Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1868
(1868)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
[Toespraak van de Voorzitter, M. de Vries]De Voorzitter, Prof. M. de Vries, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren, Geachte Medeleden,
Ingevolge het voorschrift onzer Wet ben ik voor U opgetreden, om U verslag te geven van den staat onzer Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen, gedurende het afgeloopen jaar. Ik begin met U, uit naam van het Bestuur, een hartelijk welkom toe te roepen. De Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is altijd voor ons, Leidsche Leden, een genoeglijk feest. Voor diegenen onder ons, die als leeraren of ambtenaren aan de Hoogeschool verbonden zijn, is er iets zeer eigenaardigs in het denkbeeld, den academischen cursus in de schoone zomermaand te besluiten met het jaarfeest eener wetenschappelijke instelling, die, aan de Hoogeschool zusterlijk verwant, in haren engeren werkkring zich uitsluitend toewijdt aan de geestelijke belangen van het vaderland. Is het niet, alsof wij ons hier aan het einde van onzen jaarkring hoorden toeroepen, dat al onze academische werkzaamheid, al ons leven en streven als leeraars en bevorderaars der wetenschap, op één doel moet uitloopen en daarin als in een middel- | |
[pagina 8]
| |
punt zich vereenigen: de verhooging van het welzijn des vaderlands? Maar voor ons allen, hier in Leiden gevestigd, ook die niet met de Hoogeschool in betrekking staan, is het een waar genoegen U, die van elders komt, in deze feestelijke samenkomst te begroeten. Wij verheugen ons in het gezellig bijeenzijn met mannen die wij hoogschatten om hunne verdiensten, die met ons een gelijk doel beoogen, die hier gekomen zijn, om met ons te beraadslagen over de belangen dezer Maatschappij en mede te werken tot haren bloei. Die deelneming van zoovelen, uit verschillende oorden hier vergaderd, allen met ons verbonden in den naam der Nederlandsche letterkunde, verfrischt bij ons het bewustzijn, dat onze instelling niet beperkt is binnen den engen kring, die haar in de maandelijksche bijeenkomsten vertegenwoordigt, maar een broederband vlecht tusschen allen, die in Nederland hunne gaven wijden aan de vaderlandsche wetenschap. Zoo worden wij behoed voor die eenzijdigheid en plaatselijke kleingeestigheid, die de dood is voor alle ernstige inspanning, en wij vinden tevens de gelegenheid om ook U te herinneren, dat onze Maatschappij niet alleen leven moet van de krachten, waarover zij binnen Leiden te beschikken heeft, maar dat zij ook rekenen mag op uwe talenten en uwen ijver, op de vruchten van uwen arbeid zoowel als op den steun van uwen veelvermogenden invloed: in één woord, dat zij niet anders groeien en bloeien kan dan door de eendrachtige samenwerking van hare leden. Het verslag van de lotgevallen onzer Maatschappij gedurende een afgeloopen jaarkring wordt telkenmale door U met belangstelling vernomen. Ditmaal, het laat zich vermoeden, zal die belangstelling vooral niet geringer zijn dan anders. In het vorige jaar mochten wij ons eeuw- | |
[pagina 9]
| |
feest vieren. Wij herdachten aan de geschiedenis onzer instelling gedurende de eerste honderd jaren van haar bestaan, aan het lief en leed dat haar ten deel was gevallen, aan het goede door haar tot stand gebracht. Wij ontveinsden ons de gebreken niet, die haar vroeger en later aankleefden, en erkenden de oorzaken, die te vaak haren bloei hadden belemmerd. Maar wij sloegen tevens een blik op het beeld der toekomst, waarnaar wij behooren te streven, en gordden ons aan om den weg, die daarheen leidt, met ijver te betreden. Thans, nu weder een jaar verstreken is, verlangt gij te hooren, of wij op dien weg een eind voorwaarts zijn geschreden. Ik sta gereed uwe belangstelling te bevredigen, en durf vertrouwen, dat mijne mededeelingen U niet geheel onvoldaan zullen laten. Toch mogen wij niet met onverdeelde vreugde op het vervlogen jaar terugzien. In den kring onzer binnen- en buitenlandsche leden hebben wij zware verliezen te betreuren. Van de eersten zijn ons niet minder dan zestien door den dood ontvallen; vier hunner hadden nog in het vorige jaar aan de viering van ons eeuwfeest deelgenomen. Wilde ik hier aan hunne nagedachtenis rechtmatige hulde brengen, ik zou te veel van uwe aandacht moeten vergen; want onze doodenlijst bevat een aantal namen, die de herinnering opwekken van groote gaven, van onverpoosde werkzaamheid, van uitstekende diensten aan de wetenschap en het vaderland bewezen. In den bundel levensberichten, dien wij U later hopen aan te bieden, zult gij dat alles door bevoegde getuigen opgeteekend vinden, en met weemoed zult gij die bladzijden doorloopen, die, naarmate zij belangrijker bijdragen bevatten voor onze letterkundige geschiedenis, des te dieper doen gevoelen hoeveel wij hebben verloren. Ik wil dan niet | |
[pagina 10]
| |
vooruitloopen op den inhoud van hetgeen gij eerlang in druk zult ontvangen; ik wil geen onrecht plegen aan onze afgestorvenen, door weinig te zeggen, waar zooveel te zeggen en te prijzen valt. Ik roep U alleen hunne namen voor den geest, om althans, naar de gelegenheid van dezen dag, aan de behoefte van ons hart te voldoen, en aan hen, die wij in hun leven eerden en liefhadden, na hun verscheiden een enkel woord van achting en vriendschap te wijden. Niemand voorzeker zal het hem, die hier tot U spreekt, ten kwade duiden, dat hij in de eerste plaats herdenkt aan den broederlijken vriend, die hem zoo onverwachts ontrukt werd, aan den trouwen bondgenoot in de vaderlandsche onderneming, die hij zich tot levenstaak heeft gesteld. Zelfs is het niet meer dan billijk, vóór alle anderen van onzen L.A. te Winkel te gewagen. Want al hebben anderen op weidscher tooneel geschitterd en niet minder aanspraak op de hulde hunner landgenooten verworven, geen hunner heeft zich voor onze Maatschappij zoo verdienstelijk gemaakt als de man, wiens leven geheel gewijd was aan de vaderlandsche taalkunde, wiens wijsgeerige aanleg en scherpzinnig oordeel die wetenschap in hare grondslagen hervormd, wiens ijver ze inzonderheid voor het onderwijs zooveel vruchtbaarder gemaakt heeft; de man, die leefde en werkte in onzen kring, die bijna nooit eene onzer bijeenkomsten verzuimde en zoo menigmaal ze opluisterde door zijne heldere, degelijke, altijd leerrijke voordrachten; de man eindelijk, die tien jaren lang, als beheerder onzer boekerij, in het belang onzer instelling werkzaam is geweest. Wat de wetenschap in hem verloren heeft, is niemand uwer onbekend. Zoolang ons volk zijne taal in eere houdt, zal het ook den naam van te Winkel dankbaar gedenken. Onze Maat- | |
[pagina 11]
| |
schappij mag zich gelukkig achten, dat die naam aan den haren zoo nauw is verbonden. Nog vier andere leden uit de stad onzer inwoning zijn uit ons midden opgeroepen. Nu onlangs de jeugdige J. Luzac, de ijverige Secretaris van het College van Curatoren onzer Hoogeschool, een veelbelovend rechtsgeleerde en staathuishoudkundige; vroeger de hoogbejaarde J.F.C. Moltzer, een sieraad der Nederlandsche magistratuur, en twee onzer hoogleeraren: P.O. van der Chijs en J. van der Hoeven. In het gedenkboek der natuurkundige wetenschap prijkt de naam van van der Hoeven met onverwelkelijken luister. Van hem mag in waarheid worden getuigd, dat hij den roem der Leidsche Academie verhoogde. Maar al verwierf hij zijne lauweren op een ander gebied, ook in dezen kring was hij geen vreemdeling; want met het gelukkigste gevolg wist hij aan de strenge studie der natuur de beoefening der fraaie letteren te paren, en hij stelde een levendig belang in alles wat den bloei onzer taal betrof. De werkkring van van der Chijs behoorde meer eigenlijk tot het gebied onzer Maatschappij. De geschiedenis des vaderlands op te helderen uit de vaderlandsche penningkunde, dat was het hoofddoel van zijn leven, onafgebroken doorgebracht in rusteloozen arbeid. Een verbazend gedenkteeken van zijne volhardende vlijt heeft hij zich gesticht in dat negental lijvige kwartijnen, waarin hij den ganschen schat der ‘munten onzer voormalige hertogen, graven, heeren en steden’ volledig en ordelijk beschreef. En wie, bij een bezoek aan Leiden, het Academisch munt- en penningkabinet niet onbezocht laat, kan zich ook daar overtuigen, welke diensten zijn ijver aan de wetenschap en de Hoogeschool heeft bewezen. Maar nog andere verliezen heeft onze geschiedkunde | |
[pagina 12]
| |
te betreuren. Haar vooral hebben in de laatste jaren zware slagen getroffen. Wie vermoedde, dat haar in het afgeloopen jaar opnieuw een dubbele slag zou treffen door het overlijden van P. Nijhoff en O. van Rees! Ik zwijg hier van de pijnlijke wond, die hun afsterven achterliet in het hart van zoovele vrienden; ik wijs alleen op het verlies dat de wetenschap heeft geleden. Nijhoff, de waardige opvolger van zijn onvergetelijken vader, de kundige en volijverige Archivaris van Gelderland, wiens arbeid ons reeds zooveel goeds had geschonken, en nog zooveel meer deed verwachten. Van Rees, de schrandere en smaakvolle geleerde, op wien Utrechts Hoogeschool roem droeg, die wetenschap en practische toepassing zoo gelukkig wist te vereenigen, die door zijne uitstekende - helaas onvoltooide - geschiedenis der staathuishoudkunde op een vroeger verzuimd gedeelte onzer historie zulk een helder licht verspreidde. Beiden, Nijhoff en van Rees, zijn in de volle kracht des levens aan hunnen schoonen werkkring ontrukt. Wat hadden beiden niet voor het vaderland kunnen worden, indien hun een langer leven ware gegund! Niet alleen voor de geschiedkunde, maar ook voor de rechtsgeleerdheid was de dood van van Rees een gevoelig verlies. Te gevoeliger, omdat haar reeds in den loop van dezen jaarkring nog drie andere beoefenaren waren ontvallen, die onze Maatschappij onder hare leden tellen mocht: J.N.J. Heerkens, de grondige kenner van het oude landrecht van Overijsel, die zooveel heeft bijgedragen om in het gewest zijner geboorte de studie der voormalige rechtstoestanden aan te wakkeren; J.F. Pringle, de scherpzinnige jurist, die de ware beginselen van het strenge recht met al de kracht van een onafhankelijk karakter wist te handhaven, de man, aan wiens buiten- | |
[pagina 13]
| |
gewone verdiensten ons hooggeacht medelid Goudsmit, zeker wel de beste beoordeelaar, zulk eene kernachtige hulde heeft toegebracht; en eindelijk A.G. Kleyn, de vlijtige onderzoeker der Germaansche rechtsgeschiedenis, die, in weerwil zijner geschokte gezondheid en met achterstelling van eigen stoffelijk belang, niet ophield te werken zoolang het dag was, zoo menigeen vriendelijk ter zijde stond met zijne nasporingen in verwaarloosde archieven, en ook onze middeleeuwsche letterkunde aan zich verplichtte door de hulpvaardige mededeeling van belangrijke overblijfselen, door hem uit de vergetelheid gered. Nog is de lijst onzer afgestorvenen niet gesloten. Nog missen wij den voormaligen kerkleeraar A. van Witzenburg, vroeger hier te Leiden woonachtig, en meermalen belangstellend deelgenoot onzer bijeenkomsten. Nog betreuren wij een natuurkundige als J.G.S. van Breda; beproefde kenners der classieke letterkunde als J.M. van Gent en P.H. Tijdeman; een staatsman als G.H. Betz, wiens groote verdiensten Nederland niet licht vergeten zal, en die bij al den ijver, waarmede hij zijne talenten aan de practische belangen der maatschappij en de zorgen voor het staatsbestuur ten koste legde, tevens als schrijver getoond heeft, hoe hij de geschiedenis der Nederlandsche finantiën tot het onderwerp van een grondig en echt wetenschappelijk onderzoek had gemaakt. Eindelijk, om met een der eerbiedwaardigste namen te besluiten, een godgeleerde als I.J. Dermout, ‘den Nestor van de vaderlandsche kanselwelsprekendheid onzer eeuw’, den vermaarden geschiedschrijver der Nederlandsche Hervormde Kerk. In negentigjarigen ouderdom bezweek de nog krachtige grijsaard. Zijn naam, die bij zoovelen in gezegend aandenken voortleeft, staat ook in Nederlands | |
[pagina 14]
| |
letterkundige historie voor altijd met eere aangeschreven. In Dermout ontviel ons het oudste lid onzer Maatschappij, niet alleen de oudste in jaren, maar ook naar de orde der verkiezing. In 1815 was hij tot lid benoemd. Nu zijt Gij de oudste geworden, hooggeschatte Bodel Nijenhuis. Wel mag onze Maatschappij het een voorrecht noemen, als oudste lid hem te begroeten, aan wien zij meer dan aan iemand anders dure en duurzame verplichtingen heeft, en die nog altijd in het behartigen harer belangen zich een der werkzaamsten betoont. Blijve uwe nog jeugdige levenskracht in ongestoorde frischheid gespaard, en worde uw naam van deze plaats niet met weemoed herdacht, voordat gij den ouderdom zult hebben bereikt van hem, die U als oudste lid is voorgegaan. Ik heb U een vluchtig overzicht gegeven van de binnenlandsche leden, die uit onzen kring zijn weggenomen. Zal ik nu nog stilstaan bij de vijf buitenlandsche leden, die ons ontvielen? Onze Maatschappij is niet gewoon, van de vreemde geleerden, die zij eershalve aan zich verbindt, eene levensschets te geven of aan hunne verdiensten eene opzettelijke herinnering te wijden. Die taak wordt veiliger aan hunne landgenooten overgelaten, die niet zullen verzuimen hun de welverdiende hulde te bewijzen, en die daartoe beter dan wij bevoegd zijn. Hoe ware het mij ook mogelijk, in een kort bestek zelfs maar eene flauwe schets te ontwerpen van het beeld dezer uitstekende mannen: van onze Vlaamsche taalbroeders F.H. Mertens en J. Baron de Saint-Genois, de ons welbekende bibliothecarissen van Antwerpen en Gent; of van het drietal edele zonen van Duitschland, op wier roem hun vaderland zich met fierheid verheft: C.L. Bethmann, den geleerden bestuurder der boekerij te Wolfenbuttel; | |
[pagina 15]
| |
K.J.A. Mittermaier, den wijdberoemden rechtsleeraar; en den wakkeren Franz Pfeiffer, die na den dood van Jacob Grimm aan het hoofd stond der jongere Germanisten. Waar zulke namen spreken, is alle uitweiding overbodig. Zorgen wij slechts, altijd even gelukkig te zijn in het kiezen onzer buitenlandsche leden. Maar het wordt tijd, dat wij onze gedachten losscheuren van de overledenen, om het oog te slaan op de levenden, en ons de vraag te stellen: hoe is hun leven, in het belang onzer Maatschappij, in daden gebleken? Wat is er verricht ter bereiking van het doel onzer instelling? Welke zijn onze uitzichten in de naaste toekomst? Ik zal U niet ophouden met een breed verslag, maar alleen het voornaamste aanstippen, dat ons leiden kan tot eene billijke waardeering van den toestand, waarin wij verkeeren. Wilde ik tot bijzonderheden afdalen, ik zou onzen geachten Secretaris, gelijk men zegt, het gras voor de voeten wegmaaien en U noodeloos verplichten tweemaal hetzelfde aan te hooren. Naar de verslagen, die hij U mededeelen zal, mag ik U verwijzen, om U de werkzaamheden te doen kennen van onze maandelijksche bijeenkomsten en van de beide wetenschappelijke commissiën, of liever van de commissie voor geschied- en oudheidkunde alleen, want die voor taalkunde gaf in dit jaar, helaas! geen teeken van leven. Ik zeg dit niet als een verwijt; in eigen werkzaamheid zijn hare leden waarlijk niet te kort geschoten. Maar zoo billijke redenen hen ditmaal geene aanleiding deden vinden tot gemeenschappelijken arbeid, des te meer verheugen wij ons, dat dit gemis door den ijver der historische commissie ruimschoots vergoed werd. Een belangrijk werk is door de zorgen onzer Maatschappij in dit jaar tot stand gebracht: de nieuwe criti- | |
[pagina 16]
| |
sche uitgave van Die Rose, het eenmaal zoo populaire gedicht van Heinric van Aken. Reeds in onze vorige vergadering kondigden wij U de verschijning van dat werk als aanstaande aan; nog vóór het einde des jaars was het voltooid en verzonden. Niemand zal mij betwisten, dat door die uitgave aan de wetenschap een gewichtige dienst is bewezen; en hier vooral blijkt het nut van eene vereeniging als de onze, want zonder haar toedoen ware het boek zeer zeker ongedrukt gebleven. De bouwstoffen onzer letterkunde in zuivere teksten in het licht te geven, is de eerste behoefte voor den opbouw onzer kennis. Maar de tijden zijn voorbij, toen dergelijke uitgaven in de belangstelling van het publiek een voldoenden steun vonden. Die ‘Maecenas onzer dagen’ ijlt te snel voorwaarts, om nog eenige aandacht over te hebben voor het tijdvak der middeleeuwen, en te bedenken, dat in dat tijdvak de grondslag gelegd is van hetgeen ons Nederland in latere eeuwen groot en bloeiend heeft gemaakt. Daarom, waarde Verwijs, aan wiens talenten en ijver onze Maatschappij deze uitgave te danken heeft, wacht U van uwe landgenooten weinig voldoening voor al de zorg en inspanning, door U aan dit werk ten koste gelegd. Maar gij verlangt die voldoening ook alleen van de weinigen, die bevoegd zijn uwen arbeid naar waarde te schatten, en gij weet dat zij U van dien kant verzekerd is. Buitenlandsche beoordeelaars hebben reeds hunne ingenomenheid betuigd met de bijdrage, waarmede gij onze letterkunde verrijkt hebt. Ontvang thans openlijk, uit naam van ons Bestuur, den welverdienden dank voor hetgeen wij U verschuldigd zijn. En ontvang tevens onzen welkomstgroet, nu gij tot ons gekomen zijt om in ons midden te leven en voortaan voorgoed een der onzen te zijn. Uwe komst te Leiden is een goed | |
[pagina 17]
| |
voorteeken voor onze Maatschappij. Wij hebben behoefte aan dezulken, die zich geheel kunnen wijden aan de studiën des vaderlands. Wij hebben er dubbel behoefte aan, nu wij onzen te Winkel moeten missen. Gij, die gekomen waart om met hem te werken, vergoed ons nu zijn gemis. Een voorrecht valt mij heden te beurt, dat ik te meer op prijs stel, naarmate ik het minder had kunnen verwachten. Terwijl ik aan Dr. Verwijs onzen dank betuig voor zijne critische hernieuwing der Rose, mag ik tevens aan zijne zijde den man begroeten, aan wien wij, nu 24 jaren geleden, de eerste uitgave van dat gedicht te danken hadden: ons geëerd buitenlandsch medelid, Dr. Eduard von Kausler. Wij verblijden ons, U hier in ons midden te zien, en U de broederhand te reiken, hooggeschatte bewerker der nu voltooide Denkmäler Altniederländischer Sprache und Litteratur. Al bevindt gij U hier in den vreemde, gij bevindt U niet onder hen, wien gij vreemd zijt; gij ziet rondom U een kring van Nederlanders, die dankbaar waardeeren wat gij voor Neerlands taal en letteren verricht hebt. En wij mogen in uw bijzijn vrijelijk spreken van de verbeterde Rose. Gij zelf zijt de eerste geweest om het werk van onzen Verwijs met uwe goedkeuring te vereeren. Geen onedele naijver weerhield uwen lof. Het was U ernst met de wetenschap, en daarom verheugde het U, dat zij een stap voorwaarts had gedaan. Vergun ons hier bij te voegen, wat uwe bescheidenheid U niet deed opmerken, dat van dien vooruitgang der wetenschap, die nu eene critische bewerking der Rose mogelijk maakte, ook aan U de eer toekomt, aan U, die met Hoffmann von Fallersleben en Mone aan de herleving der Middelnederlandsche studiën zulk een krachtigen stoot hebt gegeven. | |
[pagina 18]
| |
Keeren wij terug tot het verhaal onzer werkzaamheden. Een tweede arbeid werd in den loop van dit jaar zoo goed als voltooid. Ik bedoel het taalkundig woordenboek op Hooft, van den Heer A.C. Oudemans, bestemd tot aanvulling van het zoo uiterst onvolledige Uitlegkundig Woordenboek, indertijd door de Tweede Klasse van het Kon. Ned. Instituut in het licht gezonden. Reeds in den vorigen zomer lag het werk van ons geacht medelid voor den druk gereed. Maar een gewichtig bezwaar deed zich voor. Onze behoedzame Penningmeester vond geene vrijheid om ons die uitgaaf te veroorloven. Door de belangrijke kosten, in de laatste jaren aan drukloonen en aankoop van boeken besteed, was onze kas uitgeput. Het pas opgerichte maatschappelijk fonds kon ditmaal nog niet baten: het geringe bedrag der renten was vooralsnog niet beschikbaar. Pijnlijke verlegenheid voor het Bestuur! De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, bestemd om de studie onzer taal en letteren te handhaven en te bevorderen, wenscht aan hare roeping te voldoen door eene belangrijke bijdrage tot onze taalkunde ter perse te leggen; maar zij kan niet beschikken over het luttel gelds om dat werk te bekostigen! Zij heeft pas haar eeuwfeest gevierd en het besluit genomen voortaan met meer kracht te handelen, en nu zal zij veroordeeld zijn stil te zitten, omdat hare geldmiddelen zijn uitgeput! Die schande af te weren, achtte het Bestuur een gebiedenden plicht. Hoezeer ook doordrongen van het beginsel, dat letterkundige genootschappen op eigen krachten moeten steunen, en niet, zooals elders geschiedt, de hulp van den staat inroepen, meenden wij toch voor ditmaal, bij uitzondering, van dat beginsel te mogen afwijken, omdat het hier een buitengewonen toestand betrof, eene tijdelijke belemmering, die zich zóó | |
[pagina 19]
| |
niet weder herhalen zal. Daar kwam bij, dat hier alle aanleiding was om de medewerking der Regeering billijk te achten. Het Uitlegkundig Woordenboek op Hooft was op landskosten gedrukt. Eene nalezing op dat werk te geven, was eene taak, waarvan de zedelijke verplichting berustte op het Kon. Ned. Instituut. Wij, die deze bezwarende nalatenschap eener landsinstelling vrijwillig zouden aanvaarden, hadden wel eenig recht ons tot het Staatsbestuur te wenden, om daartoe in de gelegenheid te worden gesteld. Onze redenen mochten ingang vinden bij den hooggeachten staatsman, die aan het hoofd stond van het Departement van Binnenlandsche Zaken. Op voordracht van den Minister, werd ons bij Koninklijk Besluit de som van ƒ 600.- toegewezen, om de uitgave van het woordenboek op Hooft te kunnen tot stand brengen. Erkentelijk voor dit bewijs van belangstelling, vervullen wij gaarne de aangename taak, aan ons hooggeëerd medelid, die destijds 's Konings raadsman was, den dank der Maatschappij openlijk te herhalen. Na de verkregen toezegging is met den druk terstond een aanvang gemaakt. Wij hadden gehoopt U het werk reeds nu te kunnen aanbieden; een onvoorzien oponthoud heeft dit verhinderd. Toch is het boek zijne voltooiing nabij. Vijf en twintig bladen liggen hier afgedrukt op de tafel, loopende tot het midden der V. De twee volgende zijn ter perse. Weldra zal het geheel in uwe handen zijn. Hoe gaarne had ik U tevens een verblijdend bericht gegeven omtrent een derde werk, de uitgave der gedichten van Willem van Hildegaertsberch, ons door Dr. W. Bisschop toegezegd, en waarnaar ieder beoefenaar onzer letterkunde verlangend uitziet. Alles is gereed om met den druk te kunnen beginnen. Onze Penningmeester heeft de noodige gelden zuinig uitgespaard. Maar de | |
[pagina 20]
| |
hoofdzaak ontbreekt; de langverwachte kopij is nog niet komen opdagen. Hopen wij, dat ons geacht medelid spoedig den tijd moge vinden om zijne belofte te volbrengen, en daardoor in de studie onzer oude taal en letteren eene hinderlijke leemte aan te vullen. Was het streven onzer Maatschappij, in hetgeen ik U tot dusverre meldde, inzonderheid gericht op de bekendmaking van de bronnen onzer letterkunde en de bevordering der taalkennis, ook in andere opzichten is zij werkzaam geweest. In een bundel Mededeelingen bood zij U verschillende bijdragen aan van gemengden inhoud; in een anderen bundel een achttal levensschetsen van afgestorvene leden. Verdere bijzonderheden ga ik voorbij; de verslagen, die U straks wachten, zullen U nader inlichten. Op ééne bemoeiing, die van onze vereeniging is uitgegaan, wil ik alleen nog wijzen, om U te doen zien, dat zij, aan hare roeping getrouw, altijd gereed staat om de belangen der wetenschap naar vermogen te behartigen. Van Dr. W. Mannhardt te Danzig, den met lof bekenden beoefenaar der Germaansche godenleer en aloude volksgebruiken, ontving zij de uitnoodiging om hem behulpzaam te zijn, voor zoover Nederland betreft, in het opzamelen der sporen van het oude bijgeloof, die op het platteland, in het boerenbedrijf, zijn overgebleven en nog heden van den heidenschen voortijd getuigen. Zonder aarzelen heeft onze Maatschappij aan dat verzoek gehoor gegeven. Aan eene commissie van vijf leden stelde zij de leiding der zaak in handen; de kosten, die er toe vereischt werden, nam zij voor hare rekening. De openbare uitnoodiging, door de commissie gericht aan allen, die in staat mochten geacht worden de vragen van Dr. Mannhardt te beantwoorden, is U bekend. Het zal U welkom zijn te vernemen, dat reeds eenige antwoorden | |
[pagina 21]
| |
zijn ingekomen. Mogen er vele volgen, opdat ook hier eene gunstige uitkomst ons streven bekrone, om allen, die de wetenschappelijke kennis van ons vaderland wenschen uit te breiden, om 't even of zij al dan niet onze landgenooten zijn, door onze medewerking en onzen invloed te steunen. De toenemende uitbreiding onzer werkzaamheden moge een verblijdend verschijnsel zijn, zij levert aan de leden van het Bestuur meer beslommeringen op, dan menigeen vermoedt. Zoo iemand daarvan getuigen kan, dan is het onze wakkere du Rieu. Menig bezoldigd ambtenaar heeft vrij wat minder tijd en moeite aan zijne beroepsbezigheden te wijden, dan onze waarde Secretaris aan zijn belangeloozen arbeid. In den laatsten tijd vooral begon die toestand onhoudbaar te worden. Het was niet geoorloofd, van één lid zooveel opoffering te vergen, en den Heer du Rieu zooveel kostbaren tijd te ontrooven, tot schade van zijne eigene studiën. Het Bestuur heeft gemeend in dat bezwaar te moeten voorzien, door tijdelijk, onder voorbehoud van uwe goedkeuring, onzen Secretaris eenen adjunct ter zijde te stellen. Op zijne aanbeveling hebben wij die taak opgedragen aan Dr. T.C.L. Wijnmalen, die van toen af de Maandelijksche Vergaderingen en die van het Bestuur geregeld bijgewoond en den lastpost van onzen du Rieu aanmerkelijk verlicht heeft. De bekwaamheid en de ijver, door den Heer Wijnmalen betoond, geven hem recht op de erkentelijkheid van het Bestuur. Gij zult heden de gelegenheid vinden, U met onzen dank te vereenigen, door een medearbeider, die voor onze Maatschappij zooveel goeds belooft, duurzaam aan haar te verbinden. Aan bewijzen van waardeering heeft het onze vereeniging ook in dit jaar niet ontbroken. Twee letterkundi- | |
[pagina 22]
| |
gen brachten haar eene hulde door de opdracht hunner jongste geschriften: de Heeren F. von Hellwald te Weenen, en J.H. Rutjes te Amsterdam. Een aantal leden schonken haar een exemplaar van de werken, nu of vroeger door hen uitgegeven, ter uitbreiding onzer boekerij. Zij, die deze beleefdheid tot dusverre verzuimden, zullen zeker dat verzuim eerlang herstellen. Ons eerelid Bodel Nijenhuis ging voort met het verrijken der verzameling van portretten, alle van leden onzer Maatschappij, die hij ons vroeger ten geschenke aanbood. Ons hooggeacht medelid, Mr. H.J. Koenen, die ons zoo menigmaal reeds zijne warme belangstelling in daden liet blijken, verraste ons door de toezending van het welgelijkend borstbeeld van da Costa, dat, daar ginds tentoongesteld, reeds uwe aandacht getrokken heeft. Wel is zij hier op hare plaats, de beeltenis van den verheven zanger, op wien de Nederlandsche letterkunde roem draagt. Nevens de bustes van Bilderdijk en Willems, die wij reeds bezaten, zal zij onze leeszaal waardig versieren. De edelmoedige gever ontvange onzen dank. Wij wenschen dien dank ook toe te brengen aan hen, die door milde bijdragen het fonds der Maatschappij hielpen stijven. De Heer S. Alofsen, te New-Jersey-City in Noord-Amerika, wien wij in het vorige jaar tot buitenlandsch lid benoemden, gaf ons een schitterend blijk van dien onbekrompen geest, waarmede zijne vermogende landgenooten gewoon zijn de wetenschap te vereeren. Ook sommigen onzer binnenlandsche leden schonken of herhaalden hunne giften. Het waren de Heeren Mr. T.M.C. Asser, Dr. J.T. Bergman, M.L. van Deventer, Mr. B. Th. Baron van Heemstra, A.C. Oudemans en Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele. Door deze gezamenlijke bijdragen is het fonds verrijkt met ruim ƒ 400.-, en nu, ook door toevoeging van een gedeelte | |
[pagina 23]
| |
der renten, tot een bedrag van ongeveer ƒ 7000.- geklommen. Gij ziet, wij gaan vooruit; langzaam, ja, maar toch vooruit. Om met vaste schreden voorwaarts te komen en het goed vol te houden, moet men langzaam beginnen. Vooruit! dat behoort onze leuze te zijn, in de eerste plaats op den weg der wetenschap, maar toch ook in onze geldelijke hulpmiddelen; want hetgeen eene maatschappij als de onze voor de wetenschap doen kan, hangt voor een goed deel af van haar stoffelijk vermogen. Denkt slechts aan onze boekerij, die kostbare verzameling, die, met de mildste mildheid beheerd, meer en meer nut sticht. Ook dit jaar is zij door aankoop en geschenken in omvang toegenomen; maar hoeveel blijft haar nog altijd ontbreken, wat niet ontbreken mocht. Wenschen wij ons intusschen geluk, dat die schat aan zoo bekwame handen is toevertrouwd. De taak, door Dr. W. Bisschop nedergelegd, toen hij naar elders vertrok, is door de Maandelijksche Vergadering, op voorstel van het Bestuur, tijdelijk opgedragen aan den Heer H.C. Rogge, in afwachting der beslissing, die wij heden van U te gemoet zien. Betuigen wij den Heer Rogge onzen dank voor de uitmuntende wijze, waarop hij zich in dit jaar van zijne moeilijke plichten heeft gekweten, wij zullen ook U dank zeggen, indien gij door het bekrachtigen onzer keuze de toekomst onzer bibliotheek wilt helpen verzekeren. Doch wat spreek ik van het verzekeren harer toekomst? Wat is onzekerder dan het lot van dien boekenschat, met zooveel zorg en kosten verzameld, een der schoonste sieraden van ons Leiden, ja van ons vaderland? Gehuisvest in dit gebouw, zoo lijnrecht het tegendeel van wat men ‘hecht, sterk en weldoortimmerd’ pleegt te noemen; besloten binnen holle muren, met krullen | |
[pagina 24]
| |
opgevuld; omringd van een aantal vertrekken met brandende gaslichten en gloeiende kachels, niet zelden eene poos lang verlaten en zonder toezicht! Eén ongeval slechts, en wat wordt er van de toekomst onzer bibliotheek! Meent niet, dat ik U verontrust met ijdele bezorgdheid. Zoozeer is het Bestuur overtuigd van het werkelijke gevaar, dat het reeds maatregelen heeft genomen, om althans onze kostbaarste handschriften en boeken, datgene waarvan het verlies onherstelbaar zou zijn, in veiligheid te brengen. Het Bestuur der Academische boekerij heeft met de meeste bereidwilligheid aan die kleinooden eene schuilplaats verleend. Voor het overige rest ons niets dan te hopen, en te waken zooveel in onze macht is. Moest eenmaal onze hoop verijdeld worden, hoe zou men te laat zich beklagen, dat eene Maatschappij als die der Nederlandsche Letterkunde, de bewaarster van zulk een nationalen schat, niet bijtijds zich gevestigd had in een eigen gebouw, waarover zij zelve het toezicht kon houden. Dat was zij, zou men zeggen, aan de natie schuldig geweest. Maar wij zouden moeten antwoorden: te zorgen, dat zij zulk een veilig gebouw kon betrekken, dat was de natie schuldig aan haar, die zelve het vermogen niet bezat om zich een verblijf, harer waardig, te verschaffen. Onwillekeurig ben ik weder gebracht op het onderwerp, dat ik reeds meermalen met nadruk bepleit heb, de dringende noodzakelijkheid om onze stoffelijke hulpmiddelen te versterken. Zoo straks, bij de behandeling van het 8ste punt van onzen beschrijvingsbrief, zult gij de gelegenheid vinden om daartoe mede te werken door een maatregel, welks nuttige strekking niemand ontkennen zal. Ik zal er thans niet verder over uitweiden. Ik wenschte U alleen nogmaals toe te roe- | |
[pagina 25]
| |
pen, dat het lot onzer Maatschappij in de eerste plaats afhangt van het vermogen, waarover zij beschikken kan. Blijft hare hand niet belemmerd, dan mogen wij haar, bij den geest die ons thans bezielt, eene bloeiende toekomst voorspellen, waarin zij meer en meer tot een zegen voor Nederland zal verstrekken. M.H., ik sta op het punt als lid van het Bestuur af te treden. Zoolang ik er zitting in had, nu vijf jaren achtereen, heeft de vereerende keuze mijner Leidsche medeleden mij telkens geroepen op de plaats, die ik heden voor het laatst in uw midden bekleed. Ik kan niet genoeg erkentelijk zijn voor zooveel welwillendheid. Ik heb ze altijd hoog gewaardeerd, al verheug ik mij ook, mijne plaats nu aan een ander te mogen ruimen. Het is niet goed, dat het bestuur van een letterkundig genootschap lang in dezelfde handen blijve: er moet afwisseling en opfrissching wezen, om leven en beweging te onderhouden. Ontvangt mijn diepgevoelden dank voor het vertrouwen, dat ik van U mocht genieten; mijn dank ook voor de instemming, die gij mij betuigd hebt, zoo dikwijls ik U wees op het doel en de roeping onzer vereeniging. Een onzer geachte medeleden heeft mij in het vorige jaar, toen wij aan den gezelligen disch ons eeuwfeest vierden, een vriendelijken heildronk toegebracht, en hij had de goedheid mij te roemen, omdat ik ‘aan onze Maatschappij geloofde’. Ik neem gaarne de verklaring aan; want ja, ik geloof aan deze Maatschappij en aan de toekomst, die haar wacht. Maar ik zie daarin geen reden om mij te beroemen. Ik durf bij U allen hetzelfde geloof onderstellen. Waar zou het heen, indien wij het geloof aan eene zoo echt vaderlandsche instelling, als deze is, moesten verliezen? Zoo het waar is, dat de taal, de letteren en de geschiedenis eener natie de drie | |
[pagina 26]
| |
heilige onderpanden zijn van haar zelfstandig volksbestaan; zoo het waar is, dat wij Nederlanders, vóór en boven alles, op ons volksbestaan prijs stellen; en zoo de spreuk der vaderen nog geldt, dat eendracht macht maakt: moet dan niet onze eendrachtige aansluiting ter ontwikkeling onzer taal en letteren, ter handhaving onzer geschiedenis, tot een steun verstrekken voor onze nationaliteit, en bij onze landgenooten waardeering vinden? Zouden wij dan wankelen in het geloof aan de bestemming dezer Maatschappij, of wanhopen aan hare toekomst? Neen, veeleer blijven wij in dat geloof kloekmoedig volharden. Zoo zullen wij alle hindernissen uit den weg ruimen, alle bezwaren te boven komen; of ten minste - indien onze krachten dit niet vermogen - het bewustzijn met ons dragen, dat wij hier in onzen kring, als mannen der wetenschap, den burgerplicht vervullen, dien wij aan het vaderland schuldig zijn. | |
[pagina 27]
| |
Het Eerelid, Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, de oudste der aanwezige Leden, bedankt den Voorzitter voor het gesprokene en verzoekt hem zijne rede voor de Handelingen te willen afstaan, ten einde ook de afwezige Leden zullen vernemen wat door hem tot deze Vergadering is gezegd. De Voorzitter verklaart zich daartoe bereid.
Alvorens over te gaan tot de behandeling van de in den Beschrijvingsbrief opgegeven punten, doet de Voorzitter, uit naam van het Bestuur, het voorstel om Dr. Eduard von Kausler uit Stuttgart, op de Vergadering aanwezig, tot Eerelid van de Maatschappij te benoemen, als blijk van hulde aan de verdiensten van dien geleerden Duitscher, aan wien de Nederlandsche Letterkunde buitengewone verplichting heeft als een der eerste uitgevers van de voortbrengselen der Oud-Hollandsche letterenGa naar voetnoot1. Het voorstel, met de bewijzen van instemming van alle aanwezigen ontvangen, wordt aangenomen, waarop de Voorzitter Dr. von Kausler geluk wenscht met deze onderscheiding, en den wensch uit, dat hij nog vele jaren als Eerelid der Maatschappij haar tot sieraad zal mogen zijn. Dr. von Kausler richt daarna een woord van dankzegging tot de Vergadering voor het eerbewijs, hem zoo onverwachts ten deel gevallen. Hij neemt vervolgens plaats aan de tafel van het Bestuur tusschen den Voorzitter en de Eereleden. |
|