheid verzekerd. Wie heeft ooit zóó in het hart zijner landgenooten de teederste snaren doen trillen als deze weergalooze volksdichter in dien schat van gevoelvolle liederen, waarmede hij de Duitsche natie beurtelings streelde en verkwikte, of bezielde en in geestdrift ontstak? En in den kring der voortreffelijke Germanisten, die de vaderlandsche studiën in Duitschland hebben geschapen en tot eene nationale kracht verheven, prijkt zijn naam op de eereplaats nevens die van Jacob en Wilhelm Grimm, van Benecke, Lachmann en Haupt. Maar ik mag mij niet vermeien in eene beschouwing van hetgeen Hoffmann voor Duitschland geweest is, hier, waar zich in de eerste plaats de gedachte aan ons opdringt, wat Nederland en onze Maatschappij in hem hebben verloren. Ziet, terwijl de achttien binnenlandsche leden, die wij heden herdachten, ondanks al hunne verdiensten, waaraan ik oprechtelijk hulde deed, toch nooit eenig deel van het hun verleende talent aan onze Maatschappij hebben gewijd, is de naam van dezen vreemdeling sedert 52 jaren onafscheidelijk aan haar verbonden; en toen zij, nu negen jaren geleden, hem met algemeene toejuiching het eerelidmaatschap opdroeg, was die onderscheiding slechts een gering blijk van den dank, dien zij, en geheel Nederland met haar,
| |
| |
hem schuldig was. De studie onzer taal en letteren, door Ten Kate en Huydecoper zoo uitstekend aangevangen, maar sedert verslapt en verwaarloosd, was voor eene halve eeuw in diep verval geraakt. De gedenkstukken van onze letterkunde uit het middeleeuwsche tijdperk lagen in vergetelheid bedolven. Daar komt de jeugdige Duitscher tot ons, gedreven door een brandend verlangen om te onderzoeken wat ons uit de oudheid was overgebleven, en het tafereel der aloude Duitsche beschaving volledig te maken door ook het aandeel te bepalen, dat daarin aan Nederland toekwam. Door velen werd hij met een glimlach en schouderophalen ontvangen: van poëzie in die barbaarsche middeleeuwen had menigeen hier te lande nooit hooren spreken. Maar onze Maatschappij bood den wakkeren vreemdeling de behulpzame hand. Zij ontsloot hem de schatten harer boekverzameling, steunde hem ook elders met haren invloed, en weldra mocht Hoffmann aan ons vaderland het bewijs leveren, dat ook hier eenmaal eene rijke letterkunde gebloeid had. Met de uitgave der Horae Belgicae brak voor onze wetenschap een nieuw tijdperk aan. De oogen gingen open voor hetgeen men al te lang miskend en versmaad had. Een jonger geslacht, door het voorbeeld van Hoffmann aangevuurd, gordde zich moedig aan, de studie der Middelnederlandsche taal en letteren werd met ijver voortgezet, en mocht eerlang eene hoogte bereiken, waarop zij in grondigheid en degelijkheid voor de Duitsche wetenschap niet meer behoefde onder te doen. Uit die school werd de historische beoefening der taal geboren, die, gesteund en gesterkt door de resultaten der gelijktijdig opwassende vergelijkende taalwetenschap, allengs onze taalstudie tot het standpunt heeft opgevoerd, waarop zij in onze dagen door veler vereenigden ijver zich waardig weet te handhaven. Met onverflauwde
| |
| |
belangstelling bleef Hoffmann getuige van de ontwikkeling, door hem opgewekt. Hij nam een werkzaam aandeel aan alles wat de bevordering der Middelnederlandsche taalen letterkennis ten doel had, voortdurend stond hij onze Maatschappij als een getrouwe bondgenoot ter zijde. Eene onvergankelijke eerzuil heeft hij zich in ons midden gesticht. Zijn naam zal in Nederland, maar bovenal in onze Vereeniging, nooit dan met eerbied worden genoemd. Helaas! dat de hulde, die wij hem brengen nu hij is heengegaan, juist moest samentreffen met eene weeklacht over den toestand, waarin onze Maatschappij verkeert! Maar die bittere tegenstelling moge ons dubbel opwekken, om aan dien toestand een einde te maken. Heeft Hoffmann in zijne jeugd als met een tooverstaf de sluimering verbroken, waarin de studie onzer taal en letteren verzonken lag, welnu, thans, nu hij niet meer onder de levenden is, moge zijn geest als opnieuw ons bezielen en ons doen beseffen wat eene Maatschappij, die zoo innig aan Hoffmann verbonden was, aan de letterkunde des vaderlands verplicht is. Alles, M.H., roept ons om naar dat edele doel te streven met inspanning van al onze krachten. Bij de herdenking der groote gebeurtenissen, die voor drie eeuwen de grondvesting onzer vrijheid vergezelden, gevoelen wij telkens onze vaderlandsche gezindheid gevoed en versterkt. Eerlang wacht ons het Derde Eeuwfeest van Leidens Ontzet, straks daarna de gedachtenis der stichting van Leidens Hoogeschool. Wat al aandrang en prikkel, om de kostbare panden onzer nationaliteit, onze taal, onze letteren, onze geschiedenis, in eere te houden, en deze Maatschappij, die daarvan het brandpunt behoort te zijn, tot een nieuw leven op te wekken. Nog kort geleden herdachten wij aan al de zegeningen, die Nederland ten deel vielen onder het bestuur van onzen geëerbiedig- | |
| |
den Koning in deze 25 jaren. Laat ons vooral niet vergeten, dat liefde voor de taal en letteren des vaderlands het krachtigste roersel is om ons volk met echt nationale gevoelens te bezielen, en daardoor zijn waarachtig welzijn te verhoogen en duurzaam te bevestigen. Staat die overtuiging bij u allen vast, Leden der Leidsche Maatschappij, dan is haar bloei verzekerd, dan zal geen Voorzitter meer door zijne klachten een wanklank in uwe feestvreugde mengen, maar een blijde groet zal u welkom heeten telkens als gij hier bijeenkomt om door eendrachtige samenwerking de belangen onzer letterkunde en daardoor het heil des vaderlands te bevorderen.
Nadat deze toespraak door den Voorzitter was uitgesproken, werd hem de dank der Vergadering toegebracht bij monde van het Lid Dr. A. de Jager, die tevens het verzoek deed, dat deze redevoering door den Voorzitter voor de Handelingen der Maatschappij afgestaan zou worden. Aan dit verzoek werd door den President voldaan.
|
|