VII.
Hierna stelt de Voorzitter aan de orde het voorstel van de Maandelijksche Vergadering:
1o. in de art. 3 en 4 der Wet vóór het woord Nederlandsche in te voegen Noord- en Zuid-, zoodat deze aldus zullen luiden:
Art. 3. De wetgevende macht berust bij de Noorden Zuid-Nederlandsche leden.
Art. 4. De bezittingen der Maatschappij zijn onverdeeld eigendom der Noord- en Zuid-Nederlandsche leden.
2o. de woorden in art. 19 der Wet: Buitenlandsche geleerden te veranderen in: Niet in de Nederlanden woonachtige leden.
De Voorzitter wil echter wegens de bezwaren daartegen ingebracht door verschillende leden, zoowel mondelijk als schriftelijk en in druk, nu alleen in behandeling brengen het beginsel, of de Maatschappij de bevoegdheid zal hebben voortaan de beoefenaars van de Nederlandsche taal-, letter-, geschied- en oudheidkunde in het koninkrijk België wonende tot gewone contribueerende leden te benoemen, zullende de redactie van die wetsverandering aan het Bestuur overgelaten en op de volgende algemeene vergadering vastgesteld worden.
De heer Bergman geeft in bedenking, daar deze verandering zoo zeer in de bepalingen der wet ingrijpt, eerst uit te maken, of er wel iets zou worden veranderd. De Voorzitter meent, dat uit de discussie en de stemming juist zal moeten blijken, of de Leden eene verandering wenschen.
Daarop vraagt de heer Fruin het woord om aan te