Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
III.De Verslagen der werkzaamheden van de Commissie voor Taal- en Letterkunde en van die voor Geschied- en Oudheidkunde worden vervolgens ter tafel gebracht, doch niet medegedeeld, daar, overeenkomstig het voorstel des Voorzitters, besloten wordt ze in de Handelingen op te nemen. De Verslagen dier beide Commissiën zijn van den volgenden inhoud: | |
Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1869-1870.De Commissie voor Taal- en Letterkunde heeft dit jaar ten gevolge van verschillende omstandigheden niet zoo geregeld hare bijeenkomsten kunnen houden als dit in het vorige jaar is geschied. In de maand November begon zij zich op nieuw te constitueeren en werden de Voorzitter Prof. Veth en de Secretaris als zoodanig herbenoemd. In plaats van het afgetreden lid Dr. C.A.X.G.F. Sicherer was in de maandvergadering benoemd tot lid Prof. M. de Vries. De Commissie bestaat thans uit de leden: P.J. Veth, J.H.C. Kern, W.P. Wolters, M. de Vries en den ondergeteekende. De Commissie, welke over het in het vorige verslag reeds breedvoerig medegedeelde voorstel tot het aanleggen eener verzameling van woorden in oorkonden voorkomende een rapport aan het Bestuur had gedaan, ontving hierop | |
[pagina 65]
| |
den last zich verder met de zaak te willen bemoeien, daar het Bestuur de benoeming eener speciale Commissie ad hoc onnoodig keurde. Ten gevolge van dien last werd in de Commissie besproken op welke wijze het beoogde doel op de beste wijze zoude kunnen bereikt worden. Men kwam overeen eene circulaire te zenden aan de verschillende Archivarissen, aan beoefenaars der geschiedkunde en verder aan allen, die men meende dat tot de zaak zouden willen medewerken, en daarbij te voegen eenige voorschriften en modellen op hoedanige wijze de Commissie zich voorstelde de excerpten te moeten inrichten, om zooveel mogelijk eenparigheid te verkrijgen. Kan men zich bij het verzamelen van woorden uit gedrukte bronnen blootelijk bepalen tot het opgeven van het woord met duidelijke aanwijzing van de plaats waar het voorkomt, bij het verzamelen van woorden uit ongedrukte stukken dient de geheele zin, waarin het woord gebruikt wordt, opgegeven te worden, althans zooveel als tot het recht verstaan van het woord noodig is. Hoewel de circulaires met de er bij behoorende modellen nog niet zijn verzonden, hoopt de Commissie toch eerlang daartoe over te gaan. Met de bewerking van een Repertorium voor onze Middel-nederlandsche Letterkunde, waarvan reeds in het vorige verslag melding is gemaakt, houdt haar lid de heer Wolters zich bezig. Onder gunstiger omstandigheden hoopt de Commissie in een later verslag van de resultaten harer werkzaamheid te kunnen spreken.
De Secretaris der Commissie, EELCO VERWIJS. | |
[pagina 66]
| |
Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over het jaar 1869-1870.Mijne Heeren!
De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft wederom hare maandelijksche bijeenkomsten geregeld kunnen voortzetten, al waren ook eenige Leden meer dan eens verhinderd de vergaderingen bij te wonen. Zij leed een zeer gevoelig verlies door den dood van Dr. Janssen, die in 1841 reeds behoorde tot hare medeoprichters; tot in Juni 1869, toen hij voor 't laatst hare vergaderingen bijwoonde, was hij een harer ijverigste medeleden. Wie Uwer herinnert zich niet, dat hij de man was, die vóór ruim dertig jaren op de instelling der wetenschappelijke Commissiën bij onze Maatschappij aandrong, en na de herziening der Wet van onze Vereenigiug, als eerste Secretaris der Commissie voor Nederlandsche Geschieden Oudheidkunde optradGa naar voetnoot1? Bijna elk Jaarverslag, sedert door ons te dezer plaatse uitgebracht, getuigt van den voorbeeldeloozen ijver des verdienstelijken mans, aan wiens nagedachtenis door twee leden onzer Commissie eene welverdiende hulde gebracht werd. In zijn plaats benoemde de maandvergadering den heer Bodel Nijenhuis, terwijl uit een tweetal, in de plaats van het aftredend gewoon lid Rogge, gekozen werd de heer Rammelman Elsevier. Voorts heeft de Commissie in den loop van het jaar de hh. C. Sepp en L.W.E. Rauwenhoff uitgenoodigd om aan hare vergaderingen deel te nemen, zoodat zij thans, behalve de vijf gewone, zeven adviseerende leden telt. In hare eerste vergadering herkoos zij den heer de Wal tot | |
[pagina 67]
| |
voorzitter, terwijl de heer Rogge, ofschoon toegevoegd lid, zich bereid verklaarde het secretariaat te blijven waarnemen. Onze werkzaamheden, waaraan weder een enkele maal werd deelgenomen door het voormalig lid, de rijksarchivaris van den Bergh, hebben zich voornamelijk bepaald tot het bespreken van een Supplement voor ons Repertorium der verhandelingen en bijdragen betreffende de geschiedenis des vaderlands, in Mengelwerken en Tijdschriften. Op elke bijeenkomst werd dit onderwerp aan de orde gesteld; eerst was men van meening dat er genoegzame bouwstof voorhanden was tot het samenstellen van het in de Voorrede van dat werk toegezegde Supplement, maar later is men overeen gekomen dit uit te strekken tot den jaargang 1870 der Tijdschriften. Verder is herhaaldelijk van gedachte gewisseld over de opname van zulke artikelen, welker inhoud aanspraak geeft tot een plaats in het Repertorium, al viel het werk, waarin deze verschenen zijn, niet in den vastgestelden kring. Inmiddels werd het Repertorium tot heden bijgewerkt, en bestaat het plan dezen arbeid nog voor het einde van dit jaar te voltooien, om in 1871 met den druk aan te vangen. Mochten er soms nog tijdschriften of mengelwerken aan de lezers van dit verslag bekend zijn, die ons wellicht ontgaan waren, de Commissie zal met de grootste dankbaarheid zulke aanwijzingen aannemen. - Wij behoeven u nauwelijks te zeggen, dat wij voorloopig de kritische Bibliografie onzer geschiedschrijvers en de verzameling van de Epistolographen, die sedert 3 jaren ons bezig houden, hebben moeten laten rusten. Wat laatstgemelde lijst van brieven geschreven door en aan Nederlanders betreft, zoo is het hier de plaats te vermelden, dat de Commissie door het Bestuur ontvangen heeft een portefeuille van ons medelid J. Tideman te 's Gravenhage, met eenige door dien heer begon- | |
[pagina 68]
| |
nen collectanea van Nederlandsche briefschrijvers. Het hierover door een der Leden uitgebrachte Rapport hield in, dat de heer Tideman slechts een negental verzamelingen van brieven had bewerkt en begonnen was met de briefschrijvers te schikken, doch dat de door ons gevolgde methode de voorkeur schijnt te verdienen, daar wij de dagteekening van elken brief en de plaats waar zij geschreven zijn ook hebben opgeteekend. Dit neemt evenwel niet weg, dat de door genoemd lid aangeboden bladen nog van dienst kunnen zijn voor onze eigene contrôle. De afwezigheid van enkele leden was oorzaak, dat wij eerst op onze laatste vergadering konden handelen over de uitgave van het Leidsche Album Studiosorum, waarvan wij in ons vorig verslag gewag maakten. Onze samenspreking heeft geleid tot het besluit om deze uitgave werkelijk te volvoeren, wanneer het blijkt dat het daartoe in ons land en in het buitenland niet aan belangstelling ontbreekt, en dat het finantieele bezwaar, hetwelk daaraan noodzakelijk verbonden is, uit den weg geruimd kan worden. Daartoe zullen weldra pogingen worden aangewend. Het Bestuur zond ons verder eene bij haar ingekomen verhandeling van het lid onzer Maatschappij, Mr. W.P. Sautijn Kluit te Amsterdam ter beoordeeling, handelende over de Fransche Leidsche Couranten. Wij zonden haar terug met het advies, om deze belangrijke studie over onze journalistiek in onze Mededeelingen op te nemen. Het ware te wenschen dat ook andere leden onzer Maatschappij konden goedvinden om ons van tijd tot tijd dergelijke bijdragen voor onze Mededeelingen toe te zenden. Op onze vergaderingen ontbrak het niet aan stof tot onderhoud, hetzij dat door sommigen de aandacht werd gevestigd op eenig onderwerp uit het gebied der geschieden oudheidkunde, hetzij dat door anderen vragen werden | |
[pagina 69]
| |
gesteld, die aanleiding gaven tot wetenschappelijke discussie. Dit laatste was onderanderen het geval, zoo vaak ons medelid Schotel inlichtingen vroeg zaken betreffende die hem waren voorgekomen bij zijne nasporingen omtrent de protestantsche kerkgebruiken. Zoo kwamen bijv. de doopbekkens, de wapenborden in de kerken, het knielen bij de godsdienstoefeningen ter sprake, voor welke onderwerpen wij meenen te mogen verwijzen naar Dr. Schotels werk, waarin de bijzonderheden, die in onze bijeenkomsten werden medegedeeld, zullen worden opgenomen. Ons medelid Sloet van de Beele toonde ons de origineele oorkonde van Keizer Hendrik IV van 1077, waarbij deze de Curtis Broek, thans Biljoen te Velp, aan St. Pieter te Utrecht schonk, tot herstel der afgebrande kerk. Dit stuk, thans het eigendom van den Baron van Hardenbroek, heer van Biljoen, is niet zoozeer merkwaardig om het oorspronkelijke zegel, dat, ofschoon niet ongeschonden, daarbij bewaard wordt, maar om de stof waarop het is geschreven. Toen namelijk Meerman in de vorige eeuw onderzoek deed naar den oorsprong van het boomwol-papier, trad Cannegieter te Arnhem op met de beweering, dat deze oorkonde reeds op zulk papier geschreven zou zijn. Prof. Murray te Göttingen beweerde hierop, dat zulk een oud document op boomwol-papier onecht moest zijn, hetgeen ten overvloede daaruit bleek, dat Hendrik op den dag der gifte niet te Worms geweest kon zijn, waar het stuk heet verleden te zijn. Schönemann merkte op, dat alle andere Duitsch-keizerlijke stukken op perkament geschreven zijn. Ook anderen twijfelden aan de echtheid. Het stuk bleek ons echter niet op papier maar op gewoon en voortreffelijk perkament geschreven te zijn. En de echtheid is reeds gebleken sedert Bondam deze oorkonde, vroeger door Heda uitgegeven, | |
[pagina 70]
| |
naar het oorspronkelijk in zijn Charterboek opnam. De dagteekening (Ao Dom. incarn. 1077, Indict. XV. V Kal. Jun.) was vroeger verkeerd opgegeven. Het stuk is van 23 Mei 1076, en deze datum komt geheel met de geschiedenis overeen. De 15de indictie past zeker niet voor 1076, daarentegen wel voor 1077, doch fouten in de indictie komen herhaardelijk voor en maken daarom eene oorkonde nog niet verdacht. Er is ook een fout in het regeeringsjaar, die echter blijkbaar uit eene vergissing te verklaren is. Het is vreemd dat Bondam, die de argumenten van Murray kende, met geen woord heeft gesproken over de quaestie van het papier of perkament. Toen onze Bibliotheek in het bezit was gekomen van een exemplaar van Marnix' Bijenkorf van 1569 deelde ons medelid Fruin omtrent de zeldzaamheid dezer eerste uitgave, de volgende bijzonderheden mede. Havenius (De erectione N. Episcopatuum p. 114) verhaalt, dat Lindanus, bisschop van Roermond, in 1570 bij een boekverkooper te Well ‘aliquot centena exemplaria istius pestilentissimi libri Alverii dicti’ aantrof, en deze des nachts aan den oever van de Maas liet verbranden. Dit gebeurde kort vóór de aankomst van de koningin Anna van Oostenrijk te Nijmegen, derhalve vóór 14 Aug. 1570 (Corresp. de Phil. II et III p. 149). Men zou kunnen meenen, dat de heer van het huis te Well de bondgenoot van het Compromis was (Archives, II. Te Water, III. 375), te meer omdat deze Gelderland vertegenwoordigde. Maar de hier bedoelde was niet verbannen en niet zoo verdacht, of hij kon voor zijn boekdrukker in de bres springen. De edele van het Compromis was sedert 1567 gebannen (van Meteren, fol. 54d, 66a). Hij zal dus heer van Well op de Betuwe geweest zijn (v.d. Aa, in voce, Bor, II 712 vv.). | |
[pagina 71]
| |
Sedert jaren werd op de Academische Bibliotheek eene uitvoerige penteekening van Konstantinopel en de geheele Dardanellen gemist. Ons medelid du Rieu kon ons verblijden met de mededeeling, dat hij door een opmerking van ons medelid Bodel dat stuk op het spoor was gekomen, dat het namelijk op het stadhuis te Leiden, hoewel zeer beschadigd, wordt bewaard. Deze teekening, van ongeveer 40 voet lengte, werd vervaardigd door Melchior Lorichs of Lorchs, uit Flensburg. Dit sieraad van de oude Bibliotheek der hoogeschool reeds op het laatst der 16de eeuw (zie. G. Dousa, De itinere suo Constant. L.B. 1600. p. 25, aangehaald door Schotel, De Bibliotheek der L. Hoogesch., bl. 15) was blijkens den ms.-Catal. van den bibliothecaris Paulus Merula, dien hij bij zijn dood (1607) legateerde aan de Curatoren, een geschenk van Nicolaas van der Vilius, d.i. Nicolaas Stalpert van der Wiele, toen rentmeester van de Leidsche Hoogeschool, die hertrouwd was met Maria van der Does, dochter van Janus Dousa pater (Hoogstraten, VII. 156; Meursius, Athen. Bat. 1625. p. 36). De teekening hing in de Bibliotheek op linnen opgeplakt aan één stuk achter glas, onder de ramen der noordzijde, en is duidelijk te herkennen op de groote afbeelding in kopergravure van J.C. Woudanus bij Andreas Cloucq in 1610 uitgegeven, welke afbeelding herhaald is doch verkleind en als spiegelbeeld weergegeven in Meursius l.l., Orlers 1641, bl. 211, Délices de Leide 1712 p. 149, en als ‘ancienne bibliothèque’ daaruit overgenomen in la Croix, Le moyen age et la renaissance, Paris 1869. Uit het rapport van van Roijen, Secretaris van Curatoren, over de Bibliotheek van 1740 blijkt, dat in 1653 de lessenaars midden uit de zaal zijn weggenomen, en er hooge kasten tusschen de ramen zijn geplaatst. Daardoor verviel de plaats voor | |
[pagina 72]
| |
die buitengewone lange penteekening en zal zij op het stadhuis zijn opgehangen, waar zij overigens in deerniswaardigen toestand opgerold werd gevonden door den heer S. van der PaauwGa naar voetnoot1. In het begin van de 17de eeuw en ook daarna komen enkele personen voor, behoorende tot de familie Tristyn. De heer van Erp Taalman Kip, thans te Amsterdam, is in het bezit van een familiepapier, waaruit de oorsprong van dezen naam blijkt. Het behelst de copie van een geschrift van Pieter Tristyn, gedagteekend Gouda 22 December 1615. Ons medelid Rogge deelde daaruit het volgende mede: ‘Als dese langdurige inlantse oorloge eerst begost, ao 1572, soo werden doen meest alle de platte landen van geheel Hollandt bedorven, berooft, verbrandt en geplondert, de dycken doorgegraven, meest geheel Hollandt onder water liggende; den vyandt, de Spangiaerdts, over steden, veel forten en plaetsen dominerende, sulcks dat de stadt Oudewater van de Spangiaerdts overwonnen synde, geheel verbrandt en byna al vermoordt wierde, daer wel veertich van myn nae bloedtverwanten oock den doot besuerden, alwaer ik gedoopt en myn salig. vader (die gestorven is als ik maer nege maenden oudt was) en moeder begraven liggen; en dat myn nogh bedroeft dat myn waerde lieve moeder van ons eyge soldaten ter doot toe gequelt wiert, daeraen sy gestorven | |
[pagina 73]
| |
is, een vrouw die de welstandt van 't vaderlandt liefhadde, als sy uyt Oudewater was gaen sien naer haer landt in Steyn, Bodegraven en elders, want sy diverse eygen lande hadde, meer als hondert gemeten. En ik, siende alle dese miserien, omtrent een en twintigh jaeren out wesende, bevonde my rontsom geheelyck bedroeft, want alle vrienden waeren verstorven, verlopen en verdwaelt, en ick vindende myn selven alleenich, sonder eenige voorraadt van my wel te konnen onderhouden, so ist gebeurt dat ik onse Heere Godt aenbadt, dat hy myn leydtsman wilde wesen en my regieren en bewaren, en ik sprack: ego sum tristis; en ik nam voor om in vreemde landen te gaen soeken my te erneren onder onbekende, maer konde niet uyt 't landt geraken door den harden oorlogh. Ick was oock in bedencken my in den oorlogh te begeven ten dienste van ons lieve vaderlandt, om den algemeenen vyandt te helpen tegenstaen, daer ik seer toe genegen was, ofte alsoo te sterven voor het vaderlandt, dogh tselfde wierde my belet en meest door raedt van vrienden naergelaten. Soo hebbe ick, Trist, gedoolt, eerst naer Dordrecht, alwaer myn grootmoeder gevlught was ten huyse van Adriaan Jans. van Duynen en Margien Couwens, en zy overleedt daer en werde daer begraven. Dese luyden en hadden gheen kindren en bewesen my groote vrientschap (hoewel wy haer noyt gekent hadden), met vertroostinge en vermaninge, en presenteerde my haer tafel, wanneer t'ende gelt mogh te geraken. Ick bequam een portie gelts van een rentebrief, daer ik my aldaer mede erneerde in coopmanschap, ontrent den tyt van drie jaren. En u lieve moeder (het stuk is voor zijne kinderen opgesteld) nogh jonge doghter ook tot Dordreght gevlught synde uyt der Goude, met het beste van haer ouders en vrienden geldt, ten huyse van eenen Cornelis | |
[pagina 74]
| |
Moel, en daer begonnen wy onse eerste vriendelycke kennis te maken, daerdoor wij aen ons huwelyck geraeckte, daer wy nu acht en dertigh jaren in geleeft hebben, met veel hobben en tobben.’ Zelden ging er eene vergadering voorbij waarin niet ons medelid Bodel het een of ander had mede te deelen of te toonen. Ook de overige leden onderhielden ons telkens over onderwerpen, die de aandacht verdienden, zoo bijv. de heer Wttewaall over de geschiedenis onzer landhuishoudkunde, bij gelegenheid dat de heer du Rieu daarvoor eenige bijdragen had gevonden, opgeteekend door den hoogleeraar P. van Musschenbroek in diens voortreffelijk ingerichte Meteorologische registers van de jaren 1729 tot 1758, op de Bibliotheek onzer Hoogeschool aanwezig. Genoemde geleerde heeft namelijk de prijzen van melk en boter geboekt alsook den stand van de veldgewassen, maar vooral zijn zijne aanteekeningen omtrent de in die jaren heerschende veeziekte van belang. - Op een andere bijeenkomst sprak hetzelfde lid over de mislukte beweging tegen de Fransche overheersching in April 1813 te Alphen en te Leiden, bekend onder den naam van Drieschoft Oranje, waarvan een aantal niet onbelangrijke bijzonderheden nog altijd moeten opgeteekend worden uit den mond van de weinige overgeblevenen, die de gebeurtenissen dier dagen hebben beleefd. - Door de nasporingen van ons medelid Rammelman Elsevier in het stedelijk archief omtrent de schilderstukken, die op het stadhuis zijn gevonden, kwamen wij het volgende te weten: Op het stadhuis is voor eenigen tijd gevonden en hersteld eene schilderij, zijnde eene middeleeuwsche voorstelling der hel. Het is waarschijnlijk eene kopie, gemaakt naar eene oude schilderij van Jacob Clementsz, die in 1463 een schilderstuk vervaardigde genaamd Het oordeel, dat | |
[pagina 75]
| |
in de vierschaar van dien tijd werd opgehangen. Hij vervaardigde ook de tafereelen of portretten van onze graven, die toen mede op het stadhuis aanwezig waren. Eene schilderij van het ontzet van Leiden is door Mr. Pieter van Veen, advocaat te 's Hage, vervaardigd in 1615 en door hem zelven aan de stad ten geschenke gegeven. De regeering vereerde hem hiervoor een zilveren schaal ter waarde van ƒ 160. Van 1612 tot 1662 moet er ook nog een schilderstuk van Claas Isaacz. van Swanenburg hebben gestaan voor den schoorsteen in burgemeesterskamer, voorstellende ‘het verdrinken van Pharao in de roode zee’ en ‘de leiding der kinderen Israëls in de woestijn’, waarvoor de stad hem in 1612 ƒ 150 gaf. Dit stuk is echter verloren gegaan. - Later vestigde dezelfde heer onze aandacht op de gewoonte van het schenken van wijn of een som gelds daarvoor aan studenten bij gelegenheid van hunne promotie. Daar de lijst der gepromoveerde Leidsche studenten niet volledig bekend is, want het tweede deel van het officieele register, dat van 1 Maart 1595 tot 19 September 1654 loopt, is sedert onheugelijke jaren zoek geraakt, - en de verzameling der theses of dissertaties, op de Bibliotheek der Hoogeschool aanwezig, is voor de jaren 1600 tot 1654 ook niet zoo volledig als men zou wenschen, - zoo zal uit de stadsrekeningen die lijst der gepromoveerden kunnen worden aangevuld, en wel uit de Ordonnantieboeken, de Gerechtsdagboeken en Thesauriersrekeningen van 1580 tot 1640. - Bij de promotiën werd ook, volgens mededeeling van den heer Elsevier, het tapijtwerk, voorstellende het ontzet der stad, en in 1582 door Joost Jansz. Lanckeert vervaardigd, van het stadhuis naar het Akademiegebouw overgebracht ter opluistering. In Juni 1632 nam de regeering het besluit om dit tapijtwerk slechts op den 8sten | |
[pagina 76]
| |
Februari bij de inauguratie van den Rector Magnificus af te staan. Ziedaar mijne Heeren wat ons het meest belangrijk toescheen om onder uwe aandacht gebracht te worden.
H.C. ROGGE, Secretaris. |
|