Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1868
(1868)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
I. Over Magdalena Moons in betrekking tot Leidens ontzet in 1574.
| |
[pagina 4]
| |
1853 uitgegevene geschiedenis van Leidens Belegering en Ontzet in 1573 en 1574Ga naar voetnoot1. Na al wat dienaangaande voor en tegen in het midden gebragt is, achten wij het nog wel de moeite waard daaromtrent een nader onderzoek in te stellen en de zaak van voren af aan geschied- en oordeelkundig op te halen. Gelijk bij alle onderzoek van dien aard, zoo ook hier komen uit- en inwendige bewijzen in aanmerking, en doen zich bijgevolg twee vragen ter beantwoording voor, vooreerst het historisch gezag en ten anderen de meerdere of mindere geloofwaardigheid der zaak zelve. | |
I.Wat het eerste betreft, noch bij Fruytiers, die 't allereerst Leidens beleg en ontzet beschreef in 1574 en andermaal in 1577, noch bij Orlers in den eersten druk zijner Beschrijving van Leiden in 1614, noch bij Meursius in zijne Athenae Batavae in 1625, noch bij Vincentius Fabricius in zijne Latijnsche Oratie in hetzelfde jaar, noch zelfs bij Simon Gakel of Gakelius in de zijne in 1638 en 1639, noch bij andere gelijktijdige Nederlandsche Geschiedschrijvers, is van zulk een voorval eenig spoor te vinden. Niet voor 1632Ga naar voetnoot2 was de Spaansche Geschiedschrijver Famianus StradaGa naar voetnoot3, in het achtste boek zijner eerste Decas de Bello Belgico (de tweede zag eerst eenige jaren later het licht), de eerste die er van gewaagde, zonder evenwel | |
[pagina 5]
| |
den naam dier jonkvrouw te vermelden. Zijn verhaal luidt als volgt: ‘Notum id [discidium internum] Valdesio: ideoque nutantem eâ discordiâ civitatem impulsurus, aggressionem ab universo exercitu imperat in tertium diem. Interea Hagam, propinquam urbem, itare non omittebat, amore captus illustris eo loco feminae: quam, quia conjugem animo delegerat, (duxitque non post multo) assiduis illam obsequiis, atque amatorio ambitu, Belgica libertate, sectabatur. Forte in eum diem, qui oppugnationem urbis praecedebat, celebre jam antè convivium in feminae gratiam designaverat Hagae Valdesius: intereratque, quum tristiorem illam conspicatus, sciscitatusque anxiè causam; respondentem audit: Non posse se non graviter maerere, obversante sibi ob oculos Lugduni imagine direptionibus ac caedibus in sequentem diem destinati. Tot enim funera familiarium carorumque, quos publicâ ruinâ involvi necesse erat, an non satis esse, ut sola tunc quidem consideratione metuque, omnem exuerent animo laetitiam: et audito deinde successu, insanabile pectori vulnus imprimerent? Valdesius, ne conjugii spem incideret, exhilarato illam animo esse jubet, secretò promittens, omissurum se aggrediendi consilium, ejusque amori condonaturum obstinatae civitatis stragem. Quod is tanto liberaliùs pollicebatur, quanto certior erat, casuram per sese urbem esse sine cujusquam impulsu, sine invadentium sanguine; expressura videlicet deditionem fame: atque adeo imputandum gratiae putavit, quod usui commodoque vertebat. Et sanè altero post omissam oppugnationem die, gliscente acriùs inter plebem urbanosque milites tumultu, de mittendis ad Valdesium oratoribus agitari caeptum est.’ Stelt, gelijk uit het daaraan voorafgaande blijkt, Strada dit voorval eerst tegen het einde van het beleg, slechts | |
[pagina 6]
| |
weinige dagen voor het ontzet, naar aanleiding van dit verhaal heeft, bij den tweeden druk zijner Beschrijving van Leiden, in 1641, Orlers in zijn verhaal van het beleg, omstreeks het tijdstip van den 9den September, bladz. 504, het volgende ingelascht: ‘Omme tot dit grouwelick voornemen (van plundering en moord) te mogen geraecken, so heeft den Oversten Baldeus, wanneer de Borgeren in haren uytersten nood ende droefheyt ghecomen waeren, geresolveert ende besloten de Stadt Leyden te bestormen ende met gewelt aen te tasten: ende daertoe al last gegeven hadde: Maer God Almachtig, die de bedroefde Burgheren in zijne heylige bescherminghe ghenomen hadde, ende besloten die door zijne almogende handt te verlossen: Die heeft door zijne wijsheydt dat voornemen also gestiert ende beleydet, dat Baldeus ter liefde van seeckere Jonckvrouwe, woonende inne den Hage, daer hy op verlieft was ende daerna by hem getrout is, van zijn besluyt verandert is, ende aen zijne Capiteynen ende Soldaten verboden zulcx in het werck te stellen, niet twijfelende of de Stadt Leyden zoude hem van zelfs wel in handen comen.’ ‘Het gene ick van dese saecke geseyt hebbe, zullen wy bewijsen mette woorden van den Hoochgeleerden Firmianus Strada, genomen uyt zijne Latijnsche Beschrijvinge van de Nederlantsche Oorloghen, ghedruckt tot Antwerpen: De welcke, by een van mijne goede vrienden verduytst zijnde, aldus zijn luydende: ‘Baldeus liet niet nae dickmael naer den Haghe te gaen, alsoo hy aldaer op eene schoone Vrouwe verlieft was, die hy met gheduerighe vleyinghe, minnelicke vryagie, ende Hollantsche vryheyt vervolchde, want hy haer tot eene Huysvrouwe in sijn hart verkooren hadde, ende oock corts daer nae troude. 'T gebeurde dat Baldeus daeghs | |
[pagina 7]
| |
te vooren, als hy voorgenomen hadde de Stadt Leyden te bestormen (daertoe hy zijn Crijchs-volck alreede last gegeven hadde) eene treffelicke maeltijt in den Haghe om haeren wille hadde bereyt, sy op de selve maeltijt verschijnende, ende hy haer bedroeft siende, vraghende ernstich nae de oorsaecke van haere droefheyt, gaf hem voor antwoorde, dat sy niet anders als bedroeft conde sijn, alsoo haer voor oogen speelde den ellendigen stant der Ingesetenen van Leyden, die den volgenden dach gedestineert waren om geplondert ende vermoort te worden. Dat de overdenckinge doen alleen van soo veele lieve ende familiere vrienden, die nootwendich tot openbare ruyne comen, ende tot Lijcken worden mosten, ghenoechsaem was, om alle blijtschap uyt haer harte te doen verhuysen, ende dat daer nae 't ghehoor van 't succes eene ongeneesselicke wonde in haer harte drucken soude. Baldeus, om de hoope van Huwelijck niet af te snijden, gebiedt haer vrolijck van harten ende wel ghemoet te sijn, haer secretelijck belovende, dat hy sijn voornemen van de Stadt met ghewelt aen te tasten naerlaeten soude, ende dat hy uyt liefde, die hy haer toedroech, de hertneckige Stadt soude sparen, 't welck hy soo te liberaelder beloofde, als hy seeckerder was, dat de selve van selfs sonder eenich ghewelt ende bloet-stortinghe in sijne handen soude vallen.’ - Dus verre de woorden van Strada.’ Insgelijks heeft, bij gelegenheid van het eerste eeuwfeest van Leidens Ontzet in 1674, de Leidsche boekhandelaar Adr. Severinus in zijn GedenkschriftGa naar voetnoot1 uit Strada het zijne ontleend, in dezer voege: ‘Des Baldeez, toen 't nu met de Borgeren op 't uiterste gekomen scheen, dat wreed besluit nam van door een | |
[pagina 8]
| |
algemene storm het beleg te eindigen, en al wat weerbaer was in de hitte der overwinninge jammerlijk te vermoorden, sonder selfs de gehuwde en ongehuwde vrouwen te sparen, als voor de geile moedwil des dertelen soldaets; want dese ook, getuigt de Kardinaal Bentivoglio, krijgelden in d'arbeit der vesting-bou tegen de mannen, en spaerden elk voor sig self de lijftogt omze voor hun beschermers langer te strecken. Ende de aenslag ware hem zekerlijk gelukt sonder de meewarige deugt van dit selve geslagt, want Hy tederlijk verlieft op sekere edele en lofrijke Jongvrouwe in 's Gravenhage vergaste haer des avonds die voor dese nootschickelijke dag ging; maer sy innerlijk bewogen over 't nakend onheil harer vrienden en bekenden, had geen vreugde in 't onthael, en verpligte Hem door haer treurigheid de reden deser droeffenis uit te vissen, welke by hem verstaen, so veel te weeg bragt dat hy 't gegeven woord introk; 't welk de Stad t'harer behoudenisse, en hem namaels tot groten laster gedeeg’. Nagenoeg gelijkerwijze als Strada voerde Reinier Bont of Bontius, zeker niet de in 1623 overleden Leidsche Hoogleeraar in de Geneeskunde van dien naam, maar denkelijk een jongere naamgenoot en misschien wel een broederszoon van hemGa naar voetnoot2, in zijn Treurblijeindspel op Lei- | |
[pagina 9]
| |
dens Beleg en Ontzet, zekere Amelia ten tooneele op, als bijzit of maitres van Valdes, niet te 's Gravenhage maar in zijne legerplaats, op wier voorspraak hetzelfde of iets dergelijks zoude hebben plaats gehad. De daartoe betrekkelijke uittreksels uit dat tooneelstuk staan te lezen bij van Vloten in zijn voornoemd Naschrift. Niettegenstaande meer dan eens herhaald onderzoek, heeft het mij tot nog toe niet mogen gelukken het jaartal op te sporen, waarin voor het eerst dit tooneelstuk in druk verscheen: was, volgens naar het 't schijnt allezins vertrouwbare opgaveGa naar voetnoot1, de tweede druk van 1646, dan kan het niet wel vóór 1640 of tusschen dat en het voornoemde jaar geweest zijn, en bijgevolg Strada het niet gekend hebben. Of Bontius, behoudens de den dichter geoorloofde vrijheid, zijne voorstelling uit het verhaal van | |
[pagina 10]
| |
Strada, zooals het bij Orlers en Severinus voorkomt, dan of hij die uit de eene of andere in omloop zijnde volksoverlevering ontleend, of ook wel geheel en al uit eigen vinding en verbeelding ontworpen hebbe, durven we niet beslissen en doet weinig ter zake. Genoeg dat die met het berigt van Strada eenige gelijkenis heeft, en zeer zeker, meer dan dat, ten gevolge van de telkens herhaalde opvoering op het tooneel, de bekendheid er van onder het publiek bevorderd hebben zal. Tot nog toe evenwel is ons de naam der schoone onbekend, aan wier voorspraak de Stad Leiden haar behoud te danken zoude hebben: want noch bij Strada, noch bij Orlers, noch bij Severinus staat die opgeteekend; en Bontius Amelia, later door Wetstein in zijne Latijnsche Aemilia herschapenGa naar voetnoot1, zal ongetwijfeld niet meer dan een louter verzinsel zijn uit 's Rijmelaars brein afkomstig. Onbescheidene, partijdige en voorbarige toepassing, naar 't schijnt, van Bontius tooneelverdichtsel op Valdes beminde en later wettige huisvrouw heeft vervolgens aanleiding gegeven tot eene eereverdediging van die jonkvrouw, over de 85 jaren na Leidens Ontzet, bijgevolg niet voor 1659 of 1660, eerst lang na haren dood, opgesteld door een harer bloedverwanten, naar men meent den Fiskaal MoonsGa naar voetnoot2; een stuk even slordig in taal en stijl als langdradig en vervelend van inhoud, dat na tachtig jaren in handschrift verborgen gelegen te hebben voor het eerst in druk gegeven is als bijvoegsel tot eene vernieuwde uitgaaf van Fruytiers Beleg- en Ontzetbeschrijving, in 1739. In die eereverdediging treedt voor het eerst Mag- | |
[pagina 11]
| |
dalena Moons als hoofdpersoon op, en uit het handschrift of een afschrift van dit stuk ontleende Alderkerk het zijne in zijne Wonderdaden Gods in Leidens Beleg en Ontzet, welks eerste druk dagteekent van 1729 of 1730Ga naar voetnoot1. Hem komt dus, naar 't schijnt, de eer toe van voor het eerst Magdalena Moons in hare betrekking tot Leidens Ontzet bij het lezende publiek ingeleid te hebben. Van toen af, en vooral na het in 't licht verschijnen van die eereverdediging zelve in haar geheel, in 1739, heeft de overlevering dienaangaande hand over hand veld gewonnen. Zij komt voor in van Zonhoven's Verhaal, 1744, bl. 75, 76; - in de Moor's Dankrede, 1746, herdrukt in 1774, bl. 48, 49; - in eene aanteekening op den 4den en 5den druk van Severinus, 1757, bl. 97, 98, en 1777, bl. 93, 94; - in van der Bell en Streso's Kerkredenen, in 1774, bij den eerstgen. bl. 74-76, met beroep op Alderkerk, bij den laatstgen. bl. 23; - in le Francq van Berkhey's Verheerlijkt Leyden, 1774, bl. 43, met haar portret en een bijschrift daarop; kortom bij nagenoeg allen die over Leidens beleg en ontzet opzettelijk gesproken en geschreven hebben, tot op Roemer toe in zijn Vijfde halve Eeuwfeest, 1824, bladz. 27, en Bilderdijk in zijne Geschiedenis des Vaderlands, Dl. VI, (uitgegeven in 1834) bl. 175, wiens voorstelling deze is: ‘Intusschen zag Valdes, dat een gunstiger wind en springvloed hem zijn prooi eensklaps ontweldigen kon, en dit bewoog hem, tot een storm te besluiten. Alle toebereidsels waren hiertoe gemaakt (en nooit had de verzwakte burgerij dien weêrstaan), wanneer hij in de Hage Jonkvr. Margareta Moons - ontmoetende, aan haar ver- | |
[pagina 12]
| |
zoek en aan de toezegging van haar hand (die zij hem onder die voorwaarde deed, dat hij den storm niet doen zoude) zijn roem en het nemen der stad opofferde. Hij beloofde 't en hield woord; en één dag vertoevens ontzette Leyden, enz.’ Uit alles blijkt dat Strada de eerste en nagenoeg eenigste zegsman is, terwijl de naam van Moons, te voren alleen bij geruchte in omloop, eerst honderd jaar later, tegen het eind van het eerste derde gedeelte der vorige eeuw algemeene bekendheid verkregen heeft. Nu is de vraag, weegt het gezag van Strada, die eerst in 1572 geboren, van de gebeurtenis, die hij verhaalt, naauwelijks tijd- en zeker geen deelgenoot noch getuige geweest was, op tegen het stilzwijgen van alle vroegere gelijktijdige en ten deele bij het beleg tegenwoordige geschiedschrijvers gedurende de eerste vijftig tot zestig jaren daarna? - Dit is geenszins aannemelijk, en, gelijk de Hoogl. Tydeman in zijne aanteek. op Bilderdijk, bl. 276, zeer wel aantoont, dat stilzwijgen is volstrekt niet gelijk te stellen met een niets afdoend argumentum a silentio: integendeel het strekt juist ten bewijze dat men van de zaak niet wist. Gesteld dat voorval ware tijdens het ontzet of kort daarna bekend geworden, waarom heeft dan Fruytiers het niet in zijn verhaal opgenomen, zoo niet reeds bij den eersten druk in 1574, dan althans bij zijne tweede vermeerderde uitgaaf in 1577? even zooals hij van der Werfs, te voren nog niet vermeld, moedig en heldhaftig antwoord aan de Leidsche muiters daarin opgenomen heeftGa naar voetnoot1. - Had in 1614 Orlers er iets van geweten, hij zoude het bij den eersten druk zijner Beschrijving van Leiden zeker | |
[pagina 13]
| |
niet onopgemerkt gelaten hebben. - En, om van geen anderen te gewagen, ware het vóór 1630 algemeen bekend geweest, zoo zoude ook de Oude Leidsche Patroon wel niet nagelaten hebben het in zijne rede in te vlechten. Van Valdes Haagschen minnehandel spreekt wel is waar Bor in zijne Nederlandsche Oorlogen, maar zonder dien in verband te brengen met Leidens ontzetGa naar voetnoot1. Dat stilzwijgen van alle onze Nederlandsche Geschiedschrijvers is dus wel een bewijs dat er tot op dien tijd toe niets van de zaak bekend was, of althans dat men er weinig of geen geloof aan sloeg. Nemen ook al Orlers in 1641 en Severinus in 1674 het berigt van Strada over, den naam der jonkvrouw, die hun toch althans reeds bij geruchte bekend kon wezen, wachten zij zich wel te vermelden. Zoo vereenigt zich alles om dit verhaal verdacht te maken en voor niet meer dan een sprookje te doen houdenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 14]
| |
Van waar Strada zijn berigt ontleend hebbe, valt moeijelijk te zeggen. ‘Het schijnt’ - schrijft Tydeman, bl. 278, - ‘dat er, door het gestadig vertoonen van dat stuk van Bontius, een overlevering, meer in den zelfden smaak, als ware Valdez door zijne maitres of bijzit van een' voorgenomen storm afgepraat, ontstaan is. Welligt is dit zelfde verhaal naar Rome gekomen; maar is de bijzit, daar het bekend kon zijn dat Valdez kort na 1574 met ecne Haagsche juffer getrouwd was, in een eerlijke minnares veranderd.’ Maar, behalve dat ook dit vermoeden op de, gelijk wij gezien hebben, valsche onderstelling berust dat Bontius aan Strada voorafgegaan zijn zoude, zoo schijnt het met de waardigheid van een geschiedschrijver als Strada weinig te stroken, op zulk een los gerucht zulk eene stellige bewering te gronden; immers hij verhaalt het niet als een louter dicitur, maar als een welbekend en werkelijk plaats gehad hebbend feit. Zou het aan laster van het om het opgebroken beleg ontevredene en van het uitzigt op een goeden buit beroofde krijgsvolk zijn aanzijn te danken hebben en alzoo van Spaansche zijde aan Strada ter oore gekomen zijn? - Dat na het ontzet der stad het krijgsvolk aan 't muiten geslagen is, aan Valdes onaangenaamheden berokkend en hem onder de verdenking van omkooping gebragt heeft, is uit het vervolg van zijn verhaal bekendGa naar voetnoot1. Doch wij wagen het niet hier te beslissen. | |
[pagina 15]
| |
IIHet tweede punt van onderzoek ons voorgesteld betreft de geloofwaardigheid van het verhaal op zich zelf. Is het waarschijnlijk en aannemelijk? Drie vragen staan ons hierbij te beantwoorden: 1o. Was Valdes werkelijk voornemens een storm op de stad te wagen? - 2o. Mogt hij zich daarvan door de voorspraak zijner beminde laten afbrengen? - 3o. Was die beminde Magdalena Moons? 1o. De geschiedenis leert dat bij de belegering van Leiden in 1574 het voornemen bestond, niet om de stad met geweld van wapenen aan te tasten, gelijk men het tegen Haarlem met helaas! al te gunstigen en tegen Alkmaar met hoogst ongunstigen uitslag beproefd had, maar om de stad door uithongering tot de overgave te dwingen; ten welken einde men haar van alle zijden met menigvuldige schansen omgaf en zooveel mogelijk alle gelegenheid tot toevoer van levensmiddelen afsneed. Daarom meent Tydeman, bl. 273 en volg., dat bij dit beleg een storm aanvankelijk niet te pas kwam, en vervolgens, nadat de omliggende landerijen onder water gezet waren, niet eens mogelijk meer was. Op het eerste antwoorden we dat het eene het andere niet geheel buiten sluit, gelijk dan ook de voorbeelden van meer dan eens met aan weerszijde afwisselende uitkomst herhaalde schermutselingen niet zeldzaam zijn. En, wat het andere aangaat, beweert Tydeman ter aangeh. pl. dat Strada ‘den door Valdez voorgenomen, doch door zijne beminde of bruid afgebeden, storm tamelijk vroeg in het tweede beleg plaatst,’ dit schijnt wel zoo bij den eersten opslag, daar hij eerst later spreekt van de pogingen aangewend om de stad door inundatie te ontzetten, maar het is toch wezenlijk zoo niet. Strada stelt zijn verhaal van dit voorval kort | |
[pagina 16]
| |
na het op de door hem aangebodene schoonschijnende voorwaarden van overgave der stad door Leidens burgeren gegeven afwijzend en uittartend antwoord, ‘dat het aan voedsel hun niet ontbreken zoude, zoolang zij nog hun linkerarm overhadden, dat zij dezen tot spijs zouden gebruiken, en den regterarm tot handhaving hunner vrijheid bewaren.’ Daarop, zoo schrijft hij, heeft Valdes uit gramstorigheid zijne aanvallen verhaast en, van dag tot dag Leiden naauwer insluitende, zulk een zwaar oproer in de stad verwekt, daar allerwege de inwoners van den honger stierven, dat het gemeen, ten uiterste van zijn geduld gebragt, zoo de overheid niet spoedig tot de overgave besloot, openlijk dreigde de poorten voor den vijand te zullen open zetten’Ga naar voetnoot1. Dit moedig antwoord nu wordt bij Fruytiers (bl. 110, vergeleken met bl. 108, naar den druk van 1739), bij Orlers (bl. 518), en bij Severinus (bl. 94), op den 22sten September gesteld, toen het water nog maar 9 duim hoog op het land stood, 't welk eerst bij den springvloed van den 29sten met Noord-en Zuidwesten-wind van 9 tot 28 duim wies. Gesteld dat in dien tusschentijd Valdes, ten einde raad, tot een storm besloten hadde, dan komt ons dit nog niet zoo geheel onwaarschijnlijk voor. | |
[pagina 17]
| |
2o. De vraag of Valdes zijn eens gegeven bevel tot storm, behoudens zijne krijgsmanseer, op de voorbede zijner beminde, zoude hebben mogen intrekken, moet, indien bestorming het eenige bestaande middel was om de stad te krijgen, voorzeker met Tydeman (bl. 275) ontkennend beantwoord worden: maar, volgens het verhaal van Strada, verkeerde hij nog altijd in de zekere verwachting dat de stad, door den honger geperst, toch eerstdaags zonder bloedvergieting in zijne handen zoude moeten vallen. Mogt hij in zooverre aan het dringende verlangen zijner geliefde toegeven, of hij daaraan verstandig en wel gedaan hebbe is eene andere vraag: de uitkomst heeft het tegendeel bewezen, toen het hand over hand wassende water en de Zeeuwsche legervloot hem tot eene overhaaste en schandelijke vlugt noodzaakten. 3o. En was nu die door Valdes beminde jonkvrouw werkelijk Magdalena Moons? Het verhaal van Strada laat daaromtrent naauwlijks eenigen twijfel over. Wel verzwijgt hij haren naam, hem misschien niet eens bekend: maar hij schrijft quam conjugem animo delegerat, en voegt er tusschen in duxitque non post multo, zoodat er aan geen andere te denken valt. Immers is het bekend, uit het achten twintig jaren later door een harer nabestaanden gestelde verweerschrift, aan Fruytiers laatste uitgave als bijvoegsel toegevoegd, dat deze, dochter van Pieter Moons, onder Keizer Karel V Ontvanger Generaal van 's Keizers beden over Holland, in 1574 met hare moeder te 's Gravenhage woonde, waar Valdes met haar in kennis kwam, hare hand vroeg, en zij in zijn aanzoek bewilligde; dat zij in der daad, niet lang na het ontzet, op omstreeks dertigjarigen leeftijd, ten huize van hare nabestaanden te Antwerpen, met Valdes een wettig huwelijk sloot, hem twee jong gestorven kinderen schonk, en hem in 1580 of 1581 | |
[pagina 18]
| |
overleefde; dat zij later, naar Holland teruggekeerd, nog twee andere huwelijken achtereenvolgens aanging en, voor de derde maal weduwe geworden, in hoogen ouderdom te Utrecht overleedGa naar voetnoot1. Gaan hare overige lotgevallen ons hier niet aanGa naar voetnoot2, juist de omstandigheid dat haar huwelijk met Valdes niet te 's Gravenhage, maar te Antwerpen voltrokken en daardoor hier te lande welligt minder algemeen bekend was, kan ligt aanleiding gegeven hebben tot de onteerende geruchten ten haren laste, die, misschien reeds vroeger in omloop, toch eerst na het bekend worden van Strada's verhaal, in verband met Bontius tooneelvertooning, en misschien ook wel met de ongunstige voorstelling van Bor en Hooft, voornamelijk onder het publiek verspreid geworden zijn. Hiermede is evenwel nog niet de authenticiteit bewezen van haar mondgesprek met Valdes gehouden over zijne voorgenomen bestorming der stad. Dit berust louter op mondelinge overlevering van het eene geslacht op het andere tot in het derde lid overgegaan; zij zelve schijnt zich daarover zelden uitgelaten te hebben, en Valdes zal zijne in 't geheim gedane belofte (secretò promittens schrijft Strada) wel zorgvuldig voor zich gehouden hebben. Men | |
[pagina 19]
| |
oordeele uit hetgeen dienaangaande in het voornoemde Bijvoegsel, bl. 171 en v. te lezen staat, en dat tevens tot eene proeve van uitgezochten schrijfstijl dienen kan: ‘Wat nu verders aangaat het geene de voornoemde jonkvrouw toegeschreeven ofte toegeeygent soude moogen werden, aangaande het teegenhouden ofte verhinderen van dat de voornoemde Valdez de stad Leyden noyt en heeft met gewelt aangetast ofte bestormt, konnen die noch overig zyn van de afkomst van het maagschap van de voornoemde jonkvrouwe, ende die haar voorouders aan deselve ofte die van haaren geslachte zyn geallieert ofte aangehuwelykt geweest, verklaaren, dat zy van haar voorouders hebben verstaan, dat onder deselve voor ongetwyffelt ende seeker wierd gehouden, dat deselve jonkvrouwe by den voornoemde Valdez hadde te weege gebragt, ende verworven dat hy de stadt Leyden niet en hadde met geweld van storm geattaqueert, ende dat ook met deese circumstantien: Dat hy Valdez, voorgenoomen hebbende de voorsz. stad te doen bestormen, waartoe hadde doen maaken eenige preparatien, doch, alvooren 't selve in 't werk te stellen, gekoomen zynde in den Haag, ende in 't neemen van zyn afscheyt van de voornoemde jonkvrouwe, hy haar vond in groote droefheyt, waarvan hy versoekende de reeden te weeten, zy hem deselve heeft geopenbaart, lammenteerende seer over des voornoemde Valdez voornoemen, enz. - dat daer op gevolgt was, dat, alvooren hy Valdez, quam van haar af te scheyden, zy van hem bekoomen hadde belofte van dat hy de voorschreeve stad niet en soude bestormen, als volkomentlyk by hem vaststellende, dat die soo swak was, dat van self eerlang in zyn handen moest koomen te vallen, ende dat het voorgenoomen ontset by hem werde gehouden als onmoogelyk, soo dat meede daar op volgde dat de | |
[pagina 20]
| |
voorgenoomen storm wierde nagelaaten, ende de voorsz. stad noyt met geweld is aangetast. Enz.’ - En verder: ‘Die nu noch overig zyn van het geslagte van de voornoemde jonkvrouw, hebben by deese occasie niet konnen nalaaten de voorsz. saake van het ophouden van de storm, soo verre als die hier booven aangeroert is, alhier meede voor te stellen, alleenlyk om aan te wysen de onwaarheyt van eenige circumstantien, daar mede die by anderen abusivelyk voorgedragen werd, hebbende, nochte de voornoemde jonkvrouw, nochte die van haaren geslagte, noyt voor deesen getragt die saake seer te verbreyden ofte breed uit te meeten, als daar over niet gesogt hebbende eenige eer of dank, maar hen laatende genoeg zyn, dat God hadde gelieft de voorsz. stad door het middel van het voorsz. ontset soo miraculeuselyk te verlossen, enz.’ Men ziet het op hoe lossen grond dit alles berust; het is niet meer dan een hooren zeggen van den een op den anderen, ruim 80 jaren na het voorgewende voorval en over de 40 jaren na den dood der hoofdpersone; en dat nog wel niet eens onder afstammelingen in de regte lijn (immers zij overleed kinderloos), maar in de zijlinie van een harer broeders of zusters. En ware niet Strada, na verloop van ongeveer 60 jaren na 't beleg, met zijn verhaal voor den dag gekomen, hadde niet Bontius zijne Amelia ten tooneele opgevoerd, noch een nabestaande haren goeden naam in zijne bescherming genomen, jonkvrouwe Magdalena Moons zoude waarschijnlijk nimmer gefigureerd hebben op het tafereel van Leidens Ontzet. Zij blijve dan ook voortaan daarvan verwijderd. |
|