| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, J. de Wal]
De Voorzitter, Prof. J. de Wal, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren!
Terwijl in geheel het Vaderland de driekleur en de Oranjewimpel van torenspits en transen wapperen ter eere van Neêrlands geliefde Koninginne, roept U het jaarfeest der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde weêr binnen Leidens muren bijeen. Met blijdschap heet ik U te dezer plaatse welkom, hoe aangenaam het mij ook geweest ware, dat die heilgroete U van meer welsprekende lippen had mogen toevloeien. Het is er verre af, dat ik de taak, die mij werd opgelegd, zou begeerd of verlangd hebben; nu hare vervulling mij plicht is geworden, heb ik alleen voor weinige oogenblikken Uwe welwillende aandacht te vragen.
Wat gaat de tijd op arendsvleugelen voorbij! Achttien jaren zijn vervlogen sedert den dag, waarop ik voor de eerste maal van deze plaats het woord tot mijne medeleden mogt richten, en van de vierenzestig toehoorders, die destijds hier bijeenverzameld waren, is nauwlijks een dertigtal meer in leven. Hoe velen zijn er niet, die wij met opgeruimd gemoed in onzen kring begroetten
| |
| |
en wien wij verzuimden bij 't heengaan de broederhand te drukken, niet wetende, niet vermoedende, niet vreezende, dat ze voor de laatste maal met ons aanzaten!
Verwacht niet van mij, dat ik aan het veertiental, waarvan het verscheiden ditmaal door ons betreurd wordt, eene uitvoerige welverdiende hulde brenge. Ter goeder ure heeft onze Maatschappij het ‘pares a paribus facillime laudantur’ begrepen, en jaarlijks ziet Gij U door hare tusschenkomst eene altoos in velerlei opzicht merkwaardige bijdrage tot de Letterkundige Geschiedenis des Vaderlands aangeboden. Daar zijn er onder onze ontslapenen, wier namen in de woningen der eenvoudigste burgers even bekend zijn als in die der aanzienlijkste landgenooten, ja wier roem de enge grenzen van den vaderlandschen bodem verre heeft overschreden. Behoef ik U den harpenaar te noemen uit het vorstelijk 's Gravenhage, wiens snarenspel even krachtig en welluidend klonk als zijn hart voor Nederland en het regeerend Stamhuis klopte? Of den grooten meester uit de hoofdstad, wiens prozaschriften en liederen door duizenden en nogmaals duizenden worden gelezen en herlezen, wiens onnavolgbaar talent ons voorzaat en tijdgenoot in hunne deugden en gebreken met zooveel waarheid en leven teekende, wiens werken nog na eeuwen het sieraad eener Hollandsche boekerij zullen uitmaken? Een schitterend praalgraf wenschte hij niet en dat is onnoodig om zijn naam voor de vergetelheid te bewaren; een eenvoudig gedenkteeken hoopt dankbare bewondering ter zijner gedachtenis op te richten. Wilt Gij Uw pennigske bijdragen, dat van Uwen eerbied voor uitstekende gaven getuige? Nog heden stelt het Bestuur onzer Maatschappij U in de gelegenheid, om aan dat verlangen te voldoen.
Helaas! de Amstelstad werd ditmaal wel zwaar bezocht! Niet slechts de ijverige verzamelaar van historische stuk- | |
| |
ken en zeldzame pamfletten, ook een drietal met roem bekende kanselredenaars daalde ten grave. Geruimen tijd was reeds aan de beide oudsten een welverdiende rust gegund; den jongsten, den bezielden en bezielenden leermeester, hebben velen Uwer hier en elders het Evangelie hooren verkondigen en zeker waren ze dikwerf bij 't verlaten van het kerkgebouw vervuld van de overweldigende kracht, waarmede hij de woorden van waarheid en liefde verkondigde. En wat zal ik hier bijvoegen omtrent zijnen rechtsgeleerden ambtsbroeder, wiens degelijke geleerdheid en veelzijdige kennis slechts door zijn schrander vernuft en scherpzinnig oordeel werden overtroffen? Veelschrijver was hij niet, maar uit weinige bladzijden van zijne hand viel meer te leeren (hier spreek ik uit ervaring) dan uit de boekenvrachten waarmede de noeste vlijt der middelmatigheid de wetenschappelijke markt niet zelden overlaadde.
Wenden wij den blik naar Overijsel. Groot zijn de verliezen, die geschied vorsching en letterkunde daar moesten lijden. U allen treedt het eigenaardige beeld voor den geest van den geestigen Fries, die vóór vele jaren in de Davostad zijne tabernakelen had gebouwd, maar het gewest niet vergat, dat in hem steeds den krachtigen arbeider aan de ontwikkeling der volkstaal vereerde, die in zijne hulde van Gijsbert Japiks en zijn geslacht der van Harens zich onbewust eene eerzuil stichtte. Gij herinnert U den man, die met den ons reeds vroeger ontrukten Baron de Saint Genois aan zijnen voorzaat Corneille Duplicius Scepperus eene monografie wijdde, waarin het diplomatiek beleid eens staatsmans uit de zestiende eeuw nauwkeurig werd in het licht gesteld. Gij herdenkt den verdienstelijken Archivaris, die reeds als student door zijne bekroonde prijsverhandeling over de grenzen van het
| |
| |
aloude Friesland de aandacht der deskundigen tot zich trok en het Hof van Kanselier en Raden van Overijsel beschreef, om later in tal van kleinere bijdragen de geschiedenis dierzelfde provincie op te helderen en toe te lichten.
De in het noorden des Rijks gevestigde Hoogeschool zag zich een beroemd wis- en natuurkundige en rustend Hoogleeraar ontvallen, wiens verdiensten U dezelfde pen zal schetsen, waaraan wij reeds de trouwe beeltenis van een zijner vroegere ambtgenooten verschuldigd zijn. Bijna gelijken leeftijd bereikte de achtbare Staatsman, die jaren lang en in het moeilijkste tijdsgewricht het Hoofd van den Staat als directeur van zijn Kabinet ter zijde stond en daarna als Minister en Curator der Utrechtsche Hoogeschool ook de belangen van wetenschap en kunst behartigde. Voegt hierbij den Delftschen schoolopziener, die voor de theoretische beoefening van den Nederlandschen prozastijl en voor een grondig taalonderwijs ijverde, - den Roozendaalschen letterkundige, wiens opstellen ongetwijfeld aan vele lezers onzer jaarboekjes en tijdschriften welkom waren, - en Gij hebt de lange lijst overzien der Vaderlandsche mannen, wien wij heden het offer onzer dankbare herinnering brengen. Welligt hebt Gij tevens opgemerkt het voorrecht, dat aan de stad te beurt viel, die betrekkelijk het grootste aantal leden huisvest, waar onze Maatschappij haren zetel heeft gevestigd, en die hare schatten bergt; met dankbaarheid ziet ze op het afgesloten tijdperk terug, waarin allen gespaard bleven, die wij gewoon zijn van tijd tot tijd in onze maandelijksche bijeenkomsten te ontmoeten; en met eerbied bejegent jong en oud ons negentigjarig medelid, die zich nog dezer dagen de trappen van het raadhuis liet opdragen, om de plichten eens wakkeren staatsburgers te vervullen.
| |
| |
En toch - met leedgevoel moet ik hier gewagen van een onzer voormalige Leidsche leden, die in vroeger jaren ook als Secretaris Uwer Taalkundige Commissie de belangen onzer Maatschappij behartigde. De omstandigheden hadden zoowel hem, als den schrijver der te Samarang verschenen Levensherinneringen in proza en poëzij den weg gewezen over de breede golven, en een werkkring geopend in den prachtigen Archipel, van waar zoo velen onzer hunne dierbare verwanten en vrienden met reikhalzend verlangen terugwachten. Dat deden zijne vrienden te vergeefs; op het schip dat hem naar het Vaderland moest terugvoeren, blies hij den laatsten ademtocht uit en niemand wijst U de plaats, waar zijn stoffelijk overschot rust.
Nog een enkel woord over onze buitenlandsche leden. Bij onze ontslapen broeders in andere landen een oogenblik stil te staan is te meer onze plicht, omdat aan hunne nagedachtenis geene opzettelijke hulde in onze Jaarboeken wordt gebracht. Onder dezen moet ik U in de eerste plaats wijzen op den bekenden ‘Rheinischen Antiquarius’ Christian von Stramberg, die den 20sten Juli des vorigen jaars te Coblenz in den ouderdom van drie en tachtig jaren overleed en sints 1852 een der onzen was. Gij kent het groote werk, waarin hij de rijke schatten zijner kennis opeenstapelde, niet altoos even ordelijk, altoos even merkwaardig, hier breedsprakig, daar puntig en origineel. Hem volgde den 22sten December Karl Wilhelm Bouterweck, de geleerde Director van het Gymnasium te Elberfeld, wiens uitgave van den Angelsaksischen dichter Caedmon onze boekerij versiert en van wiens onuitputtelijke vlijt in het nasporen van historische en letterkundige bijzonderheden de Jaarboeken van het Bergische zustergenootschap getuigen. Van onze Belgische broeders moest reeds den 24sten September des vorigen jaars de Hoogleeraar Torfs ons
| |
| |
ontvallen, die met den Bibliothecaris Mertens als treffelijk geschiedschrijver zijner woonplaats Antwerpen optrad. Naast hem missen wij een ander, die op het grondgebied van den Nederlandschen staat het levenslicht aanschouwde en in België de Vlaamsche taalbeweging krachtig heeft bevorderd. Johan Michiel Dautzenberg, in 1808 te Heerlen in Limburg geboren, sedert 1850 als dichter en letterkundige opgetreden, sedert voor de opbouwing der taalstudie onvermoeid werkzaam, was zeker de onderscheiding volkomen waardig, die hem in 1854 van Uwentwege te beurt viel.
Het is U bekend, dat wij sedert vele jaren in betrekking staan met de Société Archéologique du Grand-duché de Luxembourg. Die vereeniging werd bij besluit van den Prins Stedehouder van 24 October 1868 in eene Section Historique de l'Institut Royal Grand-ducal herschapen. Kort daarna gaf haar Secretaris een uitvoerig Rapport in het licht over al wat door de thans opgehevene instelling sedert hare stichting in 1845 was tot stand gebracht. Dat Rapport was waarschijnlijk zijn laatste arbeid; het is voor een goed deel een terugblik op zijn eigen werkzaam leven, zonder een woord of aanduiding van de gewichtige diensten, die hij zelf aan de Maatschappij bewees, van de menigvuldige bijdragen, die hij tot hare twee en twintig kwarto boekdeelen leverde. Den 31sten Maart 1869 ontsliep Antoine Namur, in den ouderdom van 57 jaren; in 1853 had Gij hem het blijk Uwer hoogschatting aangeboden.
Eindelijk ontvingen wij gisteren nog de tijding van het overlijden van Dr. Josef Diemer, Bibliothecaris te Weenen, een trouw beoefenaar onzer letteren, gelijk mij reeds voor vele jaren, toen ik het genoegen had met hem kennis te maken, overtuigend is gebleken. Na een langdurig
| |
| |
lijden werd hij den 3den dezer op 63jarigen leeftijd weggenomen.
Van de werkzaamheden onzer Maatschappij zal ik niet in bijzonderheden gewagen; het Verslag van onzen Secretaris zal U alles mededeelen wat daartoe betrekking heeft. Toch mag ik niet met stilzwijgen voorbijgaan de uitgave van het werk, dat U reeds door mijnen voorganger was aangekondigd, eene uitgave die ook door het tegenwoordig Hoofd des Departements van Binnenlandsche Zaken krachtig is ondersteund. Het is mij eene aangename taak hier openlijk een woord van hulde te brengen aan ons voormalig medelid Oudemans, wiens veelomvattende kennis en onverdroten volharding ons in staat stelde, U het boekdeel aan te bieden, waarvan de waarde door elken beoefenaar onzer oude letterkunde zal erkend worden. Van harte wenschen wij hem toe, dat velen zich door dat werk opgewekt mogen voelen om in de studie der schriften van Neêrlands onsterfelijken Tacitus eene aangename verpoozing van den dagelijkschen arbeid en de beslommeringen des bedrijvigen levens te zoeken.
En hiermede reken ik mijne taak vervuld. Wel legt onze Wet den Voorzitter de verplichting op, om de lotgevallen onzer Vereeniging te schetsen; doch zij, die tevens op een Verslag van den geheimschrijver wijst, mag niet geacht worden door eerstgenoemd voorschrift verdeeling van den arbeid te hebben gewraakt en U te hebben veroordeeld om tweemalen naar de opsomming derzelfde feiten te luisteren. Ook beken ik gulhartig, dat de plaats, die mij in het Nederlandsche examinerend legioen is aangewezen, mij dagelijks tot werkzaamheden riep, waardoor nagenoeg elke andere arbeid gestoord of vertraagd werd. Staat mij toe dat ik eindig met den
| |
| |
oprechten wensch, dat ook onze bijeenkomst van heden getuige van dien eendrachtigen zin, dien echt humanen geest, die in den strijd der meeningen de beoefenaars van wetenschappen en letteren moet bezielen en adelen!
Op voorstel van den heer Mr. H.J. Koenen wordt onder toejuiching der Vergadering, besloten, om den spreker uit te noodigen tot het afstaan dezer toespraak voor de Handelingen der Maatschappij, aan welk verzoek door hem wordt voldaan.
|
|