In October van het vorige jaar werd evengenoemde Commissie door het Bestuur uitgenoodigd zich andermaal te vereenigen en zoo mogelijk eenig voorstel in te dienen. In eene buitengewone bestuursvergadering, op 19 Dec., deelde zij haar gevoelen mede. Hoe gaarne men ook een afzonderlijk bibliotheeksgebouw zou zien verrijzen, meende men zich niet verantwoord tot het oprichten daarvan den raad te geven. Voornamelijk met het oog op de geldelijke bezwaren, welke de Maatschappij, naar men vreest, niet zou kunnen overwinnen.
De gevoelens waren hierover verdeeld. Hoewel men van de eene zijde de bezwaren, vooral van financieëlen aard, geenszins licht telde, meende men geene vrijheid te hebben het plan van den Voorzitter te laten varen, doch alsnog, met mededeeling van de noodige gegevens, een ernstig beroep op de leden te moeten doen. De meerderheid deelde echter in dit gevoelen niet, en waar men in geen geval toestemmen wilde in eene vereeniging, zij het dan ook eene voorwaardelijke, van de bibliotheken der Maatschappij en der Hoogeschool, daar men alsdan de zelfstandigheid onzer instelling zou prijs geven, werd daartegen beweerd, dat zulk een gevaar kon worden afgewend door de opname van enkele bepalingen in het eventueel te sluiten contract.
De einduitslag onzer beraadslagingen was, dat met meerderheid van stemmen besloten werd een schrijven aan Curatoren der Leidsche hoogeschool te richten en hun in afwachting van de goedkeuring daarop te vetleenen door de jaarl. vergadering, naar het voorbeeld van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen, de boekerij onzer Maatschappij in bruikleen aan te bieden aan de bibliotheek der hoogeschool, op voorwaarden nader in bijzonderheden te omschrijven, doch