Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
III.De verslagen der werkzaamheden van de Commissie voor Taal- en Letterkunde en van die voor Geschied- en Oudheidkunde worden hierna ter tafel gebracht, doch niet voorgelezen. Overeenkomstig het voorstel des Voorzitters, wordt besloten ze in de Handelingen op te nemen. De verslagen dier beide Commissiën zijn van den volgenden inhoud: | |
Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1871-72.De Commissie is samengesteld uit de leden: M. de Vries, W.P. Wolters, M.J. de Goeje, P.J. Cosijn, die in de plaats van het afgetreden lid Prof. J.H.C. Kern, door de maandvergadering werd benoemd, en den ondergeteekende. Daar de Commissie hoegenaamd geene werkzaamheden vond, die eene gemeenschappelijke samenwerking noodig of wenschelijk maakten, achtte zij het ook ten eenenmale onnoodig bijeen te komen. Er werd alzoo door haar geene vergadering gehouden. Door het Bestuur werd in hare handen gesteld de kopie van een Mnl. fragment, aan de Maatschappij door haar lid, den Heer E. Slanghen te Hoensbroek toegezonden. Het fragment dient als schutblad van een register. Eene vluchtige lezing deed den ondergeteekende aanstonds zien dat het tot den Parthonopeus behoorde; de vergelijking | |
[pagina 54]
| |
met de door den Hoogleeraar Bormans uitgegeven fragmenten van dien Roman toonde dat dit fragment tot nog toe geheel onbekend was. Daar dit geheele onderzoek binnen een goed half uur was afgeloopen, was het onnoodig de leden der Commissie samen te roepen tot nadere bespreking van de vondst, waarvan nader verslag zal worden gegeven in de Mededeelingen der Maatschappij.
De Secretaris der Commissie, Eelco Verwijs. | |
Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over het maatschappelijk jaar 1871-72.Mijne Heeren!
Met een weemoedig gevoel neem ik de pen op om u verslag te geven van onze werkzaamheden. De dood van Mr. J.T. Bodel Nijenhuis was voor onze Commissie een onherstelbaar verlies. Wij vooral missen hem in onze maandelijksche bijeenkomsten, die hij niet dan noode verzuimde bij te wonen. Sedert jaren was hij lid van onze Commissie, en hare vergaderingen bij te wonen bleef tot het laatst van zijn werkzaam leven voor hem een bijzonder genot. Uit den rijken schat zijner kennis en zijner verzamelingen had hij altijd iets mee te deelen, altijd iets onder de aandacht te brengen zijner medeleden. Gold het geschied- en oudheidkundige nasporingen, Bodel was altijd tot hulp gereed. Werd de samenwerking der leden vereischt, om eenig belangrijk werk tot stand te brengen, Bodel nam daarvan een niet gering deel voor zijne rekening. Tot aan zijn jongste ziekte stood hij ons | |
[pagina 55]
| |
medelid Du Rieu onvermoeid ter zijde bij de uitgave van het Supplement op het Repertorium. Zijne nagedachtenis zal ons dierbaar blijven. Zagen wij met leedwezen onzen Voorzitter, den hoogl. de Wal, naar Den Haag vertrekken, wij mochten ons verheugen dat ons medelid, Mr. Sloet van de Beele, zich de benoeming in diens plaats liet welgevallen. In plaats van het aftredend lid Fruin werd door de maandvergadering uit het voorgedragen tweetal de heer Rammelman Elsevier gekozenGa naar voetnoot1. Daar wij den heer W. Pleyte uitnoodigden om ook aan onze vergaderingen deel te nemen, is het aantal adviseerende leden thans gestegen tot zeven. Als ik van onze werkzaamheden het belangrijkste zal vermelden, moet ik beginnen met het Supplement op het Repertorium. Doch nu het reeds in aller handen is, kan het voor zich zelven spreken. De rijke inhoud zal u doen vergeten, dat het lang op zich deed wachten. In de tweede plaats mag ik het Album Studiosorum noemen. Het verheugt mij u te kunnen melden, dat met het drukken reeds een begin is gemaakt. Behalve het Supplement en het Album werd menig ander onderwerp ter tafel gebracht. De hr. Wttewaall stelde ons in de gelegenheid kennis te maken met al wat hij had opgeteekend betreffende het Oranje-oproer te Leiden in April 1813, bekend onder den naam van ‘Drieschoft Oranje’. Hij heeft na langdurig zoeken betrekkelijk veel gevonden, o.a. het rapport van De Stassart en onderscheidene brieven, waaruit blijkt dat de beweging in Zuid-Holland van zeer grooten omvang is geweest. Wij hopen dat ons medelid eerlang de vruchten van zijn onderzoek ter algemeene kennis zal brengen. | |
[pagina 56]
| |
De hr. Elsevier ging voort met ons nu en dan iets mede te deelen omtrent zijne nasporingen als archivaris. Men weet dat de toren der Pieterskerk, waar de charters van Leiden bewaard werden, in 1512 is omgevallen. Minder bekend is echter het feit dat die toren in 1442 door den Utrechtschen bouwmeester Mr. Hendrik..... verhoogd is geworden. Die verhooging heeft waarschijnlijk ook tot den val medegewerkt. De kloksteeg heeft den naam ontleend aan het klokhuis dat na den val op het Pietersplein was gebouwd en waarin de groote klok van de afgevallene toren geplaatst werd. - Men kent het wapen van Leiden, maar niet altijd voerde de stad twee sleutels in haar schild. De hr. Elsevier had een nauwkeurig onderzoek ingesteld omtrent de zegels en het volgende gevonden. Het oudste zegel, dat reeds in 1293 voorkomt en tot 1420 werd gebruikt, vertoonde acht gezworenen en de schout, waar boven St. Pieter met een boek in de eene en een sleutel in de andere hand; rechts en links ziet men twee knielende engelen. Die engelen werden na 1420 vervangen door twee wapenschilden met de twee sleutels, welk zegel tot omstreeks 1587 voor de stedelijke lijf- en losrenten werd gebruikt. Van 1320 tot 1380 gebruikte men ook een kleiner zegel met het randschrift: ‘S. Secretum opidi de Leyden,’ waarop St. Pieter voorkwam met één sleutel in de linkerhand. Het zegel met de twee doopvonten en de twee sleutels, dat in Van Leeuwen's Beschrijving van Leiden bl. 12 wordt gevonden, werd van 1406 tot 1587 als dagelijksch zegel gebruikt. Ook het zegel van het in 1366 opgerichte St. Pancrascollegie vertoont twee wapenschilden met een dubbelen sleutel. Het blijkt dus dat de twee sleutels tusschen 1336 en 1366 in zwang kwamen. - Tegenwoordig hoort men elken dag van werkstakingen. De hr. Elsevier bewees, | |
[pagina 57]
| |
dat dit verschijnsel zich reeds voordeed in de 14de eeuw. Men had hier te Leiden bij de draperie de loonen bepaald, maar de volders waren er niet mede tevreden en in 1393 maakten zij oproer, dat in 1401 nog eens werd herhaald. Toch lieten zij zich in 't eind met het vastgestelde loon tevreden stellen. In 1476 kreeg echter de zaak een bedenkelijker aanzien. De volders liepen weg naar Gouda, waar zij een jaar bleven. Nog bestaat de briefwisseling die er gevoerd is om ze tot terugkeer te bewegen. Eindelijk kwamen zij dan ook terug en herhaalden den eed. Nauwelijks behoef ik te vermelden dat onze Voorzitter, bij zijne bewerking van de Geldersche charters en zijne nasporingen omtrent de oudste geschiedenis van dat gewest, menig belangrijk vraagstuk op het gebied der diplomatiek, menige merkwaardige bladzijde uit de oude Geldersche rechten en rechtspleging ter sprake bracht; dat de hr. Hooft ons meermalen voorlichtte op het gebied der numismatiek, inzonderheid toen hij handelde over eene schikking van de oudste munten der graven van Holland door behulp der typen; dat de hr. Schotel ons telkens deelgenooten maakte van zijne oudheidkundige navorschingen, bij voorbeeld omtrent de oudste almanakken, waardoor wij te weten kwamen dat de oudste kalenders in 1494 te Middelburg zijn gedrukt, waarop de zoogenaamde schaapherders-almanakken volgden; dat ook de andere leden niet in gebreke bleven hunne ontdekkingen onder onze aandacht te brengen, zooals de hr. Fruin aangaande Meursius (zie Mededeelingen), de hr. Sepp over het Martyrium van Pistorius en de Mémoires van Enzinas. Onder de voorwerpen, die ons ter bezichtiging werden gegeven, vermeld ik een snuifdoos uit den patriottentijd, met het portret van Hendrik Hooft Dzn, dat eerst zicht- | |
[pagina 58]
| |
baar wordt wanneer het was, dat het bedekt, door verwarming vloeibaar wordt gemaakt; een portret van Calvijn waarvan de lijnen en omtrekken uit mikroskopische letters bestaan; en vooral een boekje getiteld: ‘A political and satirical history of the years 1756-62 in a series of 112 prints. 4e edit. Lond. print for E. Morris 12o’; behelzende satirieke plaatjes betreffende onze geschiedenis, alsmede het ‘Leven van Rabenhaupt, door zijn vriend S. Michorius,’ waarvan slechts één exemplaar met den voorafgaanden ‘Troostgrond’ bekend is. Toen de hr. Wttewaall ons deed opmerken dat de bekende steen op het graf van Justinus van Nassau in de Hooglandsche kerk geheel wordt verwaarloosd, hebben wij een oogenblik gemeend hierop de aandacht te moeten vestigen van de vorstelijke familie. Bij nader inzien begrepen wij, dat het op den weg lag der kerkelijke gemeentecommissie om hierin te voorzien. Wij vertrouwen dat deze maatregelen zal nemen om verdere vernieling te voorkomen. Bij deze gelegenheid vernamen wij, dat de helm van Justinus van Nassau, die vroeger met de wapenrusting op het graf was geplaatst, thans, als eigendom van den heer J.A. van der Chijs in Batavia, berust bij dr. van der Chijs te Zutphen. Eindelijk kan ik u berichten, dat het Bestuur in onze handen heeft gesteld eene verhandeling van den hr. Mr. W.P. Sautijn Kluit over ‘de Delfsche Couranten’ en dat wij geadviseerd hebben dit stuk in onze Mededeelingen op te nemen. H.C. Rogge. Secretaris. |
|